Nederlandsch Museum. Jaargang 8
(1881)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 375]
| |||||||
Over den tegenwoordigen toestand der Nederlandsche taalstudie in België.Onlangs las ik in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te LeidenGa naar voetnoot(1), een artikel van Prof. J. Verdam, getiteld De Dietsce Lucidarius, waarvan de aanhef, dien ik hier overschrijf, zeer gemengde gewaarwordingen bij mij opwekte, die de eigenlijke aanleiding geweest zijn tot het schrijven van het onderhavig opstel. Prof. Verdam drukt zich daarin uit als volgt: ‘Wij mogen niet al te veel kwaad spreken van de Belgische uitgevers van Mnl. geschriften; want wij danken hun het bezit van verscheidene teksten, die zonder hen wellicht nog slechts in hs. zouden bestaan. Maar dit mogen wij wel zeggen, dat het uiterlijk hunner uitgaven | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
in den regel het innerlijk, de bewerking zelve, zeer verre overtreft. In hoe hooge mate is dit b.v. het geval met den Reinaert van Willems, den Alexander en de Gedichten uit de XIVe eeuw van Snellaert, den Parthonopeus van Bormans. Van allen is ongetwijfeld de beste de geleerde priester David, de uitgever van den Rijmbijbel en van Ruusbroek, welke vergelijkenderwijs voortreffelijk zijn uitgegeven. Het minst voor zijne taak berekend was zonder twijfel Blommaert, de uitgever van den Grimbergschen Oorlog, van het Leven van Sinte Amand en der Oud- Vlaemsche Gedichten, waaruit men eene bloemlezing van dwaasheden zou kunnen opzamelen, gelijk dan ook gedeeltelijk gedaan is door de Vries in zijne Mnl. Taalzuivering voor de Ovl. Ged., en door Verwijs in T. en Lettb. V, 241-263 voor Sinte-Amand. Voor heden wil ik zijne uitgave van den Dietscen Lucidarius aan een nader onderzoek onderwerpen.’ Dan gaat Prof. Verdam er op los en leest den Vlaamschen geleerde op duchtige wijze de les, wegens al de verkeerdheden en slechte lezingen, die hij in zijne uitgave van het bedoelde gedicht heeft laten woekeren. Ik moet zonder omwegen bekennen, dat mijn eerste gevoel bij het lezen van dit stuk, eene opwelling van wrevel was. De oneerbiedige wijze waarop hier gesproken wordt over mannen, die wij, Vlamingen, gewoon zijn te eeren als onze voorgangers op het gebied der Middelnederlandsche taalbeoefening, kwetste mij, - ik meen, niet geheel ten onrechte. Niet dat ik er in 't minst zou aan denken, onze vroegere philologen tegen de aanvallen hunner latere Noord-Nederlandsche correctors in bescherming te nemen. Zulke verwaande houding zou niemand min dan mij passen. Ik zie | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
ook wel volkomen het hopelooze van dergelijke poging in. Waar meesters als een de Vries, een Verwijs en een Verdam gesproken hebben, daar mogen wij allen, studenten op hetzelfde gebied der vaderlandsche taalkunde, met bescheidenheid in hunne met wetenschappelijke redenen gestaafde uitspraak berusten. Doch - dit is hier dan ook de zaak niet. De schampere toon, waarop onze schrijver over de oudere Vlaamsche taalgeleerden en hunnen letterarbeid handelt, kwam mij even ongepast voor, alsof een onzer hedendaagsche ingenieurs met spottenden lach en minachtend ophalen der schouders zou spreken over de eerste stoomwagens, die in 't jaar O.H. 1814, de reis maakten op den spoorweg van Killingworth en kort daarna op de baan van Liverpool naar Manchester. In theorie en toepassing beide, moge de werktuigkunde aanzienlijke vorderingen gemaakt hebben, toch vernam ik nimmer, dat de ingenieurs van onzen tijd anders dan met de welgemeendste bewondering en hoogachting zouden spreken over den genialen Stephenson. Nu, bewondering vergen voor een Willems, een Snellaert, een David, een Bormans, een Blommaert, wier werken zoo vol leemten en onvolmaaktheden zijn, zou wel eenigszins overdreven kunnen schijnen. Op billijkheid echter, mogen zij te allen tijde aanspraak maken. En het is niet billijk - zoo komt het mij althans voor - wanneer wij vergeten, met hoeveel ijver en liefde zij hun heele leven hebben toegewijd aan de studie der Middelnederlandsche letterkunde, minder uit lust, zou ik denken, om met hunne geleerdheid te pronken, dan gedreven door de gemoedelijke overtuiging, dat zij met het opzoeken en uitgeven - op hoe weinig critische wijze dit laatste ook geschied zij, - van Ovl. handschriften of Mnl. gedichten, eengoed vaderlandsch | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
