Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 359]
| |
Boekbeoordeelingen.Neerlands Letterkunde in de negentiende eeuw. Bloemlezing ten gebruike bij de beoefening onzer letterkunde door J.P. de Keyser. Eerste deel, Proza. Tweede deel. Poëzie. 's-Gravenhage, D.A. Thieme, 1878. 2 deelen groot in-8o, op twee kolommen, VIII en 1036, en XII en 928 blz.Vele bloemlezingen hebben in de laatste jaren in Noord- en Zuid-Nederland het licht gezien, waaronder er enkele zijn, die getuigen van den goeden smaak en de belezenheid der verzamelaars: Neerlands Letterkunde in de negentiende eeuw van den voortreffelijken J.P. de Keyser laat alles, wat er tot heden van werken van dit slag is verschenen, zeer verre achter zich. Wat bedoelde de Keyser bij het ontwerpen zijner groote bloemlezing? Uit vaderlandsliefde geboren, wilde hij, dat zijn boek vaderlandsliefde zou wekken, en daarbij den zin voor wat waar is, en goed en schoon. Dat er nog edele en grootsche gedachten leven in het Nederlandsche volk, wilde hij doen zien. Dat we nog niet behoeven te wanhopen aan Nederland, daarvan wilde hij overtuigen. Dit doel heeft hij ten volle bereikt. | |
[pagina 360]
| |
Uit de werken van meer dan driehonderd prozaschrijvers en dichters heeft hij het beste, het karakteristiekste gekozen, en in zijne keus heeft hij zich niet bij Noord-Nederland bepaald, zooals dit meermaals bij onze Noorderbroeders het geval is: Zuid-Nederland werd niet vergeten. Vroeger reeds had hij dikwijls getoond - wij herinneren het ons met dankbaarheid - dat de pogingen in Vlaamsch België aangewend ter verheerlijking onzer gemeenschappelijke taal en letterkunde door hem werden gewaardeerd. Na zeven jaren van noeste vlijt had hij zijnen reuzenarbeid voltooid, en voor de Nederlandsche letterkunde en voor zich zelven de prachtigste eerezuil gesticht, toen de dood hem aan zijne talrijke vrienden en vereerders kwam ontrukken. Hij overleed den 1sten Januari van dit jaar te Arnhem, waar hij zich in 1852 had gevestigd, en een der beste tijdschriften van Noord-Nederland, de Tijdspiegel, bestuurde. De Keyser laat de in zijne bloemlezing opgenomen prozastukken en verzen voorafgaan van eene korte, nauwkeurige levensschets van eiken schrijver, en eindigt die met de opgave van zijne voornaamste werken. De proza begint met J.H. van der Palm, de poëzie met W. Bilderdijk; de eerste eindigt met Melati van Java (pseudoniem van Juffr. Maria Sloot), geboren te Samarang in 1853, de tweede met Frits Smit Kleine, geboren te Haarlem, in 1845. Gelijk men ziet, werd de chronologische orde door de Keyser gevolgd. Niet alleenlijk voor schoolgebruik is Neerlands Letterkunde in de negentiende eeuw geschikt, maar ook voor de huiskamer, en bovenal voor onze volksbibliotheken, waar zij de plaats zal vervangen van eene menigte prozaschrijvers en dichters, die ter oorzake van de gewone geringe | |
[pagina 361]
| |
geldmiddelen door die bibliotheken niet kunnen worden aangeschaft. De twee deelen Neerlands Letterkunde in de negentiende eeuw zijn versierd met de welgelijkende portretten van Mr. J. van Lennep, Mr. Is. da Costa en J.P. de Keyser. Wij betreuren het zeer, dat de dood ons belet den kundigen en smaakvollen verzamelaar met den zoo heerlijk volbrachten arbeid geluk te wenschen. J.F.J. Heremans. | |
Zriny, treurspel van Theodoor Körner. Metrisch overgezet door J. Hoek. Kampen, Laurens van Hulst. 1877, 118 blz. in-18.De vereeuwigde zanger van Leier und Schwert schijnt sedert eenigen tijd de aandacht der Noordnederlanders op zich te trekken. Nog niet lang geleden las ik in den Tijdspiegel eene gunstige beoordeeling van eene vertaling zijner Rosamunde. Zeer aangenaam is het voor mij deze vertolking van Zriny bij de lezers van 't Nederlandsch Museum te mogen inleiden en aan te bevelen. Ik heb ze met een oprecht genoegen gelezen en met het oorspronkelijke vergeleken. Zij is getrouw, sierlijk en vloeiend; degenen, die het Hoogduitsch niet machtig zijn - en zij zijn, helaas! te onzent wegens het gebrekkige onderwijs der Germaansche talen zeer talrijk - hebben hier eene goede gelegenheid om kennis te maken met eenen dichter, wiens verzen eenen verbazenden invloed op zijne tijdgenooten gehad hebben, en die, de daad bij het woord voegende, zich van allen, die hem dierbaar waren, losrukte, het zwaard - die Eisenbraut - aangordde en in de lente des levens, hij was nog geene volle 22 jaren oud, den heldendood voor het dierbaar vaderland stierf. | |
[pagina 362]
| |
Het treurspel Zriny is een gelegenheidswerk, of liever, gelijk onze stambroeders zeggen, een Tendenzstück. Duitschland lag vernederd en verpletterd onder den ijzeren hiel van den vreemden dwingeland, en daartoe hadden Duitschers medegewerkt. Die smaad, die schande moest uitgewischt, het Duitsche volk tot het besef zijner eigenwaarde teruggebracht en tegen den onderdrukker in het harnas gejaagd worden. En die edele taak werd door geleerden en dichters met zelfverloochening en levensgevaar vervuld. Terwijl diplomaten gelijk Stein, Hardenberg, Metternich en anderen plannen voor eene betere toekomst beraamden, en helden zooals Blucher, Gneisenau, Scharnhorst, krachtdadig de strijdkrachten voor het gunstige oogenblik gereed maakten, hield Fichte te Berlijn zijne beroemde Reden an die Deutsche Nation, ontvlamden Körner, Arndt, Schenkendorff, om maar eenigen te noemen, de gemoederen met hunne gloeiende, van vaderlandsliefde trillende zangen. En Körner deed nog meer. Zelf met eene heldenziel begaafd, voelde hij zich door heldendaden aangetrokken, en bracht den dapperen, doch ongelukkigen bevelhebber van Sigeth op het tooneel. Naar de berichten der tijdgenooten trof het stuk volkomen het doel, dat de dichter beaamd had. Bij de eerste vertooning, die te Weenen plaats had, steeg de geestdrift ten top; de toeschouwers waren geroerd en medegesleept zoowel door het onderwerp zelf als door de krachtvolle heerlijke taal, eenen naklank van Schiller, waarin het gekleed was. Körner werd op het tooneel geroepen, hetgeen volgens Tiedge in de Oostenrijksche hoofdstad iets zeer buitengewoons was, met eerebewijzen overladen en door Keizer Frans tot too- | |
[pagina 363]
| |
neeldichter van het hof, eene zeer schoone betrekking, benoemd. Spoedig werd Zriny op de meeste Duitsche schouwburgen met denzelfden bijval gegeven; de kunstrechters bekrachtigden het oordeel van het publiek. Göthe zelf, die anders zeer weinig met heldenmoed en uitingen van vaderlandsliefde ingenomen was, hetgeen zijne landgenooten hem, volgens mij te recht, dikwijls en bitter verweten hebben, onthield den jongen zanger, in wien hij eenen waardigen volgeling van zijnen onsterfelijken vriend erkende, zijne goedkeuring niet, en liet diens stukken te Weimar vertoonen. Tot dusverre over Körner en zijnen Zriny. Er blijft mij nog over den verdienstelijken vertolker een paar wenken te geven over eenige onnauwkeurigheden, die mij bij het lezen getroffen hebben. Vooreerst zou ik hem raden zijn vers. met een geheel woord en niet met de helft of nog minder te sluiten, zooals: bl. 6. Als d'overwinuaar zelf bezwijken moet, dan spreekt natuur geheimnisvol. en zoo nog op vele andere plaatsen. Dat maakt vooral eenen onaangenamen indruk, wanneer men het oorspronkelijke naast de vertaling legt. bl. 4. Mijn Heer en Keizer! dat weet God alleen! De kunst ontsluiert ons de toekomst niet; zij blijft een raadsel voor den wijsten mensch, | |
[pagina 364]
| |
schijnt mij eenigszins gerekt à la Delille; bij Körner staat: Herr! Diese Frage kan nur der dort lösen. bl. 62 staat zich verledigen voor zich verlagen, en bl. 71 mines maken. Bij Körner leest men, wel is waar, ook miene machen; doch dat is geene verontschuldiging: een vertaler moet desnoods de gebreken van het oorspronkelijke verbeteren. Bl. 63 staat Mijnheer de Sultan! Zeker eene herinnering aan de wijze, waarop de helden en heldinnen van Racine elkander aanspreken. Bl. 98 komt eene onnauwkeurigheid voor: ‘Een onderaarsche gang leidt hier uit dit gewelf al kronklend naar beneên aan zee.’ In Hongarije kan van zee geene spraak zijn. In het Duitsch staat wel bis zum See, maar daarmede wordt een meer bedoeld. Bl. 38 is een woord uitgelaten, waardoor de zin geheel verkeerd wordt; ziehier eerst het oorspronkelijke: Acht, schwer met Gold beladene Kameele,
Roszschweife, Fahnen, von den Christnen sonst
In einer unglücklichen Schlacht verloren
.................
War unsrer Arbeit vollgemess'ner Lohn.
Deze verzen brengt de Heer J. Hoek aldus over: ....... Zwaar met goud
Beladen kemels - 'k meen een achttal wel! -
Veel paardenstaarten, die door Christnen
Weleer verloren waren in den strijd,
...............
Was 't overvloedig loon van onzen arbeid.
Met het uitlaten van het woord Fahnen doet de vertaler veronderstellen, dat de paardenstaarten door Chris- | |
[pagina 365]
| |
tenen op het slagveld verloren waren, en dat kan toch niet het geval zijn; want de paardestaart is uitsluitend een Turksch veldteeken. Het zal den Heer J. Hoek niet moeielijk vallen die feilen uit eene tweede uitgave zijner overzetting te doen verdwijnen. J. Micheels. | |
Van Scylla in Charybdis, oorspronkelijke comedie in vier bedrijven, door Ch.F. van Duyl. Kampen, Laurens van Hulst. 183 blz. in-12o.In eene korte inleiding zegt de Schrijver het volgende: ‘Ons Nederlandsch tooneel mag zich in den laatsten tijd verheugen in eene belangstelling, die het lang moest ontberen. Er is een streven ontstaan, om het op te beuren, om het te verheffen. Er zijn vaderlandsche auteurs van naam, die begonnen zijn hunne krachten daaraan te wijden, en die het voorzien hebben van oorspronkelijke stukken, waaraan behoefte bestond. Men ziet niet zelden, dat eene beweging in zekere richting aanstekelijk werkt; zij steekt soms menschen aan, die wellicht op een eerbiedigen afstand moesten blijven staan, en die beter deden zich niet in het algemeen gedrang te wagen.....’ In hoeverre die woorden op den Schrijver toepasselijk zijn, laat hij aan de critiek over te beslissen. Welnu, rechtuit gesproken, mij dunkt, dat de Heer van Duyl wel gedaan heeft met zich, volgens zijne eigene woorden, in het algemeen gedrang te wagen. Hij bezit wezenlijk aanleg om voor het tooneel te schrijven; want hij vat de karakters zijner personages goed op, houdt ze doorgaans vol, doorweeft meermalen het gesprek met puntige, geestige zetten, en brengt | |
[pagina 366]
| |
ook wel eens de lachspieren in beweging. Maar verlangt hij, dat zijne stukken, ten minste op de Zuidnederlandsche schouwburgen, gespeeld worden, dan moet hij ons geene blijspelen in vier bedrijven meer schenken, tenzij hij een belangrijker onderwerp ter hand neemt. Het onderhavige stuk, tot twee bedrijven verkort en flink gespeeld, zal buiten twijfel bij ons goed onthaald worden; gelijk het thans is, zullen zelfs de knapste kunstenaars het bezwaarlijk van eenen vroegtijdigen dood kunnen redden. Er is waarlijk talent noodig om vier bedrijven te vullen met eene tamelijk versletene intrige, die nagenoeg hierop neerkomt. Een gegoede Amsterdammer, oud liberaal, thans in de behoudende partij ingelijfd, heeft eene dochter. Zij is mooi, dat spreekt van zelf, zij is verliefd, dat is ook natuurlijk. Haar beminde is een advocaat, radicaal van denkwijze, van wien de vader niets wil hooren. Om zijne dochter die liefde uit het hoofd te brengen, besluit hij haar bij eenen vriend in Gelderland te brengen. Doch de beminde heeft lont geroken: hij vindt middel om in dezelfde plaats eene lezing te houden, en..... men raadt licht de ontknooping. Zoo is de titel verklaard. Zeker komen daar nog ondergeschikte personages, onder anderen eene niet kwalijk geteekende huishoudster bij; doch op meer dan ééne plaats bespeurt men, dat, om dit alles in verband te brengen en te houden, de Schrijver tot de zoogenoemde ficelles zijne toevlucht heeft moeten nemen, hetgeen bij minder uitbreiding van het onderwerp niet noodig zou geweest zijn.
J. Micheels. | |
[pagina 367]
| |
Cd. Busken Huet, Litterarische Fantasiën. Nieuwe Reeks. Amsterdam, G.L. Funke, 1878. 3 deelen, 192, 204 en 192 blz. in-12oDeze nieuwe reeks is een vervolg op de twee deelen Litterarische Fantasiën, in 1868 te Arnhem, bij D.A. Thieme verschenen, waarin de schrandere Nederlandsche criticus zijn oordeel velde over de letterkundige verdiensten van eenige der grootste schrijvers, die Noord-Nederland, van de zeventiende eeuw tot op onzen tijd, heeft voortgebracht. Handelde Huet vóór tien jaar over Hooft, Vondel, Cats, Poot, Staring, da Costa, Mr. J. van Lennep, Mevr. Bosboom-Toussaiut, Beets, J.A. Alberdingk Thijm, H.J. Schimmel en eenige anderen, in de drie deelen Litterarische Fantasiën, die dezer dagen het licht zagen, hebben wij zeer merkwaardige opstellen over Thomas a Kempis, Maurits en Oldenbarneveld, Rubens, Rembrandt, de van Harens, Cornelis van Lennep, Tollens, ter Haar, Bogaers, Withuys, ten Kate, van Zeggelen, S.J. van den Bergh, de Veer, de Génestet, Lindo, de Bosch Kemper, Motley, Usselincx, Koeu, enz. Zooals men ziet, zijn het niet allen Nederlanders, over welke de de Heer Huet hier zijn gevoelen laat kennen. Het eerste deel van de nieuwe reeks der Litterarische Fantasiën begint met eene beoordeeling van Ernest Renan's l'Auteur de l'Imitation de Jésus-Christ, J.B. Malou's Recherches historiques et critiques sur le véritable auteur du livre de l'Imitation de Jésus-Christ, B. Veratti's, Disquisizioni filologiche e critiche interno al l'autore de libro de Imilatione Christi en Nuovi studj filologici e critici. Voor den Heer Huet is de vraag of Thomas a Kempis de schrijver van het de Imitatione | |
[pagina 368]
| |
Christi mag worden genoemd, nog geenszins uitgemaakt. Zijne argumenten, hoe klemmend die ook schijnen, hebben echter onze overtuiging niet tot wankelen kunnen brengen; wij blijven het nog altijd met onzen Nederlandschen regulieren kanunnik houden, evenals de Heer Dacheux in zijn werk over Johan Geiler van Kaysersberg (Straatsburg 1876). Zeer lezenswaardig zijn mede de studiën op de twee grootste Nederlandsche schilders der zeventiende eeuw, Rubens en Rembrandt, en de bladzijden over Maurits en Oldenbarneveld, geschreven naar aanleiding van The Life and Death of John of Barneveld door Motley en van Maurice et Barnevelt door Mr. Groen van Prinsterer. Het tweede deel van de nieuwe reeks der Litterarische Fantasiën bevat: de van Haren's, Tollens, Cornelis van Lennep en de zijnen, en een Borstbeeld van de Ruyter. In 1874 verscheen eene nieuwe volledige uitgave van de werken van Willem en Onno Zwier van Haren, en Dr. J. van Vloten, die ze bezorgde, liet ze voorafgaan van het leven der beide voortreffelijke Friesche dichters. In onderscheiding van Dr. J. van Vloten, acht de Heer Huet de schuld van Onno Zwier aan 't crimen tentati incestus met twee zijner dochters ‘als eene zoo stellige zaak, dat alleen nog onzeker is, in hoever de poëzie van Geuzen en Lierzangen daaruit zielkundig verklaard kan worden.’ Deze studie is als eene proeve van zulke verklaring te beschouwen. De Heer Huet schijnt ons in die verklaring ten volle gelukt. Het tweede, zeer uitvoerige opstel van dit deel, Tollens getiteld, heeft ons bovenal bevallen. Aan den geüsurpeerden roem van den zoogenoemden Nederlandschen volksdichter wordt door den Heer Huet, en te rechte, niet weinig getarnd. Hier in Vlaamsch België, nog | |
[pagina 369]
| |
veel meer dan in Noord-Nederland, dient deze studie te worden gelezen. Indien de leden van onzen Conseil de perfectionnement de l'enseignement moyen Nederlandsch verstonden of lazen, zoo zouden, na de kennismaking niet de beoordeeling van Tollens door den Heer Huet, niet langer de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla en de Echtscheiding op het programma onzer Athenaea voorkomen. Cornelis van Lennep en de zijnen en de historische anecdote een Borstbeeld van de Ruyter, sluiten waardig het tweede deel der Litterarische Fantasiën. Het derde deel is aan eene heele reeks van Nederlandsche zangers en prozaschrijvers gewijd. Ter Haar, Bogaers, Withuys, ten Kate, van Zeggelen, S.J. van den Bergh, de Génestet, Willemsen, de Rop, Coens, Soera Rana (I. Essen, Jr.), Geka, Holda, Vosmaer, de Veer, Lindo, enz., worden beurtelings in oogenschouw genomen, en aan iedereen wordt naar verdiensten lof of blaam uitgedeeld. De Heer Huet ziet van uit zijne hoogte op onze Zuidnederlandsche dichters neer: hier en daar wordt van de Vlaamsche poëzie - doch gewoonlijk op afkeurenden toon en slechts in 't voorbijgaan - gewag gemaakt. Aan de jongere Noordnederlandsche poëten wordt ten laste gelegd, ‘dat hunne taal onder den invloed staat van het Vlaamsch, dat aan gemakkelijke dichtvormen door hen de voorkeur gegeven wordt boven moeijelijke, en het gebruik van verkleinwoorden bij hen gelijken tred houdt met de voorkeur voor kleine onderwerpen (blz. 131). Elders (blz. 142) zegt hij, dat ‘Soera Rana en de zijnen lachlust en afkeer opwekken door hunne flaminganten-diminutieven, en op blz. 147, dat het stuk Orientale van denzelfden schrijver ‘Duitsche lyriek is, uit rederijkersverwantschap nagezongen op zijn Vlaamsch.’ | |
[pagina 370]
| |
Doch kent de Heer Busken Huet onze Vlaamsche dichters wel genoeg, om zoo maar over allen onmeedoogend den staf te breken? Onder het vele rijmelaarskaf, dat hier te lande ter markt wordt gebracht, is er toch ook wel wat voedzaam koren. Zoo hebben Dautzenberg, van Beers, de Cort voortreffelijke metrische verzen geschreven, en eene nadere kennismaking met den Landbouw, Begga, de epistels aan J. de Geyter en aan Paul Fredericq zou mogelijk den Schrijver der Litterarische Fantasiën van zijnen onbillijken afkeer van den hexameter en de metrische verzen in het algemeen genezen. Meer dan een paradoxe schijnt het ons dan ook niet, wanneer de Heer Huet beweertGa naar voetnoot(1), ‘dat de verwaarloozing van het rijm in de geschiedenis der laatste honderd jaren van onze letterkunde eene dagteekening is, en dat die dagteekening de dagteekening is van eene vermindering, een achteruitgang, een verval. Van Alphen, Van de Kasteele, Bellamy, ook Bilderdijk en Kinker in hunne jeugd, hebben een klein getal voortreffelijke metrische verzen geschreven, die echter alleen bij zeldzame uitzondering het burgerregt konden verwerven. Vrucht eener reaktie tegen het alexandrijn van Feitama en van de Vaderlandsche Letteroefeningen, vertegenwoordigden zij tevens, onder de vanen van Klopstock voor het hoogdravende, van Gleim voor een bescheidener genre, de eerste invasie der Duitsche lyriek in de Hollandsche poëzie. Maar omdat de reaktie niet wortelde in den nationalen bodem der geschiedenis van het Nederlandsche vers, is op de invasie eene libération du territoire gevolgd. Kinker en Bilderdijk, twee meesters in de techniek der poëzie, gingen hunne rijmlooze | |
[pagina 371]
| |
verzen al spoedig als knutselwerk hunner jonge jaren beschouwen. Zij en Tollens, Da Costa, Van Lennep de Vader, Van Lennep de Zoon, Potgieter, Heije, Beets, Alberdingk Thijm, Ten Kate, De Génestet, Schaepman, al degenen, wier meesterschap over de taal hun tusschen beide vormen de vrije keus liet, hebben alleen in het rijm voldoening gevonden. Jakob van Lennep's Aan een mijner kleinzoons is eene dier bevallige uitzonderingen, welke den regel bevestigen. Zulke wenken worden niet straffeloos in den wind geslagen. Al de beste Nederlandsche dichters hebben het metrische vers beneden zich geacht, en de enkelen onder de ouderen, die er in uitgemunt hebben, waren tegelijk gebieders over het rijm. Elke natie heeft hare godentaal, welke, naar de fraaije bepaling van Alfred de Musset, hieraan herkend wordt, dat de wereld haar verstaat, maar niet spreekt, en alle eigenlijk gezegde Nederlandsche dichters hebben instinktmatig gevoeld, dat die taal te onzent, in den regel, door het metrisch vers ontwijd wordt. Het poëtisch gesukkel, waarvan bij het doorbladeren van het half dozijn bundels, die ik voor hen opensloeg, mijne lezers getuigen zijn geweest, behoeft geene andere verklaring. Het zijn verzen van dichters, die, de taal der goden niet, of slechts ten halve magtig zijnde, ten bate van hun onvermogen eene mindere taal in zwang zoeken te brengen en daartoe vreemde hulptroepen in dienst nemen. Of zij zich al op handboeken bij de beoefening der prosodie beroepen, het baat hun even weinig, als in omgekeerde reden het de Letteroefeningen van 1770 baatte, in naam van Feitama's theorie de verzen van Van Haren der vergetelheid prijs te geven. Onvermogen, hoe ook bemanteld, blijft onvermogen, en de feiten spreken te luid.’ | |
[pagina 372]
| |
Tot zoo ver de Heer Huet! Voor ons spreken die feiten volstrekt zoo luid niet. Men drukke goede gedachten in goede metrische verzen uit, en de metrische zullen zoowel bevallen als rijmende verzen. Doch om goede metrische verzen te maken, ga men ter schole noch bij Conradus Goddaeus, die de volgende ellendige regels voor twee disticha wil doen doorgaan:
Dese was oprecht in syn tyd boven alle geslachten,
Hebbende verdoemt den sondigen aerdebodem;
Ende was een reder van 't schip, 't welk hadde geladen
Alle de Godzaligheid van de geheele wereld;
noch bij dien zoogenoemden ‘meester in de techniek der poëzie’, J. Kinker, die hexameters schreef als:
Geen v̆oğelēn̄ zochten ooit ongestraft in 't schrikkelijk lommer....
Dēr̄ Răzĕrnijen, de nacht, een zwart lam plechtig te slagten...
Dāār gĭngĕn ze onder 't kleed van den nacht en van schad'wen omgeven....
Plengde gewijd' ŏffĕrdrank op gloeijende en heilige kolen, enz.
Men ga onzen Dautzenberg te rade, die aan Noord zoowel als aan Zuid hierin den waren weg heeft gewezen. Werd door enkelen gebrekkig rijmloos knutselwerk geleverd, men wijte het onzer prosodie niet, maar wel de knoeiers, die beweerden het schoone metrische speeltuig machtig te zijn, en slechts valsche tonen hebben voortgebracht. In metrische zoowel als in rijmende verzen kunnen in het Nederlandsch meesterstukken worden vervaardigd: onze taal is nog jong en smijdig genoeg om zich daartoe te leenen. Het alexandrijn ontstond zoo min op onzen bodem als de hexameter, en van onze elkander regelmatig opvolgende jamben | |
[pagina 373]
| |
en trochaeen, dactylen, amphibrachen en anapaesten wisten van Maerlant noch Zuster Hadewijch te spreken. Al wat wèl luidt is ons welkom, en wij zeggen met Dautzenberg in zijnen Brugschen Beierdgroet: Wij wenschen van der breede schaal
Niet ééne noot te missen,
Niet éénen vorm der Dietsche taal
Ruwhandig uit te wisschen.
De Litterarische Fantasiën worden gesloten met een warm woord ter gelegenheid van den dood van John Lothrop Motley, die de eerste het schoonste tijdvak onzer geschiedenis ‘verwerkte tot een dier heldendichten in proza, gelijk onze eeuw ze liefheeft.’ J.F.J. Heremans. | |
Bijdrage tot een middel- en oudnederlandsch Woordenboek uit vele glossaria en andere bronnen bijeengezameld door A.C. Oudemans, Sr. Arnhem, H.W. van Marle, zesde deel, van blz. 289 tot 714.Bij het doorbladeren van deze nieuwe aflevering, die het tweede gedeelte der letter S bevat, stieten wij op vele misslagen, ja dwaasheden. De uitgever moest de voortzetting dezer Bijdragen tot een middel- en oudnederlandsch woordenboek aan betere handen toevertrouwen. Datieven van zelfstandige naamwoorden en van infinitieven worden er als geheel nieuwe woorden in opgegeven: ‘Stane. Stand.’ ‘Die zonne is in haren stane
Veel hogher dan die mane.
Lsp. B.I.C. 9, vs. 23.’
‘Die paues vertelde datti sach
| |
[pagina 374]
| |
In sinen drome, daer hi lach,
Die kerke van Latrane
Wille vallen uut haren stane;
Ende harde na den valle zijn enz.
Leven van St. Fr. vs. 1450.’
‘Stirne. Sturen. Doe ghinc hi uter wustinen en quam in die gheburte daer de Jordaene (sic) loept, en began te predikene en (sic) dat volk te stirne ten doepsele wert. Lev. van Jezus, C. 21. ‘Hoe dat die suete maecht Marie
Ontfinc den Gods sone onbesmet
Ende loste ons van den ewigen strie
By singels salute te Nazaret.
Belg. Mus. IX, bl. 60.’
‘Zwerne. Zweren.’ ‘Maer armoede es meer fel
Dan die doot, dats waerhede,
Want siele ende lijf dootse beede.
Des prouft men wel de waerhede
In dieften ende in zwerne mede.
Kausler, die Rose, vs. 7570.’
En zoo ook op vele andere plaatsen. De onderscheidene beteekenissen der woorden en der homoniemen worden deerlijk door elkander gehaspeld. Gansch verschillende woorden worden met elkander verward; dit is het geval met stove (badstove), stof (pulvis), en stoof (tronk eens booms): ‘Stove. 1) Badplaats. In stoven, barbiershuysen ende muelenen verneemt men alle dinghen. Meyer. ‘Alse papen stove houden,
Soo moets die leide duvel wouden.
Belg. Mus. VI, bl. 185.’
| |
[pagina 375]
| |
‘Hun cleedren dedense aen, dierbaer en fijn van draden
Daermede sy uyter stoven nae de stoelen traden.
Coornhert, Odyssea II, bl. 66.’
‘2) Stof.
Want wi moghen weten ghewisse
Dat alsoe vele ane die misse
Ghenaden ende salicheiden leit,
Als in die sonne stoves geit.
Oudemans, Bediedenisse vs. 20.’
‘Wi bidden oec ter zelver stonden,
Dat hi ons allen verlene,
So, dat onse herte worde rene,
Ende van alien sonden vri,
Daer si mede becommert si,
Met rechten biechten, met rechten ghelove,
Alse wi sceden van den stove.
Oudemans, Bediedenisse vs. 840.’
‘3) Worteleind eens booms. Staaf (lees stoof) is de tronk of worteleind van een boom, dat men in den grond laat zitten, om op nieuw loten te laten uitschieten, die jong van de wilgen of knootstoven afgesneden, tot het maken van manden, en grooter geworden, even als van de esschen en eiken stoven voor hakhout en takkenbossen gebezigd worden.’ Meervouden en verbogen naamvallen van bijvoeglijke naamwoorden worden als nieuwe woorden opgegeven. Dezelfde woorden komen op verschillende plaatsen, maar met andere spelling en gewijzigden zin voor. Het woord stich vindt men tweemaal, eens op blz. 578 en eens op blz. 582. Op blz. 546 wordt stappans stede verklaard door | |
[pagina 376]
| |
terstond, en als voorbeeld worden de volgende verzen uit den Ferguut aangehaald, waarin men de uitdrukking stappans stede niet aantreft! ‘Stappans stede. Terstond.’ ‘van hoerdome willic wesen quite,
hens man gheen, diet mi op tien
wilde, ic en sout hem doen lien,
dat logene ware ende sceren; wildix mi weren.
Ferg. vs. 409.’
Van tijd tot tijd ontmoet men een splinternieuw woord, waarvan tot heden niemand had hooren spreken. Zoo krijgt men een werkwoord zwollen, dat zuipen, en een substantief sold, dat soldaat moet beteekenen! De alphabetische volgorde, een der eerste vereischten van een woordenboek, wordt niet altijd in acht genomen. Zoo staan springreyse achter springspiets, sprincke en sprinkel achter sprinckhael, sprockel achter sprokelle, stackelswijn achter stacte, sterkenisse, stercheit, sterhalligh achter sterking, steurmage achter steurnis, stockbeurs achter stockborse, stockade achter stocken, strompelen achter strompen, stuckeling achter stuckelken, sueren achter suerghen en suergelike, enz. enz. Den grootsten bok, die in deze aflevering der Bijdrage tot een middel- en oudnederlandsch woordenboek wordt geschoten, vindt men op bladzijde 680. Er is spraak van het woord suwe, dat in 't Middelnederlandsch ook soe werd geschreven. Iedereen weet, dat soe het vrouwelijk enkelvoud is van het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon, waarvoor wij nu zij zeggen, en dat in het Middelnederlandsch het mannetje van een dier hie of hi, en het wijfje soe of suwe werd geheeten. Wat leert ons nu de Bijdrage? | |
[pagina 377]
| |
‘Suwe. Wijfje van den walvisch.’ En als voorbeeld van suwe in dien zin worden de volgende verzen van J. van Maerlant uit het vijfde boek van der Naturen bloeme aangehaald: ‘Anguilla dats een paeldinc bekent,
Een visch ghemaect als een serpent.
Van vischenlime ende some van sade,
Ende van der aerde sonder ghegade
Wast die paeldinc, seght men mi:
Sine hebben suwe noch hi.’
Sine hebben suwe noch hi beteekent: zij, de palingen, hebben wijfje noch mannetje. Die suwe, het blijkt uit de aanhaling zelve, is dus niet het wijfje van eenen walvisch. Het geldt hier eenen visch, die volgens J. van Maerlant gemaakt is als een serpent, en in 't Latijn anguilla en in 't Middelnederlandsch paelding heet en bij ons eenvoudig paling wordt genoemd! Après cela il faut tirer l'échelle. Ziehier wat aanleiding heeft gegeven tot deze zonderlinge dwaling. Dit wijfje van den walvisch werd op de volgende wijze gevangen. Van Wijn spreekt in het tweede deel van zijne Avondstonden, blz. 80 en 81, van de walvisschen. Vroeger waren er walvisschen op onze kusten. ‘De Walvisch,’ zoo zegt hij, ‘schynt sedert, uit onze nabuurschap verjaagd en eindelyk vergeeten te zyn, tot dat men, in 't begin der zeventiende eeuwe en by den aan wasch onzer Scheepvaart, de voordeelen ontdekkende, die andere Volkeren, met de Visschery, in de Ys- en Groenlandsche Zeeën behaalden, eene Maatschappy, onder begunstiginge der algemeene Staaten, oprigtte, ten einde de vangst, op die vergelegen kusten, te beproeven. Men moest, toen, de handeling niet slegts deezer Visscherye, maar zelfs het gebruik der Harpoenen, van de Biskaayers leeren, | |
[pagina 378]
| |
die er zeer kundig in waren en, ten dien einde, op de Hollandsche Schepen dienden. Dat men, ondertusschen, hier en hier omstreeks, in de dertiende eeuwe, 't gebruik van harpoenen hadt gekend, zelfs omtrend andere Visschen, blykt uit een plaats, die ik onthouden heb uit het Handschrift van onzen Maerlant, getiteld der Naturen bloeme.: ‘Sepia, seghet Plinius me,
Dat es een visch in die zee.Ga naar voetnoot(1)
Hye en Suwe, dats menigen cont,
Vloten te samen talre stont.
Wort gewont in enigen doene
Die Suwe, met enige harpoene
Soe staet haer die Hie te Staden.’
Van Wijn verklaart in margine hie en suwe te recht door mannetje en wijfje: wordt het wijfje, de suwe, gewond, dan staat haar het mannetje, de hie, bij. Dit alles is zeer duidelijk; maar Oudemans of wel zijn opvolger begreep er niets van! De Sepia of inktvisch veranderde eerst in eenen walvisch; daarna werd de suwe of soe, dat is hier het wijfje van den inktvisch, het wijfje van den walvisch, en zoo trok men dit taalkundig monster op 't droge, en blijft het bewaard in het oncritisch museum of beter in de rommelzooi, die te Arnhem bij den uitgever H.W. van Marle onder den titel van Bijdrage tot een middel- en oudnederlandsch woordenboek verschijnt. Het is te betreuren, dat het Middelnederlandsch Woordenboek van Prof. M. de Vries na de tweede aflevering is gestaakt geworden: het samenraapsel van rijp en groen, dat den naam van Oudemans draagt, is eene misgeboorte, die ons te vuriger doet wenschen, dat de uit- | |
[pagina 379]
| |
stekende arbeid van onzen eersten taalkundige moge worden voortgezet, is het door hem zelven niet, dan door eenen zijner talrijke bekwame leerlingen. J.F.J. Heremans. | |
Seghelijn van Jherusalem naar het Berlijnsche handschrift en den ouden druk van wege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde uitgegeven door Dr. J. Verdam, secretaris der Maatschappij. Leiden, E.J. Brill, 1878. XII en 184 blz. gr. in-8o.Men kent van den Middelnederlandschen roman Seghelijn van Jherusalem vier verschillende incunabelen: twee berusten in de koninklijke bibliotheek van den Haag, een derde in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, en een vierde is het eigendom van den Voorzitter van de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen te Gent, den Heer Frans Vergauwen. Behalve deze vier incunabelen bestaat er een papieren handschrift in de academische bibliotheek te Berlijn, waaraan het door Jacob Grimm werd vermaakt. Deze kreeg het in 1838 ten geschenke van Dr. K. Wagner, leeraar aan 't Gymnasium te Darmstadt, wiens vader het in eene kloosterbibliotheek te Wimpfen aan den Neckar had gevonden. Dr. J. Verdam denkt, dat dit manuscript in de eerste helft der vijftiende eeuw werd geschreven door iemand, die weinig of geen Middelnederlandsch verstond. Ook is het zeer slordig. Dr. Verdam bewijst echter in zijne merkwaardige inleiding, dat de roman van omtrent eene eeuw vroeger dan dit handschrift, namelijk van de eerste helft der veertiende eeuw, dagteekent. Dit blijkt, onder anderen, uit de lange, door hem opgemaakte lijst van verouderde | |
[pagina 380]
| |
woorden, die tot de dertiende en veertiende eeuw behooren en in het handschrift voorkomen, maar in de incunabelen door nieuwere, alsdan meer gangbare werden vervangen. Over de letterkundige waarde van den Seghelijn van Jherusalem werd verschillend geoordeeld: voor Hoffmann van Fallersleben (men zie de pars prima der Horae Belgicae) is het gedicht eene admirabilis narratio. Dr. Jonck-bloet, die, evenals Hoffmann van Fallersleben, slechts de incunabelen kende, loopt er in zijne Geschiedenis der Middelnederlandsche dichtkunde niet zoo hoog mede op. ‘Zoowel de inrichting van het werk’, zoo lezen wij bij hem, ‘de geest, die er in heerscht, als de matte stijl, waarin het vervat is, bewijzen, dat het slechts een product kan zijn van uiterst verval der mnl. epische poëzie.’ Dr. Jonckbloet had slechts een exemplaar van den omgewerkten druk der zestiende eeuw gelezen, en wij zijn met Dr. Verdam zeker, dat zijn oordeel, onder anderen wat den stijl betreft, veel gunstiger zou zijn uitgevallen, indien hij het Berlijnsche handschrift te zijner beschikking had gehad. Er komen in den Seghelijn van Jherusalem bladzijden voor, die stellig niet slechter zijn dan vele, die in andere hooggeroemde Middelnederlandsche ridderromans worden aangetroffen, en te recht wijst ons Dr. Verdam op vs. 4554-4733 en vs. 4816-5026, waarin eene zeer levendige beschrijving voorkomt van het gekibbel der zeven Joncfrouwen Ysaude, Rose, Margoete, Meliane, Soete, Gaude en Beli, ‘de edelste ende die bestgheboren’, die elkander Seghelijns minne betwisten, en van uit den toren zijnen pongijs met de heidenen aanschouwen. Elke der zeven dacht zich de uitverkorene, elke der zeven gaf hem een ‘littekijn’, dat hij in den strijd te harer eere droeg. Men oordeele! | |
[pagina 381]
| |
Als Seghelijn op dat velt groet
Was ende hem die joncfrouwen saghen,
Die boven opten toren laghen,
Doe sprac Roose die joncvrouwe:
‘Merket ghinder die witte mouwe,
Aen den hoefde van den scilde,
Die ic gaf den ridder milde;
Het scijnt wel dat hi mi mint.’
Beli seide: ‘Dats niet een twint,
Dat ghi segt, laet u vermeten.
Die mouwe mijn die is gheseten
Ten slinkeren hoeke van den scilde,
Omdat hi se behouden wilde,
Die es van minen evel boete.’
‘Ghi lieghet alle,’ seide Soete.
Mine minne heeft hi ontfaen,
Ja en es mine mouwe ghestaen
Aent nedereinde van den scilde?
Omdat hise behouden wilde,
Heeft hise aldaer gheset,
Ende dit gelijct der reden bet,
Dat ic boven u allen bin vercoren
Dat ghine mint, hets al verloren.'
Gaude sprac ‘Ghi segt uwen wille;
Tote noch heb ic ghesweghen stille,
Mer dit en machic niet ghedoghe,
Siedi niet met uwen oghen
Den wimpel mijn van siden wit,
Die op sin en rechter scouder sit
Ende telken blaeyt voer sinen mont?
Daerbi mach u wel wel sijn cout,
Dat hi mi mint boven u allen.
En mochte mi niet bet ghevallen,
| |
[pagina 382]
| |
Want telken aist den ridder lust,
Siet hoe hi den wimpel cust!
Des ic blide wesen mach.
Nemmermeer en doet ghewach,
Datter iement naerre si.’
Margoete seide: ‘Ay fi fi!
Gaude, wat eest dat ghi seghet
Ende aldus voer oghen leghet?
Ter slinker scouder dats mijn wimpel,
Dat ic hem gaf; al bin ic simpel,
Hier af en laetic mi niet verbloeden,
In saelt segghen, al soudmen mi doden.
Mijn wimpel is meer een luttelkijn
Ende langher dan duwe; voer toghe sijn
Blaeyt hi scone utermaten.
Den wint heeft hi altoes te baten:
Hi moeten cussen ende sien.
Dit en mach den uwen niet ghescien,
Want hi te cort is ende te smal.
Die ridder mint mi boven al,
Dat is openbaer aenscijn.’
Meliane sprac: ‘Wat sal dat sijn,
Dat ghi u allen dus vermeet,
Ende seght, dat hi mi vergheet?...
Het is gheloghen, Godeweet!
Ic saelt u toghen, al eest u leet.
Met hem ben ic meest gheacht:
Mijn teken hanct aen sinen scacht,
Daer hi blidelike op siet.
Ghi sijt alle min dan niet,
In sinen sinne so ben ic.
Ic mach u toghen wel dit stic:
Die wint en mach gheensins so wayen,
| |
[pagina 383]
| |
Dat hem mijn teken mach ontblayen,
Het en moet in die oghe sijn.
Siet, ist niet dat teken mijn?
Jaet,’ sprac si, ‘in trouwen
Die gherechticheit kan bescouwen,
Hi siet mijn aensich ghemaleert,
Dat hi int herte heeft ghefondeert
Finde gheprent als een seghel
In dat teken is een speghel,
Dat hem te siene wel ghenoecht.
In sijn herte ben ic ghevoecht;
Dus mint hi mi, ten es gheen wonder.’
Ysaude seide: ‘Ic sal onder
U alle doen, sem mijn lijf!
Ic was emmer teerste wijf,
Die hi minde; ic heb verstaen,
Die eerste minne moet voren gaen,
Dat is cont u allegader
Siel ende lijf, been ende ader,
Heeft hi al in mi gheset
Dus hout hi der minnen wet,
Van mi ende van niemant el,
Ghi, joncfrouwen, weet dat wel.
Die ridder was wel bedocht,
Dat hi mijn teken heeft ghecnocht
Aen sinen helme bruun stalijn;
Want waert in die oghen sijn,
Hi verlore al sine maniere,
Die hoefsce ridder, die goedertiere,
Ende daertoe lijf ende ere;
So vaste mint mi die edel here;
Dat hi doelt ende riest,
Als hi om mi te peinsen kiest.
| |
[pagina 384]
| |
Nochtan en macht hem niet ontsinken,
Hi en moet immer op mi dinken.
Maer saghe hi dat teken mijn,
Hi verlore die crachten sijn.
Ende daerom, na mijn verstaen,
Heeft hijt uten oghen ghedaen,
Ghevest op sinen helm van stale,
Daer die ridder aan doet wale;
Dus sidi altemale ghehoent:
Met sijnre minnen bin ic ghecroent.’
Dit tafereeltje moet zeker niet onderdoen voor vele andere, die men gewoon is met lof te vermelden en in bloemlezingen op te nemen. De Seghelijn xan Jherusalem werd oorspronkelijk in het Dietsch gedicht - iets dat niet het geval is met vele onzer Middelnederlandsche ridderromans, die uit het Fransch werden vertaald - en vloeide, naar eenige woorden te oordeelen, uit de pen eens Vlamings, die waarschijnlijk Loy (Eligius of Lodewijk?) Latewaert heette. Wij hebben hier eene voortreffelijke critische uitgave voor ons, die naar het slordige handschrift van Berlijn en naar de drie gemoderniseerde incunabelen van 's-Gravenhage en Leiden werd bewerkt. Het gedicht, dat niet min dan 11,986 verzen bevat, is gevolgd van een uitmuntend glossarium, waarin al de moeielijke woorden en uitdrukkingen taalkundig worden opgehelderd, en dat met de meeste zorg werd opgesteld. De Seghelijn van Jherusalem van Dr. J. Verdam sluit zich waardig aan bij die Rose van Heinric van Aken, in 1868 door Dr. E. Verwijs, en bij de Gedichten van Willem van Hildegaersberch, in 1870 door Dr. W. Bisschop en Dr. E. Verwijs, insgelijks vanwege de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden uitgegeven. J.F.J. Heremans. |
|