Nederlandsch Museum. Jaargang 6
(1879)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |
Herinneringen van 1831.De lezers van het Nederlandsch Museum weten bij ondervinding, dat de Heer Eenens, onder het gemakkelijk voorwendsel dat hij van het hem toekomende antwoordrecht naar goedvinden gebruik mag maken, gewoon is in dit tijdschrift allerlei ‘Herinneringen aan het jaar 1831’ te plaatsen, welke in den regel weinig of niets gemeens hebben met de door den Recensent besproken daadzaken. Die handelwijze van den Heer Eenens is des te vreemder, daar hij eigenlijk niet gegrond is de opneming van zijne zoogenaamde antwoorden als een recht te eischen, en niet zou dienen te vergeten, dat het geduld van het publiek en de toegevendheid der Redactie zekere palen niet zullen overschrijden. Ter gelegenheid van het jongste vlugschrift van den Heer d'Hane-Steenhuyse hebben wij, zooals het paste, onze strenge afkeuring uitgedrukt over de ergerlijke manier, waarop Generaal Eenens het Belgisch publiek omtrent de ware meening van wijlen Barth. Dumortier heeft misleid. Onder schijn van hierop te antwoorden tracht de Heer Eenens nog eens te bewijzen, dat de Ministers Goblet en d'Hane verraders waren, die hun vaderland hebben verkocht. De Heer Eenens pleit nevens de quaestie. | |
[pagina 372]
| |
Er is nu geene spraak van te beslissen, of die beide ministers schuldig of onschuldig zijn - alle bewijsgronden voor en tegen heeft men herhaaldelijk doen gelden, en iedereen is thans in staat gesteld om een verlicht oordeel te vellen. De zaak is intusschen, wat men denken moet van eenen geschiedschrijver, die eene getuigenis inroept, alhoewel hij weet dat zij geheel iets anders meent dan hetgeen hij er uit trekken wil, en dus opzettelijk zijne lezers bedriegt. Dat Generaal Eenens, overtuigd van het verraad der Ministers d'Hane e.a. zijn best doe om zijne beschuldigingen te bewijzen, het is zijn recht; maar dat hij tot het vervalschen van gewichtige getuigenissen zijne toevlucht neemt, daartegen moeten wij in het belang der openbare zedelijkheid protest aanteekenen. En wat anders heeft de Heer Eenens gedaan? Barth. Dumortier had, zonder iemand te noemen, gansch, onbepaalde verwijten van verraad gericht tegen ‘het ministerie van oorlog’ in 1831; hij had zelfs niet gezeid, of hij hierdoor den persoon van de ministers of de beambten van 't ministerie bedoelde: een gewichtig punt nochtans, daar de goede of kwade inzichten van eerstgenoemde niet zelden door den passieven tegenstand der bureelen verijdeld worden. De Heer Eenens steunt zich op die onbepaalde beschuldigingen, welke hij zich aanmatigt willekeurig uit te leggen: volgens hem heeft de Heer Dumortier het wel degelijk op de ministers zelven gemunt, en namelijk op Goblet, d'Hane en de Failly. Het publiek, ziende dat de Heer Dumortier door zijn stilzwijgen die uitlegging schijnt te beamen, wetende daarbij dat Generaal Eenens met het clericale kamerlid de nauwste vriendschapsbetrekkingen onderhoudt en dus stellig de moeite moet | |
[pagina 373]
| |