werk verrichtten, dat veel bijdragen kon tot verheerlijking van onze letterkunde en tot opbeuring van onze zelfstandigheid en besef van eigenwaarde, vooral tegenover den stroom van Fransche wetenschap en Fransche beschaving, waaronder Vlaamsch België dreigde te verzinken. Evenmin komt het mij billijk voor, dat wij zouden vergeten rekenschap te houden van de min gunstige omstandigheden, waarin de vroegere Vlaamsche taalgeleerden verkeerden, in vergelijking met den tegenwoordigen toestand van de taalwetenschap in Noord-Nederland. Indien ik dus, met alle gepaste nederigheid, het hoofd buig voor het vonnis door Prof. Verdam uitgesproken over Blommaert en de anderen, dan ben ik toch zoo stout, tegen de luchtige wijze, waarop met de ‘dwaasheden’ onzer landgenooten den spot wordt gedreven, verzet aan te teekenen. Ik heb zelfs de gedachte niet kunnen onderdrukken, dat er wellicht thans in Holland geene zoo uitstekende taalgeleerden zouden zijn, als de uitgevers van het grondig geleerde Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, indien er vroeger in België geen Willems, David en Snellaert hadden geleefd en gewerkt, die dapper medegeholpen hebben om den weg te banen, zoo glansrijk bewandeld in 't jaar 1881 door mannen als de Vries, Cosijn, Jonckbloet, Verwijs, L.A. te Winkel, Kern, Moltzer, Gallée, en twintig anderen, zonder Prof. Verdam zelven te vergeten. En zoo al verder nadenkende over hetzelfde onderwerp, bracht ik de houding van den laatstgenoemden Hollandschen philoloog in vergelijking met de handelwijze van zijne letterkundige landgenooten, de vervaardigers van bloemlezingen, tegenover de Zuid-Nederlandsche beoefenaars der fraaie letteren, en ik vond in beide gevallen gebrek aan | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
billijke waardeering van de zijde der Noorderbroeders. Ik vrees niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer, dat er in Holland geene enkele letterkundige bloemlezing of geschiedenis der Nederlandsche letterkunde is verschenen, waarin aan de Zuid-Nederlandsche dichters en prozaschrijvers de plaats wordt ingeruimd, die zij naar recht en billijkheid kunnen eischen. Zekerlijk, Ledeganck, van Duyse, van Beers, Conscience, R. en V. Loveling, en eenige anderen worden in Holland evenzeer gewaardeerd als te onzent; enkele onzer beste schrijvers vinden er zelfs uitgevers. Het tegenovergestelde zou zelfs ondenkbaar zijn. Maar onder de dii minores, hoe velen die hier terecht eenen goeden naam hebben verkregen, en die voor de critici en verzamelaars van 't Noorden niettemin zijn alsof zij nooit bestaan hadden. Neem eene van die bloemlezingen ter hand, zelfs eene van de beste en volledigste, als bijv. Neerlands Letterkunde in de XIXe eeuw van de Keyser. Geen enkele Hollandsche naam, die eenige beteekenis heeft, wordt daar verzwegen, al bezit de drager ook geen talent van eersten, ja zelfs niet van tweeden of derden rang. Maar wie, als Vlaming, de eer geniet, in dit Pantheon te worden opgenomen, moet zekerlijk tot de allerpuiksten behooren. Alvorens hem die lauwer wordt toegekend, wordt hij in scherp verhoor genomen, en zijne verdienste moet zoo onbetwistbaar zijn als de glans der middagzon, zal het heusche: dignus est intrare hem toegezongen worden. In andere woorden, de bedoelde heeren verzamelaars meten, wellicht zonder het minste boos opzet, alleen uit gedeeltelijke onkunde, met twee maten en twee gewichten, volgens dat zij met eenen landgenoot of eenen Belgischen taalbroeder te doen hebben. Zij vergeten of schijnen niet altijd te weten, dat, onder onze dichters van minderen rang, | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
meer dan één het min of meer gebrekkige van taalkennis en meesterschap over den vorm, weet te vergoeden door degelijke gaven van natuurlijken aanleg, gemoedelijkheid, waarheid en zangerigheid. Men stelle dit nu niet verkeerdelijk voor, alsof ik de mediocriteit, de halve en ongerijpte talenten in bescherming wilde nemen tegen het vonnis der beoordeelaars van boven Esschen. Ik vraag enkel gelijke welwillendheid of gelijke strengheid aan beide zijden, beoordeeling op grond van een vast beginsel, dat hier als ginder weet rekenschap te houden van voorwaarden en omstandigheden, niet, zooals het thans te dikwijls gaat, inschikkelijk en toegevend aan den eenen, scherp toeziend en wantrouwig aan den anderen kant.
***
En toen ik dit nu alles zoo eenen heelen tijd bedacht en overwogen had, kwam mijn geest, door een van die sprongen, die de gedachte in haren grilligen loop pleegt te maken, in eens op een geheel ander terrein. Ik zegde dan bij mij zelven: Ja, er is een tijd geweest, dat wij hier te lande ten minste eenen Willems, eenen David, eenen Snellaert, eenen Bormans, eenen Serrure, en zelfs eenen Blommaert hadden. En al wordt ook veel van hetgeen zij opgebouwd hebben, thans weer afgebroken om plaats te ruimen voor iets beters, al heeft de verhoogde, meer verlichte wetenschap van heden veel kaf ontdekt onder het koorn, dat zij dachten geoogst te hebben, toch komt hun ontegensprekelijk de eer toe, dat zij medegewrocht hebben, naar gelang van krachten en omstandigheden, aan de oprichting van het gebouw der Nederlandsche taalwetenschap, door geleerderen dan zij waren, thans | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
voortgezet met grooter kracht en hooger kennls. Wij althans, denkende en strijdende Vlamingen, zullen in den minste van hen gaarne blijven huldigen eenen medewerker aan de schoone vaderlandsche zaak onzer verstandelijke ontvoogding. Maar thans?..... Waar zijn hunne opvolgers in Vlaamsch België? Waar zijn de Zuid-Nederlandsche taalgeleerden van dezen tijd? Waar? Enkelen ken ik er wel, die geheel Nederland door, eene onbetwiste faam genieten. Aldus, in de eerste plaats, de geleerde bestuurder van het Nederlandsch Museum, Prof. Heremans zelf. Nevens hem zie ik Prof. Alfons Willems, Prof. P. Willems, Prof. Roersch en eenige weinige anderen, die op dat gebied eenen goeden naam hebben verworven. Hoever Pater Daems het gebracht heeft in de studie van de Mnl. poëzie, daarvan getuigen zijne vloeiende Suverlike liedekens. En als ik dan voort aan het tellen ga, dan kom ik misschien wel tot een dozijn degelijke taalkenners, die zich als zoodanig door eenigen wetenschappelijken arbeid hebben doen gelden. Maar hoe gering is dit aantal, hoe onbeduidend de bijeenverzamelde uitgaven van hen allen, in vergelijking met hetgeen Holland ons opleveren kan! Boven noemde ik reeds eenigen dier standaarddragers van de Nederlandsche taalwetenschap: M. de Vries, P.J. Cosijn, H. Kern, W.J.A. Jonckbloet, J. Verdam. Voeg daarbij de namen van (ik vermeld ze, zooals ze mij uit de pen komen, natuurlijk zonder eenig vermetel inzicht, noch van gelijkstelling, noch van rangschikking) W.G. Brill, L.A. te Winkel, H.E. Moltzer, Eelco Verwijs, J. van Vloten, J.C. | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
Matthes, A. de Jager, J.H. Gallée, W.L. van Helten, J.H. van Dale, Joh. A. en L. Leopold, T. van Lingen, J.E. ter Gouw, T. Roorda, W.H. van de Sande Bakhuyzen, R.A. Kollewijn, J. Beckering Vinckers, B. Symons, Jan te Winkel en eene heele reeks anderen, allen nog in leven of eerst sedert weinige jaren overleden, en waarvan de afzonderlijke werken, bijdragen in geleerde tijdschriften, uitgaven van teksten, enz. eene uitgebreide boekerij vormen. Kan hetgeen te onzent wordt voortgebracht op dit gebied, al wordt het dan nog zoo ruim uitgemeten, de minste vergelijking doorstaan met de rijke vruchten van den wetenschappelijken arbeid van deze gansche schaar Hollandsche taalgeleerden, wier werken voor ons eene onuitputtelijke bron zijn van veelzijdige en grondige studie? En, als ik verder vragen mag, laat ons een trapje of twee afdalen en komen tot de werken van minder beperkt wetenschappelijk gehalte, meer bestemd tot algemeene verspreiding van kennis, tot bekendmaking van verkregen uitslagen. Daar hebben wij, bijv., Noord en Zuid. Taalkundig tijdschrift voor de beide Nederlanden, ten behoeve van onderwijzers, vooral van hen, die zich voor eenig examen voorbereiden, onder redactie van T.H. de Beer, met medewerking en steun van hoogleeraren, leeraren en onderwijzers in de beide rijken,Ga naar voetnoot(1) waarvan op dit oogenblik vier jaargangen compleet zijn. In de beide rijken! 't Staat er op gedrukt. Een oogslag op de naamlijst der schrijvers van ingeleverde artikels is echter voldoende om te doen zien, tot hoe | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
weinig de eigenlijke medewerking van Zuid-Nederlanders zich hier heeft bepaald. Drie, vier namen hier, tegen twintig, dertig ginder. Met een ander tijdschrift, Taalstudie. Tweemaandelijksch tijdschrift voor de studie der nieuwe talen onder redactie van C. Stoffel, J.J.A.A. Frantzen en L.M. Baale, dat thans zijnen derden jaargang is ingetredenGa naar voetnoot(1), is het nog erger gesteld. Tot heden zag ik er geenen enkelen Zuid-Nederlandschen naam in verschijnen, zoodat het met de beoefening der Fransche, Hoogduitsche en Engelsche taalwetenschap onder de Vlamingen niet veel beter schijnt te staan dan met die hunner eigene taal. Een nieuw aangekondigd tijdschrift: Onze Volkstaal. Tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen, onder redactie van T.H. de Beer, met medewerking van erkende autoriteiten op dat gebiedGa naar voetnoot(2), zal bij voldoende belangstelling vanwege het publiek, verschijnen onder de hoogere leiding van een comiteit, bestaande uit vijf Noord- tegen één Zuid-Nederlander. Volkomen karakteristiek, inderdaad. Hoewel tegen dit laatste symptoom met reden kan ingebracht worden, dat juist op het gebied der dialectenkunde, Zuid-Nederland niet in gebreke is gebleven, het zijne bij te dragen tot de wetenschappelijke beweging, die onze tijd in de bestudeering der volksspraak heeft teweeggebracht. Andere voorbeelden meer liggen mede voor de hand. Kortheidshalve bepaal ik mij bij de aangehaalde. Als nu echter iemand vroeg: Is de geringe medewerking van Zuid-Nederlanders aan de Noord-Nederlandsche taal- | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
kundige uitgaven, misschien niet alleen hieraan toe te schrijven, dat wij in ons eigen land voldoende gelegenheid tot plaatsing van wetenschappelijke studiën en bijdragen op dit gebied vinden? Dan moeten wij op die vraag het bedroevend antwoord geven: Er verschijnt in geheel Vlaamsch België geen enkel tijdschrift, dat, hetzij geheel, hetzij hoofdzakelijk aan deze wetenschap is gewijd; in de letter- en onderwijskundige bladen ontmoet men van tijd tot tijd artikels, die daarop betrekking hebben, en die dan gewoonlijk vertaald of overgenomen zijn uit vreemde uitgaven, terwijl de verschijning van een degelijk oorspronkelijk stuk op dit gebied hier te lande eene uiterst zeldzame gebeurtenis is geworden. Indien ik eens mocht onbescheiden zijn, dan zou ik wel willen vragen aan de heeren uitgevers en boekhandelaars, hoeveel inschrijvingen er in onze Vlaamsche streken worden genomen op wetenschappelijke boeken, zooals Beckering Vinckers' Taal en taalstudie, Dr. Van Helten's Klinkers enmedeklinkers, Het werkwoord, Vondel's taal, om er zoo maar enkele van den allerlaatsten tijd te noemen, en zonder nog eens te spreken van de taalkundige werken, die in andere landen, als bijv. in Duitschland, verschijnen, waar wij in dit opzicht zooveel zouden kunnen leeren. En ik zou dan meteenen wel een kijkje willen doen in de bibliotheek van zoovelen hier te lande, die uit lust of uit ambtsplicht zoo wat aan Nederlandsche taal- en letterkunde liefhebberen om te zien met wat soort van werken het vak: vaderlandsche philologie, in hun boekenrek voorzien is. Of beter neen; ik zou dit alles liever niet zien en weten; want de uitslag zou wederom al te beschamend uitvallen voor onze eigenliefde. Maar, - ik hoor daar iemand tegenwerpen: Indien ons | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
land niet vele geleerde professors oplevert, die dikke boekdeelen of stevige bijdragen over taalwetenschap in het licht zenden, dan hebben wij ten minste dit geluk, dat wij vele schrijvers tellen, beide in dicht en ondicht, die de taal weten te gebruiken op flinke wijze, die boeiende verhalen, vloeiende liederen, treffende drama's opstellen, en - is dat niet voldoende? Althans, is dat niet de hoofdzaak? Daarop zou ik weeral zeer veel kunnen antwoorden. Ik bepaal mij bij deze enkele bedenking. Ja, indien de zaak aldus was gesteld, dat wij moesten kiezen tusschen taalwetenschap en letterkunde, tusschen critiek en poëzie, dan zou ik het liever met de laatste houden, wel wetende dat zij op een gegeven oogenblik uit de eerste wederom zal te voorschijn komen, terwijl het omgekeerde nog nimmer is gebeurd, nooit gebeuren zal en in strijd is met alle historische en zielkundige wetten. Edoch, de vraag moet niet aldus gesteld worden. Het voorbeeld van Holland bewijst genoegzaam, dat beide zaken voortreffelijk samengaan. Ik heb niet kunnen ondervinden, dat de werkzaamheid van de bovengenoemde taalgeleerden een hinderpaal zou zijn voor de werking van zoovele anderen, die, geen geleerden, maar kunstscheppers, de aesthetische zijde van de taal beschouwen en beoefenen. De Hollandsche romanschrijvers en dichters moeten immers voor de onze niet onderdoen. Maar dit moet gezegd worden, - en daar ook komt het vooral op aan, - dat de meer algemeene wetenschappelijke beoefening van de moedertaal, ginder een veel grooter aantal schrijvers in staat stelt, om bij veronderstelde gelijkheid van natuurlijken aanleg en letterkundige begaafdheid, de gewenschte meesterschap over den vorm te verkrijgen, die eigenlijk den dichter tot kunstenaar stempelt in de verhevener beteekenis des woords. | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
Ik zwijg verder van alle mogelijke andere voordeelen, die aan de grondiger taalstudie verbonden zijn, als bijv. de meerdere waarde, die aan de moedertaal wordt toegekend door de hooger beschaafde standen, - is dat ook niets? - en mocht het in Vlaamsch België niet wat beter gesteld zijn daarmede? Zooveel staat dus onbetwistbaar vast, dat de Nederlandsche taalkunde bij ons, vergelijkenderwijs met het Noorden beschouwd, op eenen zeer lagen trap van ontwikkeling staat. Het is eene bedroevende, eene beschamende waarheid; maar het is eene waarheid.
***
Na dit bestadigd te hebben, komt ons natuurlijk de vraag voor den geest: Wie moet de schuld daarvan dragen? Op die vraag, is er slechts één antwoord mogelijk, en niemand, die weet, hoe het hier te lande met de zaken gesteld is, zal ook maar een enkel oogenblik aarzelen om te antwoorden: Het onderwijs. Het onderwijs alleen, het hooger vooral, draagt de schuld van dezen vernederenden toestand. Ik kan niet gelooven, dat er in de beschaafde wereld nog één land te vinden zij, waar in het hooger onderwijs zoo bitter weinig werk wordt gemaakt, ik zeg niet van het gebruik (dat is nog eene tweede quaestie, van niet minder gewicht overigens als de eerste), maar van de bestudeering der landstaal. Ik sla den Annuaire officiel de l'instruction publique en Belgique voor het jaar 1881 open, en vind er: In de hoogeschool van Gent, eenen leergang van geschiedenis der Nederlandsche letterkunde; Te Luik, hetzelfde; | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
Te Brussel, eenen leergang van denzelfden aard, en eenen cursus voor de vergelijkende geschiedenis der moderne letterkunden, waarin onze letterkunde misschien ook nog eens vermeld wordt; Te Leuven, eenen leergang van Nederlandsche letterkunde, eenen voor de geschiedenis der moderne letterkunden, en eenen anderen onder de benaming van philologische encyclopaedie. Mij is niet bekend, of de Nederlandsche taalkunde daaronder mede begrepen is, dan wel of hier alleen classieke (Latijnsche en Grieksche) philologie wordt bedoeld. Ik vermoed eerder het laatste, doch zal met genoegen vernemen, dat ik mij heb vergist. Uit het programma der leergangen aan de beide Staatshoogescholen van Gent en Luik voor het academisch jaar 1881-1882, heb ik verder vernomen dat ook daar, evenals dit reeds aan de vrije Universiteiten van Brussel en Leuven bestond, leergangen van vergelijkende geschiedenis der nieuwere letterkunden zijn ingericht, waarbij dan wellicht de Nederlandsche literatuur eens te meer zal bedacht worden, al was het maar in verband met die der andere volkeren: Franschen, Duitschers, Engelschen, Spanjaarden, enz., die er eenigen invloed hebben op geoefend. Voor de letterkunde, althans voor de historische beschouwing derzelve, is dus nog al ruimschoots gezorgd. Dit alles is echter nog geene taalkunde. Leergangen van algemeene spraakleer bestaan mede aan onze vier universiteiten; de wijsgeerige zijde der taalvorsching is derhalve ook vertegenwoordigd. Doch waar blijft nu de historische zijde? Het moet zekerlijk den geleerden vreemdeling, den Duitscher of Hollander vooral, hoogst zonderling voorkomen, dat er in heel België geen enkele leergang bestaat, | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
noch van Gotisch, noch van Middelnederlandsch, noch van algemeene Germaansche of bijzondere Nederlandsche historische spraakleer! Luik heeft eenen leergang van Sanskrit, Brussel eenen cursus van Araabsche taal- en letterkunde, Leuven bezit leergangen voor de Semitische talen, voor het Sanskrit, het Zend, het Pehlvi, ja tot voor het nieuw-Grieksch, maar de taal van Ulfila, de taal van den Heliand, de taal van de Nevelingen en van Goedroen, de taal van Jacob van Maerlant en van Reinaert den Vos is er onbekend!Ga naar voetnoot(1) 't Is eene schande ten aanzien van de andere Duitsche landen! Nu geloof ik wel gaarne, dat de hoogleeraars, die gelast zijn met het onderwijs in de geschiedenis der letterkunde, hunne taak zoo breed zullen opvatten, dat ook de geschiedenis der taal daarin mede begrepen wordt, en dat zij niet zullen in gebreke blijven hunne leerlingen te wijzen op de groote vorderingen, die de Germaansche taalwetenschap sedert Grimm heeft gemaakt, ja de wezenlijke omwenteling, die zij op meer dan éen punt heeft ondergaan, door de werken van Schleicher, Heyne, Braune, Paul, Whitney en anderen, zonder de meervermelde Hollandsche linguisten en philologen te vergeten. Dit onderwijs echter, aldus gegeven als 't past bi appetite en als het ware ten nadeele van de eigenlijke letterkundige geschiedenis, waarvoor de cursus is ingesteld, kan met den besten wil der wereld, geene meldenswaardige vruchten afwerpen, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
het programma der hoogescholen in 't geheel wel twee uren in de week toekent aan dit onderwijs, dat maakt zoo ongeveer zestig a zeventig uren in 't jaar. Dit is misschien voldoende voor eene beknopte of gedeeltelijke geschiedenis des letterkunde alleen; waar blijft dan de tijd voor lezing en verklaring van teksten, voor vergelijkende en historische spraakleer, en de hierboven opgesomde vakken, die noodwendigerwijs zouden dienen in het leerplan opgenomen te worden?
***
Er is echter nog meer. Er bestaat in België eene normaalschool, die voor taak heeft het vormen van leeraars voor het onderwijs der Nederlandsche, Hoogduitsche en Engelsche talen in de koninklijke atheneums. Deze inrichting is gevestigd, niet te Gent, zooals men redelijkerwijs zou kunnen onderstellen, maar, zonderling genoeg, in het Waalsche Luik. Het leerplan van die inrichting is echter nog veel vreemder dan hare ligging. Aldus moeten de leerlingen, die zich voor het onderwijs der Germaansche talen bestemmen, evenals de leerlingen van de afdeeling der humaniteiten, eenen cursus volgen, die onder den volgenden weidschen titel in het programma prijkt: Exposé des principes théoriques de la littérature par l'étude des grands écrivains grecs, latins et français. Deze leergang schijnt eigenlijk de spil te zijn, om welke alles wentelt en beweegt. De groote Grieksche, Latijnsche en Fransche schrijvers leveren, door de grondige bestudeering hunner werken, de algemeene wetten van het schoone en de grondbeginselen der schrijfkunst, waaraan alle wer- | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
ken in andere talen, voor zoover zij in aanmerking komen, getoetst en geproefd worden. Voorwaar, eene zonderlinge inrichting. Dat een exposé des principes théoriques de la liltérature wellicht ook zou kunnen mogelijk zijn, althans bevorderd wordt, door de studie en vergelijking van Nederlandsche, Hoogduitsche of Engelsche werken, - daaraan schijnt men tot heden in de Luiksche normaalschool volstrekt niet gedacht te hebben. Verder volgen de toekomstige leeraars van Nederlandsch in onze atheneums, de leergangen van Latijn, geschiedenis der Fransche letterkunde, enz., ongeveer gelijk de toekomstige professors van Fransch en Latijn. Zij moeten ook eenen cursus van oefeningen in het opstellen van Fransche redevoeringen en verhandelingen volgen, met dien verstande echter, dat zij bij voorkeur, als onderwerp van deze Fransche verhandelingen, de letterkundige ontleding van stukken uit de Germaansche letterkunden zullen nemen. Wij zijn natuurlijk zeer dankbaar voor zulke uitmuntende vergunning, en denken daarbij onwillekeurig aan het vers van den man, die in de oogen der Franschen geldt als het orakel van het gezond verstand en den goeden smaak: Le vrai peut quelquefois n'être pas vraisemblable, al ben ik, van mijnen kant, geneigd om er, met zekeren anderen geestigaard, bij te voegen: il ne faut pas cependant qu'il aduse de la permission Wordt er dan soms in die school in 't geheel geen Nederlandsch onderwezen? Vraagt wellicht hier of daar eene schuchtere stem. - Neen, lezer, zóover staat het met die zaken gelukkiglijk nog niet. Er zijn ook cursussen voor de Nederlandsche, Duitsche en Engelsche talen en letterkunden. Ik vrees nochtans, dat deze leergangen niet de gewenschte uitbreiding, het overwegend belang kunnen ver- | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
krijgen, dat hun anders rechtmatig toekomt, geprangd als zij zitten tusschen al die Fransche cursussen over psychologie, logique, pédagogie, méthodologie, grammaire générale, lecture et débit oratoire (in 't Fransch!) exposé des princips théoriques de la littérature, histoire de la littérature française, histoire de Belgique, en wat weet ik al meer, alles, alles uitsluitend in 't Fransch..... Tusschen deze menigte aanzienlijke Fransche leergangen, moeten het stuk of wat Germaansche cursussen, die er bedremmeld onder loopen, haast verstikken. Bedenk dan daarenboven, dat er voor de Nederlandsche taal en letterkunde slechts één, zegge: één leeraar is, voor de vier studiejaren, en dat de man buitendien nog geheel alleen gelast is met de Engelsche taal en letterkunde in dezelfde vier studiejaren. Waarlijk, ik benijd hem dien zielelast niet! Of er met dit alles nog tijd overschiet om zich in dien enkelen Nederlandschen leergang ook bezig te houden met de wetenschappelijke en historische beoefening van de taal, kan ik te minder aannemen, omdat ik sinds lang het geloof aan mirakelen als hinderlijken ballast van mij heb geschud. Al was de bedoelde leeraar inderdaad een wondermanGa naar voetnoot(1), toch zal mij niemand wijsmaken, dat hij alléén is opgen wassen voor eene taak, die aan de Hollandsche hoogescholepleegt verdeeld te worden onder vijf of zes professors, die zich dan met de noodige vrijheid en veerkracht van geest, kunnen toeleggen, de eene op 't Gotisch, de andere | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
op 't Middelnederlandsch, een derde op de geschiedenis van de literatuur, een vierde op de hoogere deelen der historische of vergelijkende spraakleer, enz. En voor wie zouden al dergelijke leergangen moeten bestaan, zoo niet voor de aanstaande leeraars der Nederlandsche taal in het middelbaar onderwijs van den eersten graad?
***
Ik hield mij, in bovenstaande bedenkingen nagenoeg uitsluitend bezig met den toestand van het onderwijs in de Nederlandsche taalkunde, die mij, zooals men verwachten zal, het meest aan het hart ligt. Dit wil echter niet zeggen, dat het met het Fransch zoo heel veel beter is gesteld. Het Fransch heeft natuurlijk dit voor, dat het de onderwijstaal is in de hoogescholen evenals in de gestichten van middelbaar onderricht. Ook wordt aan de studie van de Fransche taal en letterkunde, vooral in verband met Grieksch en Latijn, een leeuwenaandeel toegekend, waarbij het Nederlandsch, in verlijking, al poovertjes afgescheept wordt. En toch, met dit alles, is de eigenlijke Fransche philologie zeer mager vertegenwoordigd in ons hooger onderwijs. Noch te Gent, noch te Leuven, vind ik iets van den aard, behalve, wat de katholieke Universiteit betreft, den reeds vermelden leergang van philologische encyclopaedie, waarin het Fransch misschien ook mede begrepen is. Te Brussel, zou de Heer Scheler taalkundige oefeningen op de monumenten der oude Fransche letterkunde geven, terwijl ook te Luik. - voor zoover ik weet, dit jaar voor het eerst, - een leergang van den Heer Stecher is aangekondigd over de Fransche teksten der | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
zestiende eeuw, met letter- en taalkundige verklaringen. Dit maakt dus twee voor het heele land; zeker niet te veel als men bedenkt, dat het Fransch toch de taal is van de kleine helft onzer bevolking. De onverantwoordelijke toestand, waarin zich echter het onderwijs der Nederlandsche taalkunde bevindt, door het gebrek aan het noodige aantal leerstoelen, eischt het eerst onze dringende aandacht. Er wordt alle dagen gepetitioneerd en geprotesteerd, voor zaken van veel minder gewicht dan deze. Als er een lastenkohier van eene openbare besteding in 't Fransch wordt opgesteld en onvertaald blijft, dan gaat er een kreet van verontwaardiging op in de Vlaamschgezinde pers. En hier, waar het de hoogste belangen van onze taal en onze nationaliteit geldt, zouden wij met onverschilligheid blijven toezien en gedoogen, dat het Nederlandsch op het achterplan geschoven wordt, om ruimte te geven aan de oude talen en aan zijnen eeuwigen mededinger, het Fransch? Ik ben te zeer doordrongen van ons taalrecht om niet te weten, dat er eigenlijk op het gebied van recht, niets gerings of onbeduidends is, en ik besef opperbest, van welk gewicht het is, beide in het opzicht van het practisch nut en van de eerbiediging der beginselen, dat wij belang hechten ook aan de schijnbaar nietigste zaken, aan de naambordjes onzer straten en aan het minste papierken, dat uitgaat van een openbaar bestuur. Maar om de kleine belangen van het dagelijksch verkeer, de hoogere belangen van de beschaving vergeten, - dat mag niet gebeuren! Wat men ook moge doen, en al maakte men het gebruik van de Nederlandsche taal verplichtend in eene menigte | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
omstandigheden, waarin thans, tot ons nadeel en schande, Fransch wordt gebezigd, toch zal men niet verkrijgen, dat onze moedertaal geëerbiedigd worde in de hoogere standen, in de kringen der geleerdheid, waar eigenlijk de openbare denkwijze wordt gevormd, en vanwaar het voorbeeld uitgaat voor de menigte, indien het niet blijkt, dat die taal, niet alleen dienen kan als voertuig van de kunst, niet alleen gebruikt kan worden als taal van het onderwijs en de wetenschap, maar dat zij zelve een voorwerp is van wetenschappelijke studie en onderricht, evengoed als Fransch, Grieksch en Latijn. Er is meer. Het onderwijs der Nederlandsche taal in onze gestichten van middelbaar onderricht, zal nimmer staan op de hoogte, waarop het zich zoude moeten bevinden, zoolang de leeraars, die het moeten geven, niet gevormd zijn op de wijze, gelijk taalleeraars in Duitschland bijv. worden opgeleid voor hunne taak. Ik heb de eer in persoonlijke betrekking te staan met verscheidene leeraars of gewezene leeraars der Nederlandsche taal in atheneums en dergelijke gestichten, en ik breng gaarne mijne eerbiedige hulde aan hunne diepe en uitgebreide kennis in het vak, waaraan ik ook het geluk heb, mijne geringe krachten te mogen wijden. Geen van de bedoelde leeraars zal mij echter tegenspreken, wanneer ik beweer, dat de algemeene invoering van een geschiedkundig taalonderricht in de atheneums, normaalscholen, colleges, enz., zooals ik er de grondslagen en de algemeene richting van opgaf in een voorgaand artikel van het MuseumGa naar voetnoot(1), op dit oogenblik eene volstrekte | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
onmogelijkheid zou zijn, omdat niet alle leeraars de noodige voorbereiding daartoe genoten hebben, terwijl degenen, die zich onmiddellijk met zulk eenen leergang zouden konnen gelasten, dit door den band alleen te danken hebben aan eigene studie en inspanning. Het mag niet blijven duren, dat de wetenschappelijke en historische beoefening der Nederlandsche taalkunde alleenlijk afhangt van het toeval en den goeden wil van enkelen, al heeft deze goede wil eigenlijk nooit ontbroken. Er bestaan thans acht of negen koninklijke atheneums in de Vlaamsche gewesten, zonder van de dertien Waalsche gestichten van dien aard te spreken, waar ook het onderwijs der Nederlandsche taal al meer en meer ernst en uitbreiding verkrijgt. - Er zijn buitendien in België een vijf- en twintig- of dertigtal normale scholen en afdeelingen voor onderwijzers en onderwijzeressen, waarvan de kleinere helft op Vlaamsch gebied. Deze beide soorten van gestichten alleen, buiten alle verdere stedelijke colleges, middelbare scholen en andere inrichtingen van middelbaar onderwijs, wettigen, ja eischen dringend de inrichting van eene normaalschool of normale afdeeling voor het vormen van Nederlandsche taalleeraars. De natuurlijke plaats van deze normaalschool zou zijn aan de faculteit der letteren van de hoogeschool van Gent, waarvan het onderwijs even natuurlijk de noodige uitbreiding zou moeten verkrijgen, om in deze behoefte te voorzien. Ook zoude dienen een doctoraat der Nederlandsche taalen letterkunde ingesteld te worden aan onze vier universiteiten, terwijl zekere voordeelen aan het bezit van dezen graad zouden moeten verbonden worden. Zonder practische bekrachtiging, zoude het immers eene schier hopelooze poging zijn, om leerstoelen op te richten, om welke geene | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
