Nederlandsch Museum. Jaargang 5
(1878)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Grietje.Mary Princep was what the world calls a lost - a bad girl - a castaway - but she might have been a saint for the natural virtue that was in her. Daar 's Grietje, zegt hij. - Grietje? vraagt zijn vriend;
- Wel ziet ge niet? daar komt ze met heur moeder.
- Gij noemt die jonkvrouw Grietje, kent gij haar?
- Ik ken heur naam. Maar vest uwe oogen niet
Zoo strak op haar. Gij dwingt haar neer te zien.
| |
[pagina 310]
| |
'k Heb in 't voorbijgaan kunnen merken, dat
Uw blik haar zeer misviel!
- Indien we 't meisje
Volgden?
- Ge zoudt uwe onbeschaamdheid dan
Zoo verre drijven?
- Neen, ik stel slechts voor
Aan uw geheim verlangen toe te geven.
- Ge zijt een gek!
- We kunnen immers op
Betamelijken afstand blijven. Kom,
Meteenen hebt ge uw kans verkeken, en
Ge zijt weer ongelukkig, wordt vervelend,
Kwelt u zelf en mij, uw vriend, er bij!
Zij keerden op hun stappen weer. - Ik zie
Ze reeds! zei Edward. - Waar? vroeg Herman op
Een toon vol ijverzucht, omdat zijn vriend
Haar eerst ontdekt had. - Merkt ge niet dit sierlijk
Strooien hoedje, met roze linten, dat
Daar in de verte boven de andre drijft?
- Ik zag niet, of ze derglijk hoedjen op had!
- Ik wel; het stond haar om te stelen. 'k Schat
Zoo iets voor 't minst op honderd frank. En gij?
- Verschriklijk mensch! Wat komt u over? Ga
Toch met uw cijfers zoo een engel niet
Te lijf!
- Wat hoor ik! Gij, positivist,
Materialist! besmet met cijfervrees!
| |
[pagina 311]
| |
Gij noemt een knappe meid, door 't vleesch geteeld,
Een engel!
- Edward! volgen wij niet langer!
- Zie, zie! Waar komen eensklaps al die menschen
Vandaan gestroomd? Daar is een ongeluk!
En al het volk en beide vrienden mede
Zetten het op een loopen, voegen zich
Als baren, die, elkaar ontmoetend, brijzelend
Te zamen vloeien, bij den aangespoelden
Drom, die gedurig groeit. Doch Herman hield
Zijn vriend terug nog dichter bij te dringen.
- Ik heb daar tusschen een, weer plotseling
Gesloten leemte in 't drijvend menschengevaarte,
't Gedoodverfd aangezicht eens mans gezien,
Zegt hij tot Edward; nog een ijslijk drama,
Waarvan 't publiek alleen het slottafreel
Genieten mocht; maar zonder denken aan
De innige roersels, die het onvermijdlijk
Als afloop voorbeschikten van het stuk!
.... Manneken, weet ge niet, wat daar gebeurd is,
Waarom al 't volk zoo loopt?
- 't Is zatte Jan,
Die van de brug in 't water is gesprongen!
Hij was bijkans verzopen.
- Zatte Jan,
Wie is dat?
- 'k Weet het niet. Ze riepen: Och,
't Is zatte Jan!' Maar eensklaps richtte Herman
Zich van het kind. Daar stond, een stap of drie
Van hem verwijderd, Grietje, 't hoofd gebogen,
En diepen ernst op 't zacht gelaat; heur mond
| |
[pagina 312]
| |
Was kommervol geplooid en heel heur wezen
Teekende smart. Zij ook was diep geschokt,
En maakte minder niet dan hij de ramp,
Daar even bijgewoond, de heure. Herman
Omvatte heur gestalte met den blik
En printte 't schoone beeld voor eeuwig in
Zijn binnenst; want die indruk was hem duurbaar.
Maar Grietje voelde, zonder twijfel, dat
Een mannenoog zich hechtte op haar. Zij bloosde
En ging, tersluiks een blik op Herman werpend,
Met heure moeder verder.
- Mij dunkt, zei Edward, uw gedrag verdient
Dat ik u streng berisp; al ware 't slechts
Om u te toonen, dat de taal eens Mentors,
U, tegenover mij vooral, niet past.
Gij hebt het schoone kind zeer onbescheiden
Aangekeken. De moeder acht u reeds
Een schaamteloozen flierefluiter, die het
Op de onschuld heurer dochter heeft gemunt.
- Wanneer ge spotten wilt, dan zeg het, Edward,
Ik was niet onbescheiden, 'k weet het goed!
- Gij waart het niet? Nu zooveel te erger; want
Een meisje ferm, of zoo ge wilt, hartstochtlijk
In de oogen staren, dat ge een blik hebt in
Het cabalistisch boek, dat ‘Vrouwenhart’
Voor titel draagt en slechts te ontcijfren is
Of daaromtrent, door wie als talisman
De liefde heeft; - dat zal niet eene u euvel
Duiden; want dàn is ze u gewonnen, vriend.