genomen hebben dezen omtrent zijne zienswijze te raadplegen, -het publiek, zeggen wij, gelooft natuurlijk wat men hem vertelt, en zoo weegt de getuigenis van eenen algemeen geachten Staatsman, van eenen tijdgenoot der omwenteling, quorum pars magna fuit, zoo zwaar mogelijk in de schaal tegen de gedachtenis van de aangevallen ministers. En nochtans wist Generaal Eenens, dat zijn vriend Dumortier allerminst Minister d'Hane had bedoeld. Maar hij wist ook, dat de Heer Dumortier, door een gevoel van onredelijke vriendschap gedreven, den moed niet zou hebben openbaarlijk te verklaren, dat men ten onrechte zijne getuigenis tegen d'Hane inriep, en dan liever de gedachtenis zou opofferen van eenen man, wiens onschuld voor hem boven allen twijfel verheven was, dan een wapen te leenen aan degenen die tegen de lasterlijke aanvallen van Generaal Eenens opkwamen. Wij hebben alreeds ons gevoelen uitgedrukt over die schuldige zwakheid, welke feitelijk aan medeplichtigheid grenst. De stoutheid, waarmede de Heer Dumortier zijne meeningen in de Kamer gewoonlijk uiteenlegde en verdedigde, had ons stellig niet voorbereid op zulk een treurig gemis aan zedelijken moed en rechtvaardigheidszin. Suum cuique is hier ongelukkig de leus van den ultramontaanschen vertegenwoordiger niet gebleven. Hoe het zij, de Heer Eenens hoopte waarschijnlijk, dat Barth. Dumortier langer dan hij zelf leven zou, en, aangezien hij zich gedurende diens leven in veiligheid wist, aarzelde hij niet zijne uitlegging onveranderd staande te houden, en dorst zelfs in zijne latere uitgaven uitdrukkelijk verklaren, dat de Heer Dumortier ‘n'avait modifié ni atténué en rien l'accusation qu'il a portée collectivement contre les ministres de la guerre.....’ en dit, | |
[pagina 374]
| |
den 25 Juli 1876, dat is meer dan een jaar nadat de Heer Dumortier hem eigenhandig geschreven had om Minister d'Hane eenen welverdienden lof toe te zwaaien! En de Heer Dumortier bleef zwijgen! Doch, tant va la cruche à l'eau..... De Heer Dumortier stierf, en alles werd ontdekt. Intusschen toont ons de Heer Eenens, oud-lid der Kamer voor 't liberale arrondissement Brussel, dat hij niet minder dan zijn clericale vriend de kunst verstaat om met zijn geweten, op echt jezuïetische wijze, te goochelen. ‘De Heer Dumortier,’ zegt hij, ‘heeft beschuldigingen tegen de ministers van 1831 in een officieel stuk neergeschreven; dus voor het publiek blijft ook Generaal d'Hane onder den last van die betichting, al werd zij later in eenen bijzonderen brief ingetrokken.’ Generaal Eenens pleit nogmaals nevens de quaestie. Ongetwijfeld kende het publiek geene andere stukken dan het officieel verslag van den Heer Dumortier, en het valt niet moeielijk te begrijpen, dat velen, op gezag van den Heer Eenens, dezes lezing er van als waar zullen beschouwd hebben. Die personen kunnen heden met recht opwerpen, dat zij ter goedertrouw hebben gedwaald. Maar kan men hetzelfde van den Heer Eenens zeggen? En, men vergete het niet, het is met de feiten ten laste van den Heer Eenens en geenszins met die ten laste van Jan, Pieter of Pauwel, dat wij ons bezighouden. Laat ons voor de laatste maal de feiten herinneren. In een officieel stuk veroorlooft zich de Heer Dumortier algemeene, onbepaalde beschuldigingen. Ongevraagd treedt nu de Heer Eenens op om op te helderen wat in dat officieel stuk dubbelzinnig of twijfelachtig mocht schijnen, en aarzelt niet herhaaldelijk te beweren, dat Minister | |
[pagina 375]
| |
d'Hane zich onder de personen bevindt, welke door den Heer Dumortier aangeklaagd worden. Generaal Eenens doet dat, en hij weet nochtans, dat hij eene onwaarheid vertelt. Wij begrijpen, dat men eene grootere waarde aan officieelo stukken toekenne. Maar is er één eerlijk en verstandig man, die aannemen kan, dat men een min of meer dubbelzinnig officieel stuk naar believen mag uitleggen en verklaren, zelfs wanneer de opsteller er van u, uitdrukkelijk, al is het ook in eenen bijzonderen brief, te kennen geeft, dat gij zijne inzichten slecht verstaat, en hem het tegenovergestelde van hetgeen hij meent in den mond legt? Is het noodig nog aan te dringen? Dat de Heer Charles d'Hane-Steenhuyse beter zou gedaan hebben zijnen collega Dumortier in de Kamer tot eene openlijke en ondubbelzinnige verklaring te dwingen, zullen wij gaarne aan Generaal Eenens gunnen. Wij weten echter niet, waarom hij anders heeft gehandeld, en overigens het doet niets ter zake. Maar waarom heeft de Heer Eenens zelf niet gedaan wat hij aan anderen verwijt verzuimd te hebben? Waarom heeft hij zijnen vriend Dumortier, dadelijk na het ontvangen van den brief van 20 Juni 1875, niet in mora gesteld door eene officieele of ten minste door eene openbare verklaring allen twijfel te doen verdwijnen? Waarom heeft hij dien brief verdoken? Waarom heeft hij niet ronduit in 1875 gezeid hetgeen hij nu, als 't potje ontdekt is, houdt staan, namelijk dat men, volgens hem, in een bijzonder schrijven, de kracht van officieele documenten niet mag verzwakken noch verminderen? Waarom heeft hij den brief van Barth. Dumortier niet laten drukken, hetgeen hem volkomen vrij stond, en alzoo iedereen in | |
[pagina 376]
| |
de mogelijkheid niet gesteld met kennis van zaken te oordeelen? Op al die vragen blijft de Heer Eenens het antwoord schuldig. Et pour cause! Wat hij ook nog opwerpen moge, een punt is buiten kijf, namelijk dat Generaal Eenens overtuigd blijft wetens en willens de getuigenis van Barth. Dumortier te hebben vervalscht, daar hij aan dezes onbepaalde woorden eenen zin geeft, dien hij wist onnauwkeurig te zijn. Onder die omstandigheden moet men met meer wantrouwen dan ooit de overige aantijgingen van den Heer Eenens onderzoeken; want wat zal ons waarborgen, dat hij elders in zijn boek met grootere nauwgezetheid en waarheidsliefde te werk ging? Dit gesteld zijnde, laten wij hier het nieuw stuk van den Heer Eenens volgen.
P.Z.
Schrijver der artikels mij betreffende, in de eerste aflevering van 1879 van het Nederlandsch Museum opgenomen, brengt de lezers niet op de hoogte der quaestie, die hij behandelt. Ik heb op het schrift van Graaf Goblet d'Alviella geantwoord; ik heb hem uitgedaagd de volgende punten te weerleggen, en hij is achteruit geweken: 1o Generaal Goblet, een onzer drie oorlogsministers van vóór den inval der Hollanders in Augustus 1831, trekt, met de twee overige, d'Hane-Steenhuyse en de Failly. de verantwoordelijkheid op zich der onvoldoende verdedigingsmiddelen, welke wij tijdens dien inval bezaten; 2o Generaal Goblet was generale inspecteur der vestingen, toen Diest zich aan den Prins van Oranje moest overgeven, zonder dat deze stad in staat van verdediging was gesteld geweest. De Prins maakte er het steunpunt van zijner krijgsbewegingen tegen de Belgen; | |
[pagina 377]
| |
3o Generaal Goblet vervulde, op 12 Augustus 1831, de bediening van hoofd des generalen stafs te Leuven, toen de Koning en het legerkorps der Schelde, in die stad ingesloten, aan de willekeur der Hollanders gingen overgelaten worden. De Koning deed eenen uitval met de ruiterij, nadat hij aan Generaal de Tieken het bevel gegeven had hem te komen vervoegen en op de Campenhouterbrug stelling te nemen. Nauwelijks had de Tieken zijne troepen buiten de wallen gebracht, of Generaal Goblet, ons hoofd van den generalen staf, ging tot hem, en drong aan, dat hij ze weer zou doen binnenrukken. Zulks moest hen, te midden der vijandelijke macht, voorzeker opnieuw in den gevaarlijksten toestand brengen. Generaal de Tieken weigerde, 's Konings bevelen voorgevende. Goblet hield niettemin aan, en zijn dringen berokkende hem, bij de toejuiching der aanwezige opperofficieren, dit schandvlekkende verwijt van Generaal de Tieken: ‘Maak u weg, gij zijt maar een verrader!’ Zoo Graaf Goblet voor mijne uittarting terugweek, gebeurde zulks om eene zeer gegronde reden. Hij wist zeer goed, dat, reeds in de maand October 1831, de achtbare Heer d'Elhougne, volksvertegen woordiger van Leuven, in de zitting der Kamer van den 6, zich als volgt uitdrukte: ‘Wat hebben wij gezien? Na eenen veldtocht van tien dagen het hoofd van den Staat en het overschot van een legerkorps in eene opene stad ingesloten; en de Fransche diplomatie verplicht zich te komen stellen tusschen de soldaten van Willem en ons, om den Koning eenen weg te banen, en hem uit de hinderlaag te trekken, waarin men hem geleid had.’ Alexander Gendebien, mede volksvertegenwoordiger van Leuven, luitenant-kolonel van den staf der burgerwacht, schreef op 18 Augustus 1831 aan Graaf de Celles: ‘Men heeft ons laten, of beter, vrijwilliglijk, met opzet doen omringen, en met voorbedachten rade, om ons leger te Leuven onder de Caudinische vorken te doen doorgaan.’ Wie had den Koning in eene hinderlaag gebracht? Wie had met voorbedachten rade ons leger te Leuven in 't nauw willen brengen? Wat er toen gebeurde, was juist het tegenovergestelde, van hetgeen de Criticus, op wiens schrijven ik antwoord, beweert; zooals overigens blijkt uit het volgende, getrokken uit den brief | |
[pagina 378]
| |
van Graaf Goblet zelven: ‘Vooraf moet ik verklaren, dat ik geenszins voornemens ben, op verzoek des Heeren Generaals Eenens, eenen pennenstrijd voort te zetten, door het gezond oordeel van het publiek sinds lang gesloten.
‘(w.g.) Goblet d'Alviella.’
Dienvolgens heeft Graaf Goblet op de zware aantijgingen, den Generaal Goblet ten laste gelegd, niet kunnen antwoorden. Het gezond oordeel van het publiek, door den kleinzoon ingeroepen, zal uitroepen, dat de waarheid klaarblijkelijk berust in het boek van Generaal Eenens; die, door zijne gegronde en door bewijsstukken gestaafde opgaven, hen allen tot stilzwijgen heeft gedwongen, welke de echtheid zijner beweringen hebben willen betwisten. Graaf Goblet, die van de rechtbank de veroordeeling van Generaal Eenens wel zou hebben willen verkrijgen, heeft zich nochtans niet in staat bevonden te beproeven, hetgeen het vonnis der rechtbank hem aanried te doen in deze bewoordingen: ‘Dat deze twist natuurlijk niet op rechterlijk, maar wel op historisch gebied kan plaats grijpen, en voor eenigen rechter de persoonlijke meening van elken burger hebben.’ Het vonnis op 30 Mei 1877 uitgesproken, verklaart den eischer (Graaf Goblet) ongegrond in zijne eischen, wijst hem van de hand, en veroordeelt hem tot de kosten! ‘En zoo,’ zegt de Schrijver op bladz. 102, ‘heeft Graaf Goblet d' Alviella de gedachtenis van zijnen grootvader alleszins gewroken en boven alle ongunstige vermoedens verheven.’ Wel! wel! wat zullen de lezers denken! | |
IDe volksvertegenwoordiger B. Dumortier legde, op 15 Juni 1871, op het bureel der Kamer een wetsvoorstel neer. In de ontwikkeling der beweeggronden leest men het volgende: ‘Van den Belgischen grond verdreven, begreep Koning Willem weldra, dat hij door omkooping moest zoeken te bereiken, hetgeen hij door het geweld der wapens niet had kunnen bekomen; en het goud van Holland werd niet gespaard om verscheidene bevelhebbers om te koopen!’ | |
[pagina 379]
| |
Inderdaad, wij lezen in het werk van den Hollandschen Generaal W.F. Knoop: ‘De tiendaagsche veldtocht in Augustus 1831 (Amsterdam, P.N. Van Kampen, 1851)’ bladz. 17. ‘Het goud werd niet gespaard, en te veel bijzonderheden worden vermeld om er nog aan te doen twijfelen, daar er toen eene omhooping op groote schaal plaats had. Verschillende bevelhebbers ontvingen aanmerkelijke geldsommen om hunnen afval van de zaak der omwenteling te koopen. Bijna openlijk had dit plaats.’ Tot meer opheldering voegde B. Dumortier er van zijnen kant bij: ‘Maar 't was in 't Ministerie van Oorlog, dat de samenzwering zetelde, en alles in het werk stelde, om de wederkomst van den Prins van Oranje voor te bereiden door de nederlaag, de schande en de vernedering van het vaderland. Het plan was sluw beraamd. De valschgezinde generaals moesten gestuurd worden naar die plaatsen, waar de Orangisten talrijk waren, het samenzweren gemakkelijk was, en zij zich aan het hoofd der samenzweerders konden stellen. ‘De goedgezinde generaals moesten ontmoedigd worden door het stelselmatig weigeren van alles, wat er noodig was tot de verdediging, de kleeding, de voeding, de uitrusting, de bewapening en den krijgsvoorraad hunner soldaten. ‘De vrijwilligers zou men door alle mogelijke middelen vermoeien, kwellen en ontmoedigen, ten einde er zich van te ontmaken; men zou hen verspreiden om hunne vereeniging op één punt te beletten. Er zouden twee legers gevormd worden, de zoogenaamde Maas- en Scheldelegers, die den linkervleugel moesten uitmaken van het front, dat men zou moeten verdedigen; terwijl men in het centrum noch soldaten, noch kanonnen zoude hebben, en de Prins van Oranje zich dus gemakkelijk eenen weg naar de hoofdstad zoude kunnen banen. ................................... Op deze sluwe wijze was alles voorbereid om het Huis van Oranje weder in Brussel te brengen.’ Op wien kan deze beschuldiging van den Heer B. Dumortier toegepast worden? Klaarblijkelijk op onze drie oorlogsministers van onze nederlaag in Augustus 1831, en die ministers waren: Goblet, d'Hane- | |
[pagina 380]
| |
Steenhuyse en de Failly. Op hen dus valt de zware betichting, en Dumortier heeft voor d'Hane-Steenhuyse geenszins eene uitzondering gemaakt. Nooit, gedurende zijn leven, heeft B. Dumortier in de Kamer iets gezegd of aangevoerd, dat van aard zijn zou om Generaal d'Hane-Steenhuyse buiten de aangehaalde drieledige beschuldiging te stellen. En wat in de documenten, door de Kamer uitgegeven, vermeld is, is officieel voor het Belgisch publiek, aangezien de Kamer de vertegenwoordiging der Natie is. Voor het Belgisch publiek blijft Generaal d'Hane-Steenhuyse onder de betichting, in zitting van 15 Juni 1871, uitgebracht; alhoewel die beschuldiging schijnt te zijn weerroepen in den brief, op 25 Juli 1878, door B. Dumortier aan den Heer Karel d'Hane-Steenhuyse geschreven. De Heer Karel d'Hane-Steenhuyse was nochtans volksvertegenwoordiger in 1871. Waarom is hij tegen die betichting niet opgekomen? Ieder bescheiden lezer moet het wonder vinden, dat een zoo behendig man vanwege den Heer Dumortier niet heeft kunnen bekomen, dat deze in openbare zitting de vermoedens zou tegenspreken, welke de ontwikkeling der beweeggronden van gezegd wetsvoorstel, in dato 15 Juni 1871, op Generaal d'Hane deden kleven. Waarom heeft de Heer Karel d'Hane-Steenhuyse, die met B. Dumortier op de banken der rechterzijde zetelde, van dezen geene herroeping in openbare zitting kunnen bekomen, welker herroeping de jaarboeken der wetgeving een officieel karakter zouden hebben doen bekomen? Thans kan hij enkelijk eene herroeping voorbrengen, welke op verdoken wijze verkregen is in eenen gevraagden brief, met verbintenis, door hem aangegaan, het antwoord voor zich alleen te houden, en onder stellige belofte er nooit, zonder de toelating van den Heer B. Dumortier, gebruik van te maken. Ziehier hoe die achtbare volksvertegenwoordiger zich uitdrukt: ‘Neen, beste vriend, ik denk niet, dat uw voortreffelijke vader zijn vaderland aan den vreemde heeft willen overleveren; ik geloof integendeel, dat hij de eenige der oorlogsministers is, die de nationale verdediging heeft willen inrichten. De feiten spreken luider dan al, wat men zou kunnen zeggen.....’ ‘In den veldtocht van Augustus 1831 is België niet over- | |
[pagina 381]
| |
wonnen, maar verkocht geworden, en het is goed, dat de geschiedenis het zegge.’ ‘Maar volgt daaruit, dat Generaal d'Hane van het getal dergenen geweest is, die hun vaderland aan den vreemde verkocht hebben? Zijne werken zeggen gansch het tegenovergestelde. Juist dat heb ik aan mijnen vriend Eenens geschreven.’ Welnu, ziehier al wat mijn vriend B. Dumortier mij betrekkelijk generaal d'Hane-Steenhuyze schreef. Zijn brief is gedagteekend van 20 Juni 1875. ‘Wat d'Hane aangaat, was het gansch het tegenovergestelde, en hij heeft waarlijk het leger tot stand gebracht. Op min dan twee maanden had hij het leger met meer dan zes en twintig duizend man vermeerderd, vijftig duizend geweren gekocht, verscheidene batterijen uitgerust, eene nieuwe inrichting aan de ruiterij gegeven, enz., enz. Lees dat verslag, het is zeer belangrijk; d'Hane is de eenigste minister, die aan de nationale verdediging gewerkt heeft, en hij heeft het met goeden uitslag gedaan.’ Ik ontving dezen brief na de verzending van mijn werk: ‘Les Conspirations militaires de 1831.’ En toen de Heer B. Dumortier mij aankondigde, dat hij mijn boek gelezen had, maakte hij geen het minste gewag van zijn document van 15 Juni 1871, waarop ik mij had gesteund; en hij heeft mij nooit gezegd, dat ik ten onrechte Generaal d'Hane-Steenhuyse had geteld bij de door hem van verraad beschuldigde ministers van oorlog. Noemen wij de dingen bij hunnen naam, en stellen wij de vraag, zooals zij behoort gesteld te worden. Moet Generaal d'Hane-Steenhuyse, wegens zijne daden als minister van oorlog, daargelaten het al of niet gunstig oordeel van den Heer B. Dumortier, gerekend worden bij degenen, die in het ministerie van oorlog samenspanden om, door onze nederlaag, de terugkomst van den Prins van Oranje voor te bereiden? Het antwoord is ja. Hij moet onder dit getal begrepen worden. Hierover is geen twijfel mogelijk. Laat ons zeggen met B. Dumortier, mits ons gezegde door bewijzen te staven. ‘De feiten spreken luider dan al, wat men zou kunnen zeggen.’ De Prins van Oranje trok over Diest naar Brussel; hij ging van Diest het steunpunt maken zijner ondernemingen tegen de | |
[pagina 382]
| |
Belgen. Den 5den Augustus maakte hij zich van die stad meester. En welke rol speelden reeds van daags te voren, om den vijand te begunstigen, die mannen, die B. Dumortier de bewerkers onzer nederlaag noemt? Op 4 Augustus 1831 werd door een bevel, geteekend de Failly, minister van oorlog, het legerkorps der MaasGa naar voetnoot(1) uit Diest verwijderd en op weg van Venloo gezonden. En ook op 4 Augustus 1831 werd bij bevel, geteekend d'Hane-Steenhuyse, minister van oorlog ad interim, het legerkorps der Schelde uit Diest verwijderd gehouden, met order Antwerpen te reddenGa naar voetnoot(2). Z.K.H. kon niet beter gediend worden door zijne bij het Belgiesch leger zoo hooggeplaatste handlangers. Waren deze twee bevelen in het hoofdkwartier van het Hollandsch leger geschreven geweest, zoo hadden zij voor het welslagen der ondernemingen van dit leger niet gunstiger kunnen wezen. Inderdaad, zij verwijderden onze strijdmacht uit Diest, en lieten den vijand toe er zich op zijn gemak te vestigen en te versterken, wat hij dan ook zonder uitstel deed. Koning Leopold had al wel de aansluiting der twee gedeelten onzes legers te Diest voor te schrijven; d'Hane en de Failly, om des te beter onze nederlaag te verzekeren, hadden 's Konings voorschriften overtreden, en onze gewapende macht meer en meer verbrokkeld. Hoe of de Heer Dumortier er ook moge over gedacht hebben, Generaal d'Hane-Steenhuyse moet, wegens de bevelen, op 4 Augustus door hem eigenhandig geteekend, en als dienstdoenden minister van oorlog gegeven, gerekend worden onder degenen, die den terugkeer van den Prins van Oranje voorbereid hebben, mits hij zulks gedaan heeft in overleg met zijne beide medeplichtigen Goblet en de Failly. Deze drie oorlogsministers, voor de herstelling van het Huis van Nassau gewonnen, kwamen, in den nacht van 4 op 5 Augustus, in het ministerie van oorlog bijeen; ongetwijfeld om te beraadslagen over de | |
[pagina 383]
| |
wijze, waarop zij het beste hunne kuiperijen zouden doordrijven. Zij volgden elkaar op als hoofd van den generalen staf, gelijk zij elkander opgevolgd waren als minister van oorlog. Hierdoor wisten zij te beletten, dat het beleid onzer militaire zaken aan eerlijke handen werd toevertrouwd; zoo wrochten zij eindelijk het voorbedacht schelmstuk van Leuven. ‘Zij waren thans van de zaak der omwenteling afgevallen (aldus noemt het Generaal Knoop).’ Zij hadden nog de omwentelingskleur op den hoed; maar verraad was in hun hart. Zij waren Belgen van geboorte, en nochtans de medewerkers van Koning Willem in zijne aanslagen tegen hunne landgenooten. Ziehier hoe baron Strick van Linschoten over 's KoningsGa naar voetnoot(1) zienswijze schrijft: ‘Koning Willem wist zich in den beginne nog eenigermate over de Belgen in acht te nemen. Hij gaf zich den schijn, als of hij bijzonder met de politique beginselen van de liberale partij was ingenomen, en hij deed zijn best om de Belgische nijverheid te bevorderen, zelfs ten koste van die der Hollanders. Maar nadat de veldslag van Waterloo, van welks uitslag hij bijzonder partij wist te trekken, zijne populariteit in Holland vergroot had, meende hij in trotschen overmoed zijnen wrok tegen de Belgen, die zijne grondwet, in Holland met eenparige stemmen aangenomen, hadden durven verwerpen, niet langer te moeten verbergen. Hij haatte de Belgen, en waande zich thans sterk genoeg om hun dien haat te doen gevoelen.’ De staat der Belgen, onder het gezag van Koning Willem was zeer verschillig van hetgeen hij onder dat van Koning Leopold geworden is. Voor den Hollandschen Prins waren zij eigenzinnige onderdanen, die hij naar zijnen wil wilde doen buigen. Voor Leopold zijn zij burgers, wier rechten moeten geëerbiedigd worden, en die moeten geregeerd worden volgens de wetten door hen zelven gestemd. De Belgische monark dacht, dat het volk voor iets in de richting van zijn lot moest zijn.
A. EENENS, Lieutenant Generaal.
Genoels-Elderen, 27 Juni 1879. |
|