Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
Boekbeoordeelingen.OEuvres de Ferdinand Lassalle. Monsieur Bastiat-Schulze de Delitzsch, le Julien économique, ou Capital et travail. Traduit de l'allemand par Eugène Monti, avec une préface et une biographie de Lassalle par le Dr. César de Paepe. Brussel, Henry Kistemaeckers, 1881. In-16o, 336 blz.'t Is niet de eerste maal dat dit beroemde strijdschrift van den grooten volksmenner Lassalle uit het Hoogduitsch in het Fransch wordt overgebracht. Omtrent een jaar geleden, verscheen te Parijs eene eerste Fransche vertaling, bewerkt door Benoit Malon, den gekenden geschiedschrijver van het socialisme. Dit was eigenlijk eene goedkoope volksuitgave. Thans heeft een ondernemend Belgisch uitgever eene nieuwe vertaling van hetzelfde werk laten vervaardigen, die hij in prachtgewaad aan het Fransch lezend publiek voorstelt, namelijk op zwaar papier, met onbesneden randen, en met die mooie Elzevierletter, die thans weer zoo algemeen in den smaak valt, gedrukt. In dit deftige pakje zal Herr Bastiat-Schulze von, Delilzsch wederom in eenen ruimeren kring gelezen worden, en ongetwijfeld veel bijdragen tot opheldering en loutering der heerschende begrippen in zake van staathuishoudkundige wetenschap. Want het moet gezegd worden, | |
[pagina 366]
| |
de kennismaking met eenen zoo uitstekenden redeneerkundige als Lassalle kan niet dan ten hoogste nuttig zijn, zelfs voor degenen, die zijne leer als gevaarlijk of ongegrond bestrijden en veroordeelen. Het vraagstuk van de wederzijdsche betrekkingen tusschen arbeid en kapitaal is van veel te grooten omvang en gewicht dan dat het behoorlijk zou zijn, het hier terloops aan te raken in eene eenvoudige bibliographische aankondiging. Wij zullen dan ook den inhoud van dit boek niet nader onderzoeken. Ik bepaal mij alleenlijk bij deze bemerking dat er, onder de vele geschriften van den vruchtbaren polemist wellicht geen enkel is, dat zoo boeiend en geestig mag genoemd worden als het hier bedoelde. Het is een recht vermakelijk schouwspel, den met diepe wijsgeerige, historische en oeconomische kennis gepantserde, met schitterend vernuft, bijtenden geest en eene scherpe dialectiek gewapenden Lassalle te zien spelen met den waanwijzen, oppervlakkigen Schulze, als eene gespierde, vlugge kat met een onnoozel muisje. Afgezien van de innerlijke, wetenschappelijke waarde, is Kapital und Arbeit een kunstwerk van onmiskenbare verdienste, het model van een onmeedoogend strijdschrift, dat den tegenstrever vernietigt door kracht van bewijzen niet alleen, maar tevens door den gloed van den rhetorischen vorm, en hem eindelijk prijs geeft aan de bespotting van het denkende publiek. Aan onze spaarapostels, die den Heer Schulze-Delitzsch gaarne als hunnen meester en als een der lichten van de hedendaagsche staathuishoudkunde vereeren, zij de lezing van dit boekje, bij gelegenheid van de verschijning dezer nieuwe vertaling, op dringende wijze aanbevolen. Er valt voor hen, als zij te goeder trouw iets willen leeren, zeer veel uit te putten, dat hun van dienst kan zijn. | |
[pagina 367]
| |
Deze Fransche uitgave is voorafgegaan van eene korte levensbeschrijving van Lassalle door Dr. de Paepe. In deze voorrede geeft mijn geleerde vriend eenige ophelderingen over de persoonlijke verhouding van den beroemden agitator tot de Gravin von Hatzfeld, wiens verdediger hij was in een berucht rechtsgeding, en tot Mejuffrouw von Doenniges (thans weduwe Racowitz), die de oorzaak van zijn al te vroegtijdig overlijden is geweest. Ook wijst Dr. de Paepe zeer gepast op de tegenstrijdigheden in de handelwijze van den Kanselier von Bismarck, die, vroeger persoonlijk bevriend met Lassalle, wiens ideaal der Duitsche eenheid op staatkundig gebied hij meer dan wie ook heeft helpen tot eene wezenlijkheid maken, - thans echter de hardvochtigste vervolger is van de discipelen diens grooten meesters, hetgeen evenwel zijn eigen geheimschrijver, den Heer Lothar Bucher, niet belet heeft, onlangs eene nieuwe uitgave van Das System der erworbenen Rechte, het uitgebreide en degelijke rechtskundige werk van Lassalle, in 't licht te geven, - iets wat men moeielijk veronderstellen kan geschied te zijn buiten de voorkennis en goedkeuring van den geweldigen Rijkskanselier. Achteraan het werk komt eene lijst der geschriften van Ferdinand Lassalle op het gebied der philosophie, letterkunde, rechtswetenschap, staatkunde, volkshuishoudkunde, enz. Aan deze lijst ontbreken echter geregeld de namen der uitgevers, de plaats, waar de uitgave geschied is, alsook de onontbeerlijkste bibliographische inlichtingen, als de aanduiding van formaat, aantal bladzijden, enz., de opgave van herhaalde uitgaven, en wat zoo al meer van belang kan zijn voor den boekenliefhebber en verzamelaar. Wat ons hier gegeven wordt is dus eene bloote naamlijst, zonder meer. | |
[pagina 368]
| |
Daarbij gaat tot slot eene opgave van boekwerken, waarin de leer van Lassalle met eenige uitgebreidheid behandeld wordt, hetzij in gunstigen of afkeurenden zin. Hier heb ik eene leemte aangetroffen, die de Heer de Paepe mij zekerlijk zal dank weten, indien ik ze aanstip. Bij de Nederlandsche schrijvers: Goeman Borgesius, Pierson en Quack, die hier vermeld worden als hebbende over Lassalle en zijn streven gehandeld in tijdschriften of afzonderlijke boeken, verdiende gevoegd te worden de naam van Mr. B.H. Pekelharing, als schrijver van Lassalle als volksleider, eene zeer sympathieke studie over het leven en de strekking van den vader der Duitsche socialistische volksbeweging (in Vragen des tijds, 2den jaargang, aflev. 9, 10 en 11)Ga naar voetnoot(1). In de laatste regelen van het besprokene boekdeel wordt de aanstaande verschijning van Lassalle's Arbeiterprogramm en van zijn Arbeiter-Lesebuch in Fransche vertaling aangekondigd. Mochten deze berichten zich spoedig bewaarheiden. Niemand toch zal betwisten, dat de pennevruchten van den welsprekenden en geleerden volksredenaar de eer van de vertaling en, langs dezen weg, meerdere verspreiding verdienen, al ware het maar als invloedhebbende stukken van een gewichtig wereldproces, waarvan het laatste woord nog niet gezegd is, en waarin alle stoffelijke belangen der menschheid betrokken zijn. Arthur Cornette. | |
[pagina 369]
| |
De zedekunde als wetenschap, geput uit haar eenige bron: de natuur, door H.A.F. de Vogel. Arnhem, H.W. van Marle, 1880. In 12o van 215 blz.Dit werkje, dat reeds eenmaal werd uitgegeven in den vorm eener reeks bijdragen in het tijdschrift De DageraadGa naar voetnoot(1), jaargang 1879-1880, is eene waardvolle aanwinst voor de Nederlandsche philosophische literatuur, die, hoe weinig zij ook de vergelijking moge doorstaan met de wijsgeerige letterkunde der groote ons omringende volkeren, Duitschers, Engelschen of Franschen, echter zoo heel arm en onbeduidend niet is als velen wellicht denken, en die in de laatste tijden vooral, meestendeels ten gevolge van hetgeen men de Spinozabeweging zou kunnen noemen, eenige verblijdende teekenen van nieuwen bloei en leven heeft vertoond. Dit wil daarom niet zeggen, dat wij hier te doen hebben met een dier baanbrekende werken, welke eene nieuwe richting aanwijzen, en, door de oorspronkelijkheid van opvatting en bewerking, eenen diepen indruk maken en over een uitgestrekt gebied hunnen invloed doen gelden. Schrijver zelf erkent met de meeste bescheidenheid, dat zijne denkbeelden ontleend zijn; doch hij voegt er onmiddellijk de zeer gepaste vraag bij: ‘En worden die denkbeelden voor een kleiner of grooter deel teruggevonden bij denkers van vroegeren en lateren tijd, ontneemt dat iets aan hun waarde, of zou het deze niet veeleer verhoogen?’ Nieuwheid en waarheid zijn, inderdaad, op dit gebied | |
[pagina 370]
| |
wellicht meer dan op elk ander, twee zeer verschillende zaken, die zeer goed kunnen gepaard gaan, doch waarvan de eerste geen noodwendige waarborg voor de tweede is, evenmin als eigenaardigheid in rechtstreeksche verhouding tot juistheid en degelijkheid staat. Naarmate de philosophie, vooral de zedelijke, al meer en meer het karakter eener stellige wetenschap aanneemt en al minder en minder plaats verleent aan de grillige werking der persoonlijke verbeelding of fantasie, is het, integendeel, een waarborg te meer voor de deugdelijkheid eener leer, wanneer zij vele punten van aanraking en overeenkomst heeft met de denkbeelden van andere wijsgeeren, die, elk langs zijnen weg, tot ongeveer gelijkluidende conclusies zijn gekomen. De Heer de Vogel gaf ons dus eene eenigszins uitgebreide schets van de wijze waarop hij, na lang denken, de zedenleer als wetenschap meent te kunnen vaststellen op eenen natuurlijken en redematigen grondslag. Het is hem niet te doen om de opvattingen van andersdenkenden te bestrijden, wel om zelf te helpen stichten en opbouwen, om iets stelligs en bruikbaars te leveren. Hij begint dan met eenen blik te werpen op het gemoedsleven der dieren. Op het spoor der groote natuuronderzoekers, Brehm, Büchner, Darwin, Max Perty, Vogt, - waaronder aan onzen stamgenoot Harting niet de geringste plaats toekomt, - beschouwt hij opvolgelijk het geestesleven, de verstandsuitingen, de driften en neigingen van een aantal wezens, die hem in eene klimmende reeks van redelijkheid en zelfbewustzijn opvoeren van de lagere, ongezellige dieren tot het hoogste dier, tot den maatschappijvormer bij uitstekendheid, den mensch. Aldus handelt Schrijver beurtelings over den goudvisch (cyprinus auratus), den krokodil of kaaiman, den kidang | |
[pagina 371]
| |
(cervulus moentjac), de hoenderachtigen (rasores), den prairiehond (cynomys socialis) den olifant en de mieren. Daarna wordt door hem gewezen op het onderscheid tusschen den mensen en de andere diersoorten ten opzichte van lichaamsbouw, verstands-en gemoedsontwikkeling, als grondslag voor zijn zedelijk leven. Van de verdere uiteenzetting van Schrijvers stelsel, voor zoover deze aanmatigende benaming hier te pas komt, moet ik afzien, omdat ik daardoor een uitgestrekter gebied zou betreden dan onder deze rubriek gevoeglijk kan geschieden. Alleen dit weinige nog. Na de zedelijkheid in haren organischen oorsprong ontleed te hebben, legt Schrijver er zich vooral op toe om, op het wijsgeerige terrein gestapt zijnde, de dwaalbegrippen weg te ruimen, en door juiste, strenge bepalingen, duidelijkheid en stiptheid in de ontwikkeling zijner beginselen te bevorderen. Zeer te recht noemt hij als hoofdoorzaak van het ontstaan der dwaalbegrippen, benevens de ‘neiging tot het rondtasten buiten de grenzen (der) bevatting’, ook ‘de velerlei dubbelzinnigheid omtrent de juiste beteekenis van woorden, die abstracte dingen te kennen geven’. Evenals de Heer de Vogel de waarneming en beschouwing van natuurverschijnselen als den grondslag van elke echte wetenschap voorstelt, zoo zoekt hij ook den grondsteen van de zedenkunde als wetenschap in de natuurwetten, en wel eerst in de algemeene wet, volgens welke elk individu en elke soort streeft naar behoud en uitbreiding van zijn of haar bestaan. De bindende kracht, die, alle deugden in zich samenvattende, de menschelijke samenleving in stand houdt, en waaruit orde en gerechtigheid haren oorsprong putten, noemt hij liefde, die zich splitst in eigenliefde en naasten- | |