Gij deedt dus slecht, hoe men het wende of keere.
| |
[pagina 313]
| |
- Bij onze vriendschap! Edward, laat me in vrede
Met uw gesnap. Ga toch niet voort den draak
Te steken met het schuchtre, met het kiesch
Gevoel, dat sinds een korten tijd mij werd
In 't hart gestraald door 't zonnig ooggeflonker....
- Genoeg, poëet! snij af! Uw realisme
Verbiedt, dat ge u aan schoolsche perioden
Bezondigt. Wat de liefde al onheil sticht!
Ho, zoo het kwaad nog niet is ingekankerd,
Ik smeek u, hoor de stem eens vriends, die u
Terugmaant van den boord des afgronds! Ach,
Maak rechtsomkeer! mijn arme, beste Herman!
O vlucht den zachten duivenoogopslag,
Die, over u gegleden, 't helderdenkend
Brein in een chaos van begripsverwarring
En herdersminnekoutgebeuzel doet
Verkeeren!....
- Zijt ge aan 't end? Zoo niet, ik stel
U voor eens even aan 't verfrisschen van
Uw keel, die zeker droog moet zijn na zulk
Een speech, te denken.
- Hoe voorkomend! 'k neem
Uw aanbod aan, en stem een luid ‘hoezee!’
- Neen, bulder niet, of daadlijk weten 't al
Die menschen, wat Voor wonder specimen
Van hun geslacht hier kuiert in hun midden.
- Hoezee! hoezee!... Nu wees maar niet beschaamd.
Daar zagen meer dan twintig liefjes om; -
Ik jubel 't uit, dat gij, tot over de ooren
Domplend in hopelooze liefde, 't eerst
| |
[pagina 314]
| |
Van ons aan drinken hebt gedacht. Ge zijt
Nog niet verloren, Herman. In 't Café du
Longchamp daar is nog plaats op 't uur, en zien
Wij ons omringd van kindermeiden, die
Zich van soldaten laten vrijen, wijl
De kleintjes, onder tafel, hunne witte
Gepijpte rokjes in 't zand, of wel hun lieve
Gezichtjes ongestoord met koek bemorsen;
Waarvan een poedelhond een schuddebollend
Kwispelstaartend getuige is, tot zoolang
Het koekje duurt. En vijftig varieteiten
Daarnaast van 't onuitputbaar liefdethema:
Matrozen, meisjes van den waterkant;
En deftig werkvolk in zijn zondagpak,
En oudjes met het Sint-Helena-kruis,
En vrijsters, 't harte jong, maar 't vel gerimpeld.
Dat alles tatert, snatert, schatert door
Elkander. En de kindermeid ziet eindlijk
Waartoe de koek voornaamlijk dient. Ze kijft
Met zwaarder stem dan die heurs vis-à-vis;
Het kindje huilt, omdat zij kijft, en plonst
Zijn handjes in een glas, besproeit met vocht
De meid en heur Lansier, die rinkelt met
Zijn sabel, vloekt en proest, waarom de poedel
Begint te blaffen en eerst dan vertrekt
Als elk de schaamte van 't verliefde paar
Genoegzaam heeft genoten. Ondertusschen
La Fille de Madame Angot bezaligt
U met zijn tonen, door 't muziek van 't 6de
Wellustig wieglend, dartel hupplend van
Den nieuwen kiosk van 't Park, van tusschen 't loover
Als officieel vermaak u toegewaaid.
Garçon, twee Beiersch!
- Deux Bavières, deux!
| |
[pagina 315]
| |
***
En 's andren ochtends vroeg, toen Herman uit
Zijn bed en in zijn hozen was gesprongen,
Trok hij het venster open, streek zijn haren
Van voor 't gezicht, en zoog met gulzige longen
De zomermorgenlucht den boezem in.
Hij spalkte wijd zijn neusgaten, gelijk
Een ros, omwolkt van losgedonderd kruit;
En snoof den amberreuk, die welig hing
Te drijven boven 't kleine hofje, dat
Zijn landtafreel van alle dagen was.
Och ja! een stuk der Kempen, met hun zilvren
Duinen, wier kruinen baden in 't licht, gelijk
Het water uit de sluizen vloeiend, sproeiend;
Hun bruinen schaddegrond, hun donkergroene
Bosschen met geur van mast bezwangerd; ja,
Mevrienden, zóó iets stond hem beter aan!
Maar zie, hij minde ook 't net geparkte tuintje:
Daar steeg een dunne blauwe wasem op,
Verdampend bij het zonnegloeien, en
Aan ieder halmpje gras, aan ieder blad,
In iedren bloemenkelk daar wiegelden, glinsterden
Heerlijke droppen dauws; en de appelaar,
Die koning was van 't hofje en goedig met
Zijn knoestige armen, 't rankgