Nederlandsch Museum. Jaargang 7
(1880)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Deel I]De geestelijkheid in de oude maatschappij.
| |
[pagina 2]
| |
De Frankische koning Clovis was de eerste, die zich tot het Christendom bekeerde, en dadelijk na zijne bekeering begon hij de geestelijken te begiftigen: hij stichtte een aantal kloosters en kerken en overlaadde de bisschoppen met gunsten en rijkdommen; doch deze ondersteunden langs hunnen kant den heerschzuchtigen koning in zijne plannen van overmeestering, en zij hielpen hem krachtdadig in zijne veroveringen. De milddadigheden en begiftigingen van Clovis en zijne opvolgers waren zoo overvloedig dat zijn kleinzoon Chilperik eens mistroostig uitriep: ‘Onze schatkist is ledig; onze rijkdommen zijn aan de kerken overgegaan; de bisschoppen alleen heerschen; zij zwemmen in den overvloed, en wij zijn er van beroofd.’ Niettemin gingen de begiftigingen der vorsten voort, en zij putteden dermate 's Lands schatkist uit, dat Karel Martel, om den oorlog te kunnen voeren, en zich tegen de aanvallen der Turken te kunnen verweren, genoodzaakt was de ‘H. Kercke te schatten’, of in andere woorden de geestelijken te belasten, en eenige hunner goederen aan te slaan, en te gebruiken ten behoeve zijner krijgers. Ofschoon zijne overwinningen het Christendom redden, werd hem nochtans die aanslag op de kerkgoederen als eene heiligschending aangerekend, welke hem tot de eeuwige verdoemenis veroordeelde. Na zijn overlijden had een vroom kluizenaar een visioen, hetwelk hij aan Eucherio, bisschop van Orleans, mededeelde: in dit visioen had hij de ziel van Karel Martel in het diepste der helle zien liggen. Om de nagedachtenis van zijnen vader in eere te herstellen, gaf zijn zoon Carloman in 743 eene ordonnantie uit, waarbij hij vaststelde, dat voortaan, om de vijanden van | |
[pagina 3]
| |
den Staat te bestrijden, slechts aan de Kerk gelden mochten ontleend worden tegen eenen intrest van twaalf ten honderd, en men zich met de geestelijkheid moest verstaan over de teruggave der ontleende sommen. Karel de Groote stichtte verschillende kloosters en kerken; hij overlaadde de geestelijken met waardigheden en rijkdommen. Hij deed hen in 's Rijks raden zetelen; doch hij wist ook, wanneer het de verdediging zijner uitgestrekte landen gold, zijne krijgsoversten en ridders te raadplegen en de geestelijken binnen zekere grenzen te houden, vooral wanneer hunne aanmatigingen den Staat konden verzwakken, of voor zijne plannen van overheersching konden nadeelig zijn. Doch zijne zwakke opvolgers waren min bestand om aan de eischen der geestelijkheid weerstand te bieden, en naar mate hunne macht en hun welstand verzwakten, groeiden de macht en de welstand der geestelijkheid gedurig aan. Met de kruistochten vermeerderden op eene aanzienlijke wijze de rijkdommen der geestelijken. Vurige preeken spoorden de vorsten en de volkeren aan, de kruistochten te begunstigen, en voor het gelukken er van hun vermogen op te offeren en hunne goederen aan de Kerk op te dragenGa naar voetnoot(1). De vrome hertogen van Brabant wilden hierin niet ten achter blijven: de voornaamste abdijen en kloosters, die in Brabant tot het einde der vorige eeuw bestonden, dagteekenen van den tijd der kruistochten. | |
[pagina 4]
| |
De Hertog van Brabant Godevaart I stichtte in 1110 de abdij van Vorst, in 1125 de abdij van Vlierbeek, in 1162 de abdij van Affligem, welke hij gezamenlijk met zijnen broeder Hendrik begiftigd had met de rijkste landerijen, onder andere met 240 bunderen lands bij Assche, met al de goederen, die hij te Waver bezat, en hij ontsloeg de abdij van alle marktrecht (tonlieu) in geheel zijn land. In 1129 stichtte Godevaart I de abdij van Perk bij Leuven; hij stichtte vervolgens in 1133 de abdij den grooten Bijgaard, bij Brussel, de abdij van het heilig graf bij Kamerijk, de abdij van Everboden, de abdij van Tongerloo, in 1134 de abdij van Sint Michiel, bij Antwerpen, de abdij van Kortenberg en de proosdij van Koudenberg, te Brussel. De Berthouten, heeren van Mechelen, stichtten in 1112 de collegiaal van Anderlecht, in 1128 de abdij van Grimbergen, en in 1131 de abdij van Heylissem. Hertog Godevaart II stichtte de abdij van Dilligem in 1140. Het kapittel van Lier werd, volgens van Lom, door den H. Gommarus ingesteld, en door Karel den Groote begiftigd; doch Hertog Godevaart III schonk aan dit kapittel zulke rijke giften dat hij hierdoor als de voornaamste stichter van hetzelve beschouwd wordt. Hertog Hendrik I stichtte in 1201 de abdij van Ter Kameren bij Brussel, in 1208 de abdij van Sint Gertrudis te Leuven, in 1220 de abdij van Rozendaal, bij Mechelen, en in hetzelfde jaar 1220 schonk hij aan de abdij van Nazareth, bij Lier, zijne allodiale goederen tusschen de rivieren der twee Neten gelegen, waarbij hij nog 7 bunderen lands voegde, om er een klooster op te bouwen; in 1226 stichtte hij de abdij van Sint Bernaard op de | |
[pagina 5]
| |
Schelde; verder verschillende prebenden in de collegiale kerken van Brussel, Antwerpen en Tienen; in 1231 stichtte hij de abdij van Leliëndaal te Mechelen en in 1240 de abdij van Oliveten, en bij al die stichtingen voegde hij nog een aantal rijke landen, die hij aan de abdij van Affligem schonk; de talrijke giften en weldaden, waarmede hij deze abdij overlaadde, deden er hem als den tweeden stichter van aanzien. Hendrik II stichtte de abdij van 's-Hertogendale bij Leuven, van welke zijne dochter Margareta de eerste abdisse werd, en gezamanlijk met zijnen broeder Godevaart stichtte hij de abdij van den Kleinen Bijgaard; hij stichtte nog verder de abdij van Villers, alwaar hij begraven werd. Hendrik III stichtte tusschen 1247 en 1260 de priorij van Auwergem bij Brussel en het Predikheeren-klooster bij Leuven, waarin hij begraven werd. De talrijke begiftigingen der hertogen moesten voor noodzakelijk gevolg hebben 's Lands schatkist uit te putten; ook vonden de opvolgers der begiftigers het domein niet meer toereikend, om in hunne en in 's Lands noodige behoeften te voorzien; eerst gingen zij dus leeningen aan, die hunne schulden en hunne verlegenheid nog vermeerderden, vervolgens werden de goede steden en gemeenten verplicht lasten te heffen, om den Hertog ter hulp te komen en de leemten te vullen, welke onbezonnen milddadigheden ten voordeele der geestelijkheid in de schatkist hadden teweeggebracht; eindelijk werden de goederen der gemeenten aangesproken, en deze werden dan nog soms door de vrome, maar zwakke hertogen gebruikt om nieuwe geestelijke stichtingen te doen. Zooals doorgaans geschiedt, volgden de grooten en de | |
[pagina 6]
| |
aanzienlijke familiën het voorbeeld der vorsten. Zij ook deden, ofschoon op eene mindere schaal, geestelijke stichtingen, of stelden zich door aanzienlijke giften als bijzondere weldoeners van bestaande abdijen of kloosters aan. Thans gaan wij van de begiftigingen der vorsten en grooten over tot de bijdragen der andere geloovigen, die den aangroei en de overmaat van rijkdommen der geestelijkheid hebben bevorderd. Deze bijdragen strekken zich als het ware tot het oneindige uit: zij zijn zoo talrijk, zoo verschillend van aard en komen onder zoovele gedaanten voor, dat het schier onmogelijk is ze te omvatten en te rangschikken; wij moeten ons dus bepalen eenige der voornaamste aan te duiden. In de eerste plaats ontmoeten wij de geestelijke tienden, die als het ware met het Christendom in onze landen werden ingevoerd. Tijdens de zes eerste eeuwen van het Christendom was de betaling der tienden niet verplichtend: de geloovigen werden slechts uitgenoodigd de eerstelingen en het tiende der vruchten aan den Heere toe te wijden. Doch die betaling werd als verplichtend opgelegd na het tweede concilie van Macon, op het einde der zesde eeuw gehouden: bij het vijfde canon van dit concilie werd de betaling der geestelijke tienden, onder straf van excommunicatie, bevolen. Gontran, koning van Orleans en Bourgondië bekrachtigde die verplichting bij zijne ordonnantie van 10 November 585, en later liet Karel de Groote bij zijne capitulariën toe, den wereldlijken arm te gebruiken tegen de leeken, die nalatig waren de tienden te voldoen. De tienden werden sedert eene der aanzienlijkste bronnen van den rijkdom der geestelijkheid. | |
[pagina 7]
| |
En inderdaad: het tiende gedeelte van al de vruchten en voortbrengsels werd hierdoor aan de geestelijkheid als een recht toegekend, en strenge maatregelen werden door de souvereinen voorgeschreven, om de invordering der tienden te verzekeren; men raadplege slechts eene ordonnantie van 5 Juli 1562; krachtens deze mocht niemand zich vervoorderen eenig koren, graan of andere tienbarige vruchten voor of na den zonneschijn van den lande of uit den velde, waar zij gewassen waren, te vervoeren, ten ware die vruchten eerst en alvorens gebonden en in tiendelingen behoorlijk gesteld waren geworden, en dit moest gebeuren in tegenwoordigheid der geestelijke tiendeheffers, die men hiervan op behoorlijken tijd moest verwittigen. Wanneer iemand hier aan te kort bleef, was hij verplicht dubbel tienden te betalen, en hij verbeurde eene boete van 15 gouden carolusgulden! Wat verstond men door andere tienbarige vruchten, op welke, buiten het koren en de tarwe, de tienden mochten geheven worden? De hebzucht der geestelijkheid kende hierin geene palen: zij wilde tienden op alle voortbrengselen lichten; zij eischte tienden op het hout, op het hooi, op de kruiden en weiden, op de vette hoornebeesten, op de schapen en lammeren, op de wol, op de varkens en kalveren, op de ganzen en andere gevogelte, op de rapen, de radijzen, de saladen, den ajuin, de appelen, de peren, de noten en andere dergelijke vruchten, en de tusschenkomst der vorsten was soms noodig, om die overdrevene eischen tegen te gaan. Bij zijne ordonnantie van 20 October 1520, gaf onderanderen Keizer Karel V het bevel, dat er geene andere tienden mochten geheven worden, dan die van vóór | |
[pagina 8]
| |
veertig jaren en langer hadden bestaan, en de vrome vorst deed te dier gelegenheid de veelbeteekenende opmerking: dat de geestelyke personen van zyne voorvaderen en ardere fondateurs verzien en gedoteert waren geweest van veel schoone goeden, in zulker voege dat in goeder redene zy hen zonden behooren tevreden te houden; dat dezen nochtans niettegenstaende, de capitelen en ander geestelyken hen gevoordert hadden te willen heffen verscheyde nieuwe tienden van vele manieren van vruchten en andere goeden ende onder anderen tienden te heffen van.... (Hier volgt de opsomming hierboven gemeld). Men ziet, hoe drukkend de geestelijke tienden moesten zijn, bijzonder in den uitgestrekten zin, welken de geestelijkheid hieraan altijd genegen was te geven, en hoe deze belasting haar moest verrijken. En twaalf eeuwen lang bleef die belasting op den landaard drukken: op het einde der zesde eeuw als verplichtend ingevoerd, verdween zij slechts in ons land in het begin der tegenwoordige eeuw. (Bij de wet van 4 Augustus 1789 werden de tienden in Frankrijk afgeschaft, en wanneer de Fransche wetten op ons land werden toepasselijk gemaakt, hielden zij ook op in België te bestaan). Keeren wij thans tot de Middeleeuwen terug. In de tiende eeuw verspreidde zich in geheel het Christendom een schrikwekkend gerucht: De wereld zou in het jaar duizend vergaan! Dit gerucht werd schier als een geloofspunt aangenomen. De geestelijken benuttigden den angst, die zich van de geloovigen had meester gemaakt, en als het beste middel voor de redding hunner zielen, rieden zij hun aan, hunne tijdelijke goederen aan de Kerk op te dragen. Die raad werd maar al te trouw gevolgd, en ontelbare bezittingen | |
[pagina 9]
| |
en schatten kwamen hierdoor in handen der geestelijkheid. Het jaar duizend ging voorbij: de wereld verging niet; doch de weggeschonken goederen en rijkdommen bleven in het bezit der Kerk. In de volgende eeuw kwamen de kruistochten, en wij hebben gezien, welke rijke begiftigingen zij bij de vorsten uitlokten: op de overige geloovigen hadden zij niet minder invloed ter verrijking der geestelijkheid. De kruisvaarders, die naar het Heilig Land togen, zonder afstammelingen te bezitten, vermaakten meest allen hun vermogen aan de geestelijkheid; anderen verkochten haar hunne goederen, om zich te kunnen uitrusten; zij, die te huis bleven, konden zich vrij koopen. De afkoopgelden stonden in evenredigheid met hun fortuin, en deze afkoopgelden werden wederom in de kassen der geestelijkheid gestort. Eene andere, doch meer bestendige oorzaak der verrijking der geestelijkheid tijdens de Middeleeuwen ontmoet men in de verplichting, welke aan elken Christen werd opgelegd, bij zijn afsterven, een gedeelte van zijn vermogen aan de Kerk te laten of te vermaken. Zij, die een testament maakten en nalieten hierin te voorzien, of zich op elke andere wijze aan die verplichting zochten te onttrekken, werden uit de gemeenschap der Kerk gesloten en van de geestelijke begrafenis beroofd, en wanneer iemand, zonder testament overleed, dan werden zijne bloedverwanten gehouden deskundigen te benoemen, die gezamenlijk met de geestelijkheid het deel bepaalden, hetwelk de overledene aan de Kerk had moeten maken, in geval hij een testament had nagelaten. Niemand dus, die eenig vermogen bezat, ontsnapte bij zijn overlijden aan de hebzucht der geestelijkheid: een deel van zijn fortuin werd door de Kerk aangeslagen. | |
[pagina 10]
| |
Maar wat, eeuwen door, onuitputtelijke bronnen van rijkdommen en schatten voor de geestelijkheid uitmaakten, waren de aalmoezen en de giften der geloovigen; giften, welke dikwijls vrijwillig, uit godsvrucht, godsdienstijver, dweperij, eerzucht, of uit andere min of meer lofbare oorzaken, werden geschonken, maar die ook niet zelden bij dwang werden opgelegd, door de geestelijken afgeperst, of door list en bedrog werden bekomen. Een onderzoek doen over de middelen, welke de geestelijkheid in den loop der tijden gebruikt heeft, om zich van het vermogen der geloovigen meester te maken, zou ons tot het oneindige leiden: bij al de bijzondere akten van het menschelijke leven tegenwoordig, vond zij aanhoudend gelegenheid, om aan de geloovigen geldoffers op te leggen. Maar het was vooral aan de sponde van den zieke, aan het bed van den stervende, dat de geestelijken niet zelden van hun heilig ambt misbruik maakten, nu eens om eenen door misdaden overladen zondaar te overtuigen, dat hij slechts voor zijne begane euveldaden vergiffenis kon bekomen, met zijn vermogen aan de Kerk te vermaken; dan weer met aan eene vrome en eenvoudige ziel, mits de opoffering harer tijdelijke goederen, het genot der eeuwige zaligheid te beloven; dan om eenen door ziekte afgematten lijder met de eeuwige verdoemenis te bedreigen, als hij de Kerk niet indachtig wilde zijn, en dan om eenen stervende te dwingen zijne bloedverwanten ten voordeele der geestelijkheid te onterven. En wanneer zij tegen eene weigering kwamen aanstooten, namen zij soms tot list en bedrog hunne toevlucht, om aan overledenen wilsbeschikkingen toe te schrijven, die zij noch gemaakt, noch verlangd hadden. En men denke niet, dat de geestelijken, met zulke mid- | |
[pagina 11]
| |
delen te gebruiken, hun geweten moesten bezwaard gevoelen; neen! de belangen der Kerk waren daar, om die godvruchtige listen of bedriegerijen (fraudes piae) te verschoonen en te wettigen, en het was zooveel te gemakkelijker deze te gebruiken, daar zij zelven gelast of gemachtigd waren de testamenten op te stellen. In onze eeuw van openbaarheid ziet men niet zelden voorbeelden van slinksche middelen door de geestelijkheid gebruikt, om het fortuin der geloovigen te bemeesteren; op welke breede schaal moesten die middelen niet gebruikt worden in eeuwen, toen de geestelijken zonder toezicht eene schier onbeperkte macht uitoefenden, dat vorsten, evenals bijzondere personen, voor hun gezag moesten buigen en hunnen dwang ondergaan. De goederen en rijkdommen, die zij alsdan begeerden, moesten onvermijdelijk in hunne handen vallen. En verkregen zij de goederen niet door vrijwillige of afgeperste giften, dan verkregen zij deze door aankoopen, en deze aankoopen vielen hun des te gemakkelijker, daar zij, meester van overvloedige rijkdommen en schatten, schier geene ernstige mededinging te vreezen hadden, en dus doorgaans de goederen beneden hunne wezenlijke waarde konden aankoopen, en om die aankoopen te doen, werden zij nog meest door de aalmoezen der geloovigen van alle standen geholpen. Eens in het bezit der geestelijkheid gekomen, werden de goederen, op welke wijze ook verkregen of aangekocht, voor eeuwig buiten den handel gesteld. Eens aan God toegewijd, mochten zij voortaan niet meer tot een wereldsch gebruik terugkeeren. Het werden goederen der doode hand; zij bleven ten eeuwigen dage in het bezit der Kerk. | |
[pagina 12]
| |
De hertogen van Brabant, ofschoon met hart en ziel de Kerk toegedaan, verschrikten ten laatste voor die aanhoudende opeenstapeling van rijkdommen in handen der geestelijkheid, en zij achtten zich verplicht aan deze weerstand te bieden en hunne onderdanen tegen de hebzucht der geestelijken te beschermen. De schranderste onder de Brabantsche hertogen, Jan I, die bij Woeringen eenen van hoogmoed en rijkdom opgeblazen bisschop bevocht en overwon, was de eerste die het sein van den weerstand gaf. Bij een charter in 1292 uitgegeven, verbood Jan I de geestelijken, van welke orde zij ook mochten wezen, eenigen aankoop te doen van onroerende goederen in zijnen lande gelegen zonder zijne toestemming te hellen bekomen, en bij artikel 49 machtigde hij de steden de talrijke kloosters, die dagelijks in het land drongen, te verdrijven, opdat deze de familiën niet tot den ondergang zouden brengen door de dotaties of begiftigingen, welke zij haar afpersten. Bij de Keure van Kortenberg, door Jan II op 12 September 1312 uitgegeven, werden de rechten der steden der goede lieden, zooals zij tot dan bestonden, bevestigd. Jan III gaf in 1313, op vrijdag na het octaaf van de HH. Petrus en Paulus, de Waalsche Charter uit. Bij deze bekende de Hertog, dat hij met overgroote schulden overladen was, welke hij niet kon betalen zonder de tusschenkomst van zijne goede steden, abdijen en geheel het land van Brabant, en dat hij dus verschillende punten en artikelen vaststelt, waaraan hij zich zou houden. Bij artikel 2 wordt bepaald, dat het zegel van den Hertog niet meer zal mogen gehecht worden aan akten, die voor hem of het land zouden kunnen nadeelig zijn, tenzij | |
[pagina 13]
| |
met den raad der goede steden, en hierdoor bedoelde de Hertog bijzonderlijk de giften aan de kloosters te doen, en bij artikel 3 verbindt zich de Hertog, aan niemand, zelfs ter vergelding van gedane diensten, giften meer te zullen doen van zijn erfgoed, doch enkel van zijne mobilaire goederen, tenzij met den raad van gezegde steden en het Land. In al de akten van blijde inkomst der volgende hertogen worden de hiervoren opgenoemde grondbeschikkingen bevestigd. Doch niettegenstaande wist de geestelijkheid zich aan het verbod van goederen aan te koopen of op andere wijze te verkrijgen, te onttrekken; zij kocht en verkreeg in het geheim, en de hertogen, die Jan III opvolgden, lieten zich dikwijls, om geld te bekomen, overhalen, de aankoopen en begiftigingen der geestelijkheid na eenen zekeren tijd goed te keuren en aan deze het legaal karakter toe te kennen, dat hun oorspronkelijk ontbrak. De machtiging vanwege, den Souverein aan de geestelijkheid verleend, om giften aan te nemen, of goederen aan te koopen en te bezitten, droeg, zooals men weet, den naam van amortisatie; wanneer voor of bij het aankoopen of verkrijgen dier goederen die machtiging verleend werd, was de amortisatie wettig gebeurd, en de verkregen of aangekochte goederen gingen regelmatig in het bezit der geestelijkheid over. Doch de giften of aankoopen waren van geener waarde, wanneer die machtiging had ontbroken. Nochtans geschiedde het niet zelden, dat de souvereinen, in nood van geld, of uit andere bijzondere redenen, goedvonden naderhand die aankoopen goed te keuren, en deze goedkeuring kreeg dan ook den naam van amortisatie; zij dekte de oorspronkelijke onwettigheid en zij | |
[pagina 14]
| |
had dezelfde kracht en waarde, alsof de aankoopen van den beginne af regelmatig waren gebeurd. De souvereinen, in nood van geld, verleenden dikwijls dergelijke goedkeuringen. Hertog Jan IV gaf hiervan het voorbeeld: hij verkocht aan de geestelijkheid het amortisatierecht voor een aantal goederen, die zij, zonder toestemming van den Souverein, bekomen had. Karel de Stoute ging verder: om te kunnen oorlogen, verkocht hij in 1475 aan de geestelijkheid het amortisatierecht van al de goederen sedert zestig jaren onwettelijk verkregen. Karel V, de zoo gevierde Keizer Karel, dien men zeker niet van vijandlijkheid tegen de geestelijken mag verdenken, voelde nochtans ook de noodzakelijkheid om hunne hebzucht te keer te gaan. In de tweede additioneele akte zijner blijde inkomst, op 26 April 1515 te Brugge gegeven, nam hij beschikkingen, welke wij hier letterlijk overschrijven, omdat zij in het vervolg vaak werden ingeroepen, als de grondbeginselen vestigende op het stuk der begiftigingen. Zij luiden als volgt: ‘Art. 13. Item dat (van voortaen die kloosters ende) die geestelijkheden van buyten ons land van Brabant geenerhande erffelijkheyd binnen denzelven lande van Brabant gelegen (het zy gronden van erven, cijnsen pachten oft renten) en zullen mogen koopen, oft verkrygen.’ ‘Ende dat die geestelijkheid van binnen 's Lands desgelijkx ook aldaer geene erffelijkheyd en sal mogen verkrygen by koop dan op conditie dat die verkooper oft synen erfgenaem die altijd zullen mogen kwyten den penning om achttien. | |
[pagina 15]
| |
Art. 14. Item dat geene onberuerlyke goeden, het zy eyge goeden, leengoeden, emphiteutike goeden, oft cijnsgoeden in onzen lande van Brabant, Limborg ende andere van over Maze gelegen, zullen mogen verkocht, gecedeert, getransporteert, oft getransmuteert worden, by wat zake oft titele het wezen mocht, tot behoef van eenige kloosteren, godshuyzen, capellen, collegiën, oft andere doode handen, 't en ware dat zulke koopingen, cessiën, transporten oft trasmutatiën gebeurden en geschiedden by gemeynen oorlove ende consente van ons ende de wet-hauderen van de hoofdsteden, waeronder zulke verkochte, gecedeerde, getransporteerde oft getransmuteerde goeden gelegen zijn: ende dat te dien eynde geene schepenen, mannen van leen, laten, oft andere rechteren, daerby nog over staen en zullen mogen; daer zulke verkoopingen, cessiën, transporten oft transmutatiën totter dooder hand behoef gedaen zullen worden, op de pene van onzer indignatiën, ende voorts op de boete ende breuke van eene mark gauds, te commetteren en te verbeuren ten onzen behoeve, by alle degene die ter contrarie doen zullen, zonder verdrag, oft dissimulatie, ende zoo wes contrarie van dezen gedaen zal worden, verklaren mits dezen te zijn nul en van onweerde. Art. 15. Item dat insgelijks geene onberuerlyke goeden, by titel van generale, oft particuliere successiën, by testament, oft eenigen anderen uytersten wille, oft gifte; hetzy donatione causâ mortis, oft van intestato, geensints en zullen mogen toekomen, succederen, oft devolveeren tot kloosteren, godshuyzen, collegiën, oft in andere doode handen versterven, verklarende insgelijks alle 't gene des in contrarie van dezen by iemanden | |
[pagina 16]
| |
gedaen, oft geattenteert mocht worden, 't zelve te zijn en te blyven voor nul en van onweerde.’ De geestelijke staat verzette zich tegen die beschikkingen der additioneele akte, onder voorwendsel namelijk, dat zij listiglijk door den derden staat van den Keizer bekomen waren, en dat de geestelijke staat niet tegenwoordig was geweest, wanneer dit voorwerp in beraadslaging werd gesteld, enz. Dien ten gevolge werd er de uitvoering tijdelijk van opgeschorst, opdat de geestelijkheid de oorzaken harer tegenstelling zou verrechtvaardigen en de beweegredenen, waarop de additioneele akte gegrond was, kunnen wederleggen. Doch de geestelijkheid vond niet geraadzaam de zaak in den grond te behandelen, en overzulks werd de opschorsing opgeheven, en de Keizer bekrachtigde voorgemelde beschikkingen bij zijn edict van 19 October 1520. Onder Philips II werd aan dien toestand geene verandering gebracht. Men had overigens alsdan met gebeurtenissen af te rekenen, die dit voorwerp op het achterplan moesten doen verschuiven. Wij ontmoeten nochtans onder de regeering van dien vorst een besluit genomen door den godvruchtigen krijgsman, dien hij, als zijnen vertegenwoordiger, naar onze landstreken had gezonden, om er de belangen van het Catholiek geloof, zelfs bij middel van pijnbanken en brandstapels, te handhaven. De Hertog van Alva onderricht dat de Jezuïeten in de Nederlanden zich op de breedste schaal aan captatien of erfdeelrooverijen overgaven, vernietigde al de legaten, die zij te hunnen voordeele hadden weten te bekomen, en beschikte, dat de ontroofde goederen aan de wettige erfgenamen, behoudens een klein gedeelte, moesten terugkeeren. | |
[pagina 17]
| |
Om deze onze gezegden te staven kunnen wij geene betere getuigenis inroepen dan die van den Hertog van Alva zelven, die onderricht dat de Jezuïeten in de Nederlanden op de breedste schaal de erfdeelrooverijen uitoefenden, al de legaten vernietigde, die zij te hunnen voordeele hadden weten te bekomen, en beschikte, dat de ontroofde goederen aan de wettige erfgenamen, behoudens een klein gedeelte, moesten terugkeeren. Onder de godvruchtige, doch kortzichtige Aartshertogen Albert en Isabella, en hunne zwakke opvolgers, werden de heilzame beperkingen, door Keizer Karel tegen de uitbreiding der doode hand genomen, teenemaal uit het oog verloren. Nieuwe belangrijke stichtingen en begiftigingen werden wederom op de breedste schaal gemaakt; het regende octrooien, die de geestelijken toelieten kloosters te stichten, onroerende goederen te verkrijgen of aan te koopen, en hunne rijkdommen en bezittingen groeiden dermate aan, dat een tijdgenoot der Aartshertogen vaststelde, dat tijdens hunne regeering zoovele stichtingen en fondatiën werden gedaan als gedurende drie eeuwen te voren. Het was onder de Aartshertogen dat de meeste kloosters binnen de steden tot stand kwamen. Om ons bij eene enkele Brabantsche stad te bepalen: te Lier werden onder de aartshertogen de volgende kloosters gesticht: 1o Het klooster en de priorij van Vredenberg, voor kanunnikessen van den derden regel van den heiligen Augustinus; de Aartshertogen verleenden haar de vergunning zich in Lier te vestigen, en bij octrooi van 3 December 1609, amortiseerden zij verschillende goederen door haar tot stichting van het klooster verkregen. | |
[pagina 18]
| |
2o Het klooster der Predikheeren werd te Lier in 1611 gesticht, en in 1612 begiftigde het Magistraat de paters met de Kluizekerk, met het Ste Anna-Godshuis en de omgangen. 3o Het klooster der Jezuïeten dagteekent van hetzelfde tijdstip; in 1615 kwamen de Jezuïeten de stad Lier bewonen, in een huis door Koenraad Schets gebouwd; eenige huizen in den omtrek gelegen werden hun eenige jaren te voren geschonken door iemand van dat geslacht. 4o Het klooster der Capucienen werd in 1628 gesticht. 5o Het klooster der Engelsche Carmelitessen of Engelsche Theresianen werd in 1648 gesticht. Al deze kloosters werden bij bijzondere octrooien toegelaten, en de begiftigingen en aankoopen van goederen tot het stichten en uitbreiden dier kloosters, na een schijnonderzoek, door akten van amortisatie gewettigd. De Regeering begunstigde niet alleenlijk het stichten dier kloosters, zij deed daarenboven opofferingen om ze te bekomen. Het tijdvak, dat met het bewind der Aartshertogen aanvangt en zich tot de eerste helft der XVIIIe eeuw uitstrekt, werd met recht het kloostertijdperk genoemd. Prachtige kloosters rezen overal op en slorpten ontelbare rijkdommen en schatten in; doch het was niet meer, zooals in de vroegere eeuwen aan de milddadigheden der souvereinen, dat het ontstaan dier geestelijke gestichten verschuldigd was. Nog werd wel is waar het oprechten van kloosters door de souvereinen ondersteund, beschermd, ja soms opgedrongen; maar de stichtingen gebeurden thans bij middel der bijdragen en aalmoezen der geloovigen, van welke zich een blakende godsdienstijver meester had gemaakt. De pracht en rijkdom der kloosters staken | |
[pagina 19]
| |
alsdan tergend af tegen het algemeen verval van het Land, tegen de ontvolking der steden, tegen de verarming en de ellende der inwoners. De landverhuizing had in onze Nederlanden zoodanige uitbreiding genomen, dat Keizerin Maria Theresia om ze tegen te gaan, twee decreten uitvaardigde, waarbij zij aan hare Nederlandsche onderdanen verbood het Land te verlaten, om zich in vreemde streken te vestigen, op straf van verbeurte hunner goederen, van eeuwige ballingschap en uitsluiting uit alle erfenis in de Nederlanden, en voor degenen, die zich veroorloofden iemand hiertoe uit te lokken, of op te wekken, werd nog bij bovengemelde straffen de geeseling gevoegd. Die decreten hadden voorzeker een willekeurig en tirannisch karakter; doch zij werden als het ware als eene noodzakelijkheid aan Maria Theresia opgelegd om de ontvolking harer Nederlandsche provintiën te beletten. Doch de groote Keizerin deed een belangrijker en doelmatiger werk voor hare Nederlandsche onderdanen met krachtdadige maatregelen te nemen tegen de uitbreiding der doode hand en tegen de aanhoudende opeenstapeling van rijkdommen in 't bezit der geestelijkheid. Bij haar decreet van 15 September 1753 statueerde de Keizerin, dat al de ordonnantiën en inhibitiën van hare voorzaten (op het stuk der doode handen en amortisatiën) namelijk het edict van Keizer Karel V van 19 October 1520 ponctueel moesten worden opgevolgd, voor zooveel door hare edicten hieraan niet werd gederogeerd. Zij verbood abdijen, capittelen, conventen, collegiën, hospitalen of andere godshuizen, beneficiën, officiën, kerken, kapellen of fondatiën, broederschappen, corpora, geestelijke of wereldlijke gemeenschappen in de Neder- | |
[pagina 20]
| |
landen op te richten of te stichten zonder haar oorlof. Zij gebood aan voornoemde corporatiën, en in 't algemeen aan al degenen wezende van de doode hand, binnen de drie maanden lijsten op te maken en over te leveren van alle goederen, welke zij zouden verkregen hebben, bezitten of gebruiken bij zich zelven of bij geïnterposeerde personen, die niet geamortiseerd waren, alsmede van de goederen, die zij in het geheim zouden kunnen verkocht hebben. Zij schreef voor, al de niet geamortiseerde goederen binnen het jaar openbaar te verkoopen op de voorwaarden voor te schrijven of goed te keuren bij den fiscaal, onder wiens ressort die goederen gelegen waren. Zij nam strenge maatregelen tegen de aankoopen of verkrijgingen ten voordeel der doode hand, door geïnterposeerde personen of op geleende namen gedaan. Zij verklaarde voor nul en van onwaarde alle verkrijging van goederen, door doode handen in het vervolg nog te doen, op straf van confiscatie van deze na het jaar der verkrijging. Zij schreef de overgaaf voor van alle octrooien, welke de doode handen konnen bekomen hebben. Zij loofde premiën of belooningen uit voor degenen, die in geval van verzwijging van onbehoorlijke verkrijgingen of bezittingen deze zouden bekend maken. Zij vernietigde het voordeel der verjaring voor niet geamortiseerde goederen reeds verkregen, of in het vervolg nog te verkrijgen. Zij deed verbod aan alle notarissen, wethouderen, leenmannen en alle anderen eenig contract, transport, erfenis of andere wettelijke bescheiden te passeren, of te aanvaarden ten behoeve der doode hand, tegen den inhoud | |
[pagina 21]
| |
van haar edict, op straf van nietigheid en eene boete van 500 gulden, te verbeuren solidairlijk bij degenen, die daarin medegewerkt hebben of daarbij tegenwoordig zouden zijn geweest. Zij verbood aan dezelfde ambtenaren eenig transport, erfenis, onterfenis van onroerende goederen te aanvaarden, tenzij onder eed der contracteerende partijen, dat deze noch directelijk, noch indirectelijk waren ten behoeve van eenige doode hand. Zij onderwierp alle donatie of erfgift van comptant geld of van andere mobiliaire goederen ten behoeve der doode hand of van eenigen geestelijken persoon aan de gewone vormen der akten onder de levenden of van uitersten wille; en wanneer deze giften de 500 gulden overtroffen, moesten zij geregistreerd worden voor den rechter der huisvesting van den gever, en dit binnen zijn leven, op straf van nietigheid. Ingeval de giften 1000 gulden overtroffen, moesten deze bij brieven van octrooi toegelaten worden, binnen het leven van den beschikker, ook op straf van nietigheid. Bij haar decreet van 14 Juli 1755, hoofdzakelijk verleend om de uitvoering van het decreet van 15 September 1753 te verzekeren, stelde de Keizerin nog vast, dat al de goederen, die zij zoude goedvinden te amortiseeren, onderworpen moesten blijven aan alle openbare lasten en belastingen alreede gezet of nog te zetten, alsof zij niet geamortiseerd waren. Deze laatste beschikking had bijzonder betrekking tot eene aanhoudend door de geestelijkheid vooruit gezette bewering, dat alle goederen bij octrooien van den Souverein geamortiseerd van alle belastingen moesten vrij zijn, als goederen aan God toegewijd; meermaals hadden de | |
[pagina 22]
| |
gerechtshoven die bewering afgewezen; doch met de hardnekkigheid, die de geestelijkheid eigen is, wanneer het hare belangen geldt, kwam zij er telkens op terug; bij haar edict van 1755 neemt de Keizerin hierover allen twijfel weg met te verklaren, dat de geamortiseerde goederen aan de openbare lasten zullen onderhevig blijven. Doch indien de geamortiseerde goederen, van bijzondere personen voortgekomen, aan de gewone lasten moesten onderworpen blijven, geheel anders was het gelegen met de goederen, die de souvereinen aan de geestelijkheid hadden gegeven. Deze goederen waren en bleven van alle belastingen vrij, omdat zij eertijds hadden deel gemaakt van 's Lands domein, hetwelk aan geene belastingen kon onderworpen worden. Dit waren nagenoeg de beschikkingen door Keizerin Maria Theresia genomen om den gedurigen aangroei der doode hand tegen te gaan en om hare onderdanen tegen de hebzucht der geestelijkheid te beschermen. De edicten der Keizerin bleven geene doode letter, zooals het onder de vorige souvereinen meermaals gebeurde: zij werden door hare onderhoorige bestuurders en ambtenaren ernstig nagekomen en stiptelijk uitgevoerd. Onder Maria Theresia werden, zooals men weet, de Jezuïeten door Paus Clemens V vernietigd, en een gedeelte der goederen van die orde werd verkocht. Jozef II hield de hand aan de uitvoering der decreten zijner waardige moeder; hij ging verder: bij een plakkaat van 17 Maart 1783 vernietigde hij verschillende kloosters het bespiegelend leven voor doel hebbende, die hij den naam van nuttelooze kloosters bestempelde, en hij gebood, dat de inkomsten er van zouden gebruikt worden | |
[pagina 23]
| |
voor een nuttiger en gewichtiger doelwit, namelijk: voor de vermeerdering van het getal priesters met zielenzorg belast, en voor het inrichten van andere godvruchtige gestichten, even voordeelig voor den godsdienst en de liefdadigheid. Verder gebood hij, dat de inkomsten der vernietigde kloosters zouden gestort worden in eene kas, waaraan hij den naam van religiekas gaf. De vernietiging trof vele aanzienlijke kloosters: de rijke kartuizerkloosters, onder anderen, vielen onder de beschikkingen van het keizerlijk plakkaat. De goederen der vernietigde kloosters, geschat op 13 millioen gulden, werden met de religiekas vereenigd. Die verordeningen van Jozef II werden bijzonder bestreden door de geestelijkheid, die aan den Keizer het recht ontkende, goederen, aan de Kerk toegewijd, van bestemming te doen veranderen, en zij werden met zoovele andere hervormingen, door Keizer Jozef ingevoerd, met eene omwenteling beantwoord. De geestelijken waren, zooals men weet, de voornaamste bewerkers van die omwenteling. Edoch eene andere moest hun eerlang gevoeligere slagen toebrengen dan de afschaffing der nuttelooze kloosters en de andere hervormingen van Keizer Jozef. Die omwenteling brak los in het naburige Frankrijk, en zij schafte de geestelijke orden, de geestelijke privileges, de geestelijke tienden af; zij vernietigde de abdijen, kloosters en alle andere geestelijke stichtingen en eigende hare bezittingen aan den Staat toe. Frankrijk veroverde onze landstreken, lijfde ze bij Frankrijk in, en maakte zijne wetten op ons land toepasselijk. Alsdan verdwenen de rijke abdijen door de milddadigheden onzer hertogen gesticht, zoowel als de | |
[pagina 24]
| |
prachtige kloosters door de bijdragen der andere geloovigen opgericht, en de ontelbare goederen en rijkdommen, die sedert den loop der eeuwen door de geestelijkheid waren ingeslorpt, werden door de natie aangeslagen en in 't openbaar verkocht.
De Kardinaal-aartsbisschop van Mechelen, primaat van Belgie, die tevens abt van het rijke klooster van Affligem was, werd, zooals de overige geestelijke dignitarissen, van zijne ambten beroofd, en zijne goederen en inkomsten werden met het nationaal domein vereenigd. Doch de Fransche Republiek wilde hem op hare manier edelmoedig behandelen, uit hoofde van zijnen armoedigen toestand, zijnen gevorderden ouderdom en zijne slechte gezondheid, en zij stond aan den ouden aartsbisschop, welken zij citoyen de Frankenberg noemde, een pensioen toe van zes duizend livres. De Frankenberg zal zich alsdan wellicht meer dan eens met leedwezen en bitterheid herinnerd hebben, welke voorname rol hij in de omwenteling tegen Jozef II had gespeeld, hoe hij alsdan in zijne herderlijke brieven, zijnen Souverein met trots en hoogmoed behandeld, en had medegewerkt om zijne onderdanen tot den opstand op te hitsen. Mogen wij hier niet, om te eindigen, eene uitdrukking nederschrijven, die zoo dikwijls en zoo verschillend gebruikt wordt, de vinger Gods?
G.B. |
|