[pagina 372]
| |
liefde, terwijl de tegenovergestelde, de ontbindende, vernielende kracht, (niet zeer gelukkig, m.i.) antiliefde genoemd en onderscheiden wordt in de twee groepen zelfzucht en haat. Deze verschillige gevoelens worden in hunne wederzijdsche schakeeringen, verbindingen en tegenstellingen zeer scherpzinnig ontleed, terwijl telkens de abstracte bespiegeling de plaats moet ruimen voor de aanschouwing der werkelijkheid. Ook de grenslijn tusschen vrijheid, die op de rede is gesteund, en willekeur, bandelooze onderworpenheid aan louter zinnelijke neigingen, wordt zeer duidelijk getrokken. Dat de plichten niet, volgens de gewone opvatting, als banden mogen beschouwd worden, maar wel als middelen tot bereiking van ons zedelijk doel: streven tot ontwikkeling van ons wezen, tot volkoming van ons geluk en van het geluk der samenleving, wordt verder op welsprekende wijze betoond. Het groote vraagstuk der toerekenbaarheid en de toepassing van Schrijvers zedenkundige begrippen op de beoordeeling van handelingen en op de rechtspleging, blijven niet onaangeroerd. Over al deze verschillende vraagstukken van groot gewicht, behelst het besprokene boekje een aantal zeer lezenswaardige bladzijden, waarin de leer wordt getoetst aan en toegelicht met voorbeelden ontleend aan het werkdadige leven. Het gezegde zal volstaan, durf ik hopen, om aan den onbevooroordeelden lezer mijne overtuiging mede te deelen dat de Zedekunde van den Heer de Vogel een werkje is, dat zeer geschikt mag heeten om zuivere en doelmatige begrippen op het gebied der zedelijke philosophie te helpen verspreiden, terwijl in den vorm niets van het gezochte of | |
[pagina 373]
| |
pedante voorkomt, dat van aard zou zijn om eenen ontwikkelden, doch niet in het vak belezenen lezer af te schrikken. Het was dus niet ten onrechte, dat ik dit boekje eene aanwinst noemde voor onze letterkunde op dit gebied. Arthur Cornette. | |
Thomas à Kempis, als schrijver der Navolging van Christus gehandhaafd door O.A. Spitzen, oud-hoogleeraar te Warmond, pastoor te Zwolle. Utrecht, J.L. Beyers, 1881. 274 blz. in-8o.Met het grootste genoegen kondigen wij het degelijke werk van den Heer O.A. Spitzen aan. Het vraagstuk ‘wie was de Schrijver van het Qui sequitur me, non ambulat in tenebris’ wordt er onwederlegbaar, alles afdoende in opgelost, en de uitslag is ten voordeele van Thomas à Kempis. De Heer Spitzen onderzoekt dit vraagstuk op de grondigste wijze. Eerst maakt hij de geschiedenis van den twist omtrent den schrijver van de beroemde Navolging van Christus; daarna stelt hij beurtelings de volgende vijf punten vast: 1o de Navolging van Christus heeft voor de vijftiende eeuw niet bestaan; 2o de vier tractaten der Navolging verschenen achtervolgens vóór 1427, en werden omstreeks het midden der vijftiende eeuw in éénen bundel bijeengebracht; 3o de Navolging werd in het Latijn geschreven door eenen Nederlander behoorende tot de orde van Windesheim; 4o de Navolging werd geschreven door Thomas à Kempis, en 5o er bestaan geene gronden, waarop het auteurschap der Navolging aan anderen kan worden toegekend. Eerst wijst de Heer Spitzen op de hooge waarde der Navolging. Het getal der gedrukte uitgavenGa naar voetnoot(1), welke zij | |
[pagina 374]
| |
doorleefde, weet niemand, zonder openlating ten minste van eenige honderden, te bepalen. Pater A. de Backer telde er in het jaar 1864 slechts 2814; doch erkende, dat eene groote menigte hem wel zou ontsnapt zijn, en de Heer Ruelens durft thans dan ook de som op 10,000 begrooten, de vertalingen daaronder medebegrepen.... Tegenwoordig vindt men het gewrocht overgebracht niet slechts in alle talen en bijzondere tongvallen van Europa, het Turksch ingesloten, maar zelfs in het Arabisch, het Armenisch, het Syrisch, het Chineesch, het Japaneesch, het Maleisch. De Apostelen op het eerste christelijke Pinksterfeest, zoo zegt de Heer Spitzen, werden niet gehoord en verstaan door zooveel natiën. Er waren die het jammer vonden, dat het voortreffelijke werk niet te smaken viel in de taal van Plato en Demosthenes, of in die van Moses en de profeten: zij maakten het Grieksch en Hebreeuwsch. Anderen betreurden, dat de Latijnsche tekst een gebrek had: men kon hem te veel aanzien, dat de schrijver Nederlander was geweest en met Cicero te weinig in kennis. Zij verbeterden den stumperd en vertoonden hem Latijnscher aan het publiek. Het kon niet anders, of de verschillende volkeren moesten elkander de eer betwisten aan den beroemden schrijver der Navolging het eerste levenslicht te hebben geschonken. Aanleiding er toe gaf de omstandigheid, dat het boek zonder naam van auteur verschenen was en menigvuldige afschriften er van naamloos waren verspreid. Thomas à Kempis, Jean de Gerson en Giovanni Gersen werden beurtelings genoemd. Zeer veel inkt werd gebruikt om de titels van elk dezer drie te doen gelden: voorname mannen traden zoowel in de Nederlanden, in Frankrijk en Italië, als in Duitschland en Oostenrijk, in het krijt, en lang hield het pleit vóór | |
[pagina 375]
| |
en tegen elk der drie aan. De Heer Spitzen geeft ons de uitvoerige geschiedenis van dit geleerde tornooi, hetwelk reeds eeuwen heeft geduurd. In de zeventiende eeuw traden in het strijdperk, om geene andere mindere kampioenen te noemen, de Benedictijn Constantinus Cajetanus, die de partij koos van den gewaanden abt der Benedictijnen van Vercelli, Giovanni Gessen of Gersen, en tegenover hem kwam de Vlaamsche jezuïet Heribert Rosweyde opdagen, die Thomas à Kempis verdedigde en Cajetanus uit den zadel lichtte. De zaak was daarmede niet afgedaan: vele anderen namen thans ook deel aan den strijd. Van den eenen kant had men de Reguliere Kanunniken, van den anderen kant de Benedictijnen. In de achttiende eeuw werd het gevecht heraangevangen tusschen den Benedictijn Erhard en den Regulieren Kanunnik Amort. In onze eeuw was het geen Benedictijn, maar een landbouwkundige, die den handschoen opnieuw voor Gersen opraapte, namelijk de ridder de Gregory. Hij werd geholpen onder anderen door Veratti. In Duitschland vond Thomas à Kempis vele voorstanders: wij zullen slechts Dr. Karl Hirsche, hoofdpastoor te Hamburg, noemen, die, in het jaar dat het Nederlandsch Taalcongres te Leuven vergaderde, zich naar de Nederlanden had begeven, om daar zijne bouwstoffen voor zijn werk over onzen Kempenaar te volledigen. Bij ons heeft de Heer Malou, bisschop van Brugge, zich ook zeer verdienstelijk gemaakt in de verdediging van het vaderschap der Navolging van Thomas à Kempis. De Heer Busken Huet nam mede deel aan den strijd. Dr. Cölestin Wolfsgruber, een Benedictijn, ijverde in den laatsten tijd met meer drift dan talent voor Giovanni Gersen. De Heer Spitzen toont ons, dat er van de Navolging geene | |
[pagina 376]
| |
handschriften uit de dertiende en veertiende eeuw bestaan, en dat het werk in tegendeel de vijftiende eeuw weerspiegelt, en de grootste overeenkomst heeft met de werken van onzen uitmuntenden Dietschen prozaschrijver Jan van Ruysbroek, prior van Groenendaal, en met die van Jan van Schoonhoven en Mande. De Navolging moet in Nederland zijn onstaan. Dit blijkt uit de menigvuldige neerlandismen, die er in voorkomen. Die neerlandismen behooren niet allen tot de eigenaardige uitdrukkingen onzer hedendaagsche taal, maar enkele zijn, sedert de Navolging werd vervaardigd, in onbruik geraakt en behooren tot de taal der vijftiende eeuw en bepaald tot de taal van Ruysbroek en zijne volgelingen. De vreemdelingen, die de Navolging in hunne spraak hebben overgebracht, hebben de neerlandismen niet altijd begrepen, en ze meer dan eens slecht overgezet. De Nederlanders, die het Qui sequitur me hebben vertaald, hebben hier mede geene moeite gehad. Ziehier enkele, onder de vele neerlandismen, waarop door den Heer Spitzen wordt gewezen: ‘Boek II, hoofdstuk I leest men: Tantum homo impeditur et distrahitur quantum sibi res attrahit. Geheel en al ons: zooveel hij zich de dingen aantrekt, d.i. zich er mede bemoeit.... Noch de Franschman noch de Italiaan begrepen het juist; de eerste gaf: autant que les closes ont d'attrait pour lui; de tweede: quanto egli si attacca alle cose. B. II, H. 9 staat: Verus amator christi.... non cadit super consolationes. Geen Latijn, maar letterlijk het Dietsche Een waerachtig minre christi en valt niet op ghenen troost, gelijk het Leidsche Hs. heeft. Ergens op vallen is ergens op gesteld zijn. De Fransche en de Italiaansche vertaler moeten zich van omschrijvingen bedienen. Veratti staat hier dan ook | |
[pagina 377]
| |
verlegen en geeft toe, dat men te doen heeft met un fiamminghismo innegabile, tenzij men hier door cadere een zedelijk vallen tot menschelijke vertroostingen, d.i. zondigen, hebbe te verstaan, welke opvatting echter hem zelven blijkbaar kwalijk behaagt. B. I, H. 23. Noli confidere super amicos et proximos. Het Leidsche Hs. letterlijk: Wil niet betrouwen op vrienden ende maghen. Cesari kan het voorzetsel niet gebruiken. Genoude vertaalt: Ne vous assurez point en vos amis. Opmerkelijk is bijzonder B. I, H. 25, waar volgens het Hs. van Thomas à Kempis en de beste uitgaven staat: Et ideo turpe esset ut tu deberes in tam sancto opere pigritari. Hier is deberes blijkbaar geen Latijn. De Windesheimer vertaalt: Ende daer om soe waert di scande ende onere dattu soudes traech ende versumende wesen in soe heiligen dienste. Zoo goed gevoelde men toen nog soudes als imperfectum van het Gotische skulan, d.i. schuldig zijn, debere. Onduitschers verstonden het zoo weinig dat zij in hunne uitgaven deberes maar geheel weglieten en eenvoudig zetten: Et ideo turpe esset tibi - pigritari. B. II, H. 12: Tunc bene tecum esse aestima. Slecht Latijn. Alors estimez-vous heureux, zegt Genoude. Allora pensa che tu sei in buono stato, Cesari. Het Leidsche Hs. letterlijk: So laet di dat dencken dattet wel metti si. Eveneens in hetzelfde Hoofdstuk: Sic tecum erit ubicumque fueris. Cesari: Cosi debbe essere per te. Genoude: Vous en aurez (des travers) partout où vous serez. En B. III, H. 24: Scio qualiter cum unoquoque sit. Latijnsche woorden voor het Dietsche: Ic weet wel hoe dattet mit enen yghelicken is, gelijk het Leidsche Hs. vertaalt. Ook als persoonlijk werkwoord, komt bene esse voor. B. II, H. 8: | |
[pagina 378]
| |
Ditissimus qui bene est cum Jesu. Fransche vertaler: Qui possède Jésus; Italiaansche: Qui bene con Gesù. De Leidsche letterlijk: Hi is alre rijcste, die met Jesum wel is..... Facere almede wordt gebezigd in onlatijnsche beteekenissen. B. II, H. 12: Consolationes Deo committe: faciat ipse cum talibus sicut sibi magis placuerit. Cesari maakt er: facciane van en Genoude zelfs; qu'il en use. De Leidsche geeft letterlijk terug: Die troesten die bevele Gode: laet hem daermede doen als hem meest behagelijk is. B. I, H. 23, begint: Valde cito erit tecum hic factum. In goed Latijn zou factum moeten luiden actum en tecum kan er nog veel minder door. Assai presto sarà qui finito per te, vertaalt de Italiaan, en: bientôt c'en sera fait de wus ici-bas, de Franschman. Het is letterlijk: Het sal hier herde scier mit dy ghedaen sijn, gelijk de Windesheimer geeft. Vele onduitschers zijn met de woorden zoo verlegen geweest dat zij den tekst veranderd hebben. Frangere is geen Latijn in dezen aanhef van B. I, H. 17: Oportet quod discas te ipsum in multis frangere. Cesari moet het omschrijven met: vincere te stesso, en Genoude met vous vaincre. Het Windesheimsche Hs. kan letterlijk vertalen: Du moetste di in velen dingen leren breken... Eigenaardig zijn alsmede vele beteekenissen van habere. Tallooze malen ontmoet men se habere voor het Dietsche: hem (d.i. zich) hebben, wat wij thans noemen zich houden, zich gedragen.... B. I, H. 16 weder leest men: b.v.: Libenter habemus alios perfectos, geheel en al ons: Gaarne hebben wij anderen volmaakt. En weder H. 22: Libenter haberemus ab omni miseria quietem, ons: Gaarne hadden wij van alle ellende rust. De Fransche en | |
[pagina 379]
| |
de Italiaansche vertaler moeten zich hier steeds met andere woorden behelpen. Jacere ook is Latijnsch-Dietsch in: Ecce in cruce totum constat et in moriendo jacet. Leidsche overzetting: in den sterven soe leytet al. Niet beter Latijn is: Scientia sine timore Dei quid importat. Het Fransche: qu'importe en het Italiaansche: chè importa geven den zin niet terug, maar wel ons Nederlandsch: wetenschap zonder vreeze Gods wat brengt ze in of aan. Wij zeggen en onze voorouders zeiden lezen voor onderrichten; iemand de les lezen voor iemand terechtwijzen. De Navolging bezigt daarvoor B. III, H. 3, de Latijnsche woorden: Duas lectiones eis (electis meis) qitotidie lego. Genoude moet een ander woord gebruiken: Je leur donne deux leçons; Cesari kan eis niet te pas brengen en schrijft eenvoudig: Due lezioni io leggo. Leidsch Hs.: Twee lessen leze ik hem (d.i. hier: hun) dagelix. Neerlandismen zijn verder pone ex corde, zet uit het hart of uit den zin, dat door den Franschen vertaler door bannissez en door den Italiaanschen door getta wordt overgebracht. Satis esse, persoonlijk, voor satisfacere, is mede een middeleeuwsch neerlandisme. Super aliorum auxilio sperare, is mede noch Fransch, noch Italiaansch, maar echt Nederlandsch: op de hulp van anderen hopen. Non stes super te ipsum, sed in Deo spem tuam constitue, luidt in het Dietsch: sta niet op di selven, mer set dijn hope in Gode. De Franschman vertaalt: Ne vous assurez point sur vous-même, en de Italiaan: Non ti appoggiare sopra te stesso. De se ipso nihil tenere et de aliis semper bene et alte sentire magna sapientia est et perfectio vertaalt het Windesheimsch Hs. letterlijk: Niet te houden van hem | |
[pagina 380]
| |
selven ende van anderen menschen wel ende hoech te gevoelen. Een neerlandisme is si scires totam Bilbliam exterius, indien gij den heelen Bijbel van buiten kendet... Doch genoeg: wij moeten ons hierbij bepalen, en verwijzen onze lezers liever naar de lange lijst van woorden en uitdrukkingen, die door den Heer Spitzen wordt opgegeven. Zeer klaar wordt daarna bewezen, dat de schrijver der Navolging geen Benedictijn, maar een Regulier Kanunnik der vereeniging van Windesheim - namelijk Thomas Hamerken van Kempen in het aartsbisdom van Keulen - is geweest. De werken van den vromen Regulieren Kanunnik worden door den Heer Spitzen met elkander vergeleken. Zij zijn alle ongekunsteld en eenvoudig, vertoonen denzelfden rhythmus, den zelfden rijmlust, dezelfde uitdrukkingen en neerlandismen, hetzelfde spreukachtige, en zij zijn ja zelfs bijna van denzelfden inhoud. Vijftig handschriften van tijdgenooten van Thomas en eene menigte van eerste gedrukte uitgaven pleiten voor hem, evenals getuigenissen van vrienden en vertrouwelingen, die het meeste geloof verdienen. In het laatste hoofdstuk onderzoekt en wederlegt de Heer Spitzen de redenen, die eenige geleerden hebben doen gelden om Thomas à Kempis het auteurschap der Navolging te betwisten. De Heiligen Bernardus en Bonaventura, Thomas Gallus, Hendrik van Kalkar, Hubertinus, Petrus de Corbario en nog anderen werden wel eens als de schrijvers van het beroemde werk opgegeven. De Kanselier der Universiteit van Parijs, Jean le Charlier, gewoonlijk de Gerson geheeten, en een gewaande abt van Vercelli, aan wien men den naam van Gersen heeft gegeven, hebben na Thomas de meeste voorstanders gevonden. De Heer Spitzen blijft bij beiden geruimen tijd stil. Hij ontzenuwt de verschillende | |
[pagina 381]
| |
argumenten, die men heeft vooruitgezet om aan den vredelievenden Thomas, die nergens gelukkiger was dan in een hoeksken met een boeksken het auteurschap der Navolging te ontnemen, ten einde dit aan den rusteloozen twistzoeker op kerkelijk en staatkundig gebied, den Kanselier Gerson toe te kennen. Deze zou zich aan geene neerlandismen hebben bezondigd: in zijne andere werken komen dan ook gallicismen, maar geene neerlandismen voor. Het blijkt uit de Navolging zelve, dat de schrijver er van een volgeling van Ruysbroek is geweest, Gerson was in tegendeel een hevig bestrijder van den Prior van Groenendaal. De schrijver der Navolging was stellig een kloosterling, Gerson is nooit kloosterling geweest. Eindelijk worden aan Dr. Wolfsgruber, die voor de gewaande rechten van eenen abt van Vercelli, welken men Giovanni Gersen had gedoopt, door den Heer Spitzen al de wapenen achtereenvolgens uit de handen geslagen. Die Giovanni Gersen kan de schrijver der Navolging niet zijn, om de eenvoudige reden, dat hij nooit heeft bestaan! Dit wordt ons op eene on wederlegbare wijze aangetoond. Wij denken, dat met het voortreffelijk werk van den Heer Spitzen het vraagstuk, dat zoolang de geleerden heeft beziggehouden, is afgedaan. Wij hebben de aldaar aangevoerde argumenten met de meeste onpartijdigheid gewikt en gewogen; vroeger hadden wij reeds kennis genomen van alles wat er in den laatsten tijd vóór en tegen Thomas à Kempis, vóór en tegen Gerson, vóór en tegen Giovani Gersen werd geschreven, en wij zeggen het thans met de diepste overtuiging den Heer Spitzen na, ‘dat Thomas à Kempis niet de waarschijnlijkste, maar de volkomen zekere auteur is van het onsterfelijke boek.’ J.F.J. Heremans. | |
[pagina 382]
| |
Het werk veredelt. Schetsen uit het leven van beroemde mannen, door G.D. Minnaert. Gent, Ad. Hoste, 1881. 160 blz. in-8o.Deze verzameling van Schetsen uit het leven van beroemde mannen, zijn wij verschuldigd aan de keurige pen van den wakkeren paedagogischen bestuurder der Stadsscholen van Gent. Beurtelings worden hier door hem eenige voortreffelijke bladzijden gewijd aan Socrates, Plato, Johan Hendrik Pestalozzi, Frederik Fröbel, Benjamin Franklin, Petrus Paulus Rubens, Lodewijk van Beethoven, James Watt en George Stephenson. Iedere schets is vergezeld van een portret van den beroemden man, over welken door Schrijver wordt gehandeld. De Heer G.D. Minnaert weet zeer goed zijne stof te kiezen en te bewerken. Hij verliest geen oogenblik uit het oog, dat hij voor jonge lezers schrijft. Zijne voordracht is boeiend, en zijn stijl natuurlijk en helder. Zijne Schetsen verdienen eene eereplaats in de volksen schoolbibliotheken, en zijn zeer geschikt om in onze prijsuitreikingen vele onbeduidende, kinderachtige werken te vervangen, die men der lieve jeugd in de handen schijnt te steken, om haar eenen afkeer van het lezen te doen krijgen. Wij sporen den Heer G.D. Minnaert aan op deze Schetsen eene tweede reeks te laten volgen, wij durven hem verzekeren, dat hij op denzelfden bijval zal mogen rekenen. J.F.J. Heremans. |
|