toehoorders zich zouden komen scharen. De meesters in de Nederlandsche taal- en letterkunde zouden, onder zekere voorwaarden, kunnen gelijk gesteld worden met de gediplomeerden van de hooger bedoelde normaalscholen, terwijl het bezit van eene dezer beide hoedanigheden, behoudens zeldzame uitzonderingen, zoude moeten geëischt worden van al wie de Nederlandsche taal in een atheneum of eene normaalschool zou willen onderwijzen. Het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds, dat zich reeds heeft beziggehouden met de stichting eener normaalschool der Humaniora aan de hoogeschool van Gent en zelfs, onder dagteekening van 12 Mei 1881, daarover een merkwaardig vertoogschrift richtte aan den Minister van openbaar onderwijs, zou zich deze zaak, in hare volle uitbreiding en hooge beteekenis moeten aantrekken. Niemand beter dan deze hoogste vertegenwoordiging der Vlaamsche Beweging, is bevoegd om zich te wenden tot de machthebbenden om hervormingen te vragen in den zin der bovenstaande bedenkingen. Ten minste zoude het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds zich kunnen richten tot den Minister van openbaar onderwijs, wat de Staatshoogescholen van Gent en Luik, en tot den bestuurraad der Brusselsche hoogeschool, wat deze laatste betreft. Het middelbestuur van het Davids-Fonds zou zich wellicht geneigd gevoelen om stappen aan te wenden van zijnen kant, bij de bisschoppen, ten einde ook de Leuvensche Alma Mater op de hoogte harer officieele en liberale zusters te brengen. Alle Vlaamschgezinde vereenigingen zouden zich harerzijds bij de pogingen van de hoofdleiders der Vlaamsche Beweging moeten aansluiten, om te verkrijgen verwezenlijking der volgende punten: | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
Indien Willems-Fonds en Davids-Fonds zich met de zaak niet willen bemoeien, dat men ze dan verplaatse op het gebied van de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen, vereenigingen zonder eenige politieke kleur, en waarvan de bureelen gemachtigd zijn om te spreken uit naam van alle Vlamingen, zonder onderscheid van partij. Het eerstkomend Congres valt aan de beurt van het Zuiden; laat iemand van gezag op dit gebied de zaak eens aanvatten, en wij zullen ons waarschijnlijk al spoedig kunnen t'akkoord stellen over de noodzakelijkheid der gevraagde hervormingen en de wenschelijke grondslagen der voorgestelde inrichting. ***
Nog een enkel puntje ten slotte. Wellicht zou iemand kunnen vragen: Waar haalden wij al het noodige personeel vandaan, als er eens moest gevolg worden gegeven aan den wensch tot oprichting van al de voorgeslagene academische leerstoelen? Wie verzekert ons, dat wij de geschikte leeraars zouden vinden om deze ge- | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
wichtige bedieningen te vervullen met de noodige bekwaamheid en gezag, elk in zijn afzonderlijk vak? De vraag is tamelijk netelig, en het zou verwaandheid zijn, indien ik ze maar enkel waagde te beantwoorden met een eenvoudig ja of neen. Maar dit durf ik zeggen: Indien het dan al bewezen was - men lette wel, dat ik spreek op den toon eener voorwaardelijke onderstelling en om alle mogelijke gevallen te voorzien, - indien het dus bewezen en ondervonden was, dat Vlaamsch België geene geschikte professors in genoegzaam aantal voor al de vermelde speciale vakken opleveren kan, - welnu, dat men zich dan vrijelijk wende tot de Duitschers en Noord-Nederlanders, om in de bestaande leemten en behoeften te voorzien. Nog onlangs heeft ons Staatsbestuur, niettegenstaande de tegenkanting van vele Belgische dokters, en - terecht of ten onrechte, dit laat ik natuurlijk onbeslist - geenen geschikten leeraar voor de oogheelkunde in België denkende te kunnen vinden, eenen jongen Oostenrijkschen geleerde doen komen naar Luik, om aldaar dit vak der geneeskunde te onderwijzen. Ik sluit mij gaarne aan bij de degelijke beschouwingen, die Prof. L. Trasenster, als rector der Luiksche hoogeschool, bij de plechtige heropening der leergangen aldaar, op 17den October laatst, over het beginsel van dergelijke benoemingen ontvouwde, en waarin hij zegde dat de belangen van de wetenschap in dit geval moeten geacht worden te staan verre boven elke bekrompene eigenliefde of blinde gehechtheid aan het voordeel van den landgenootGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
In geval van nood dus, zoude men, zonder bezwaar, eenige Duitsche of Noord-Nederlansche geleerden kunnen herwaarts roepen, om de hoogere deelen der Nederlandsche taalwetenschap te onderwijzen, waarvan de erkende beoefenaars in ons midden zoo schaarsch in aantal zijn. Geen onderwerp verdient, in elk geval, zoozeer de aandacht der beminnaars onzer moedertaal, als deze hervorming, waarvan de geheele toekomst van het Nederlandsch taalonderwijs in België afhankelijk is.
Arthur Cornette.
Antwerpen, 28 December 1881. |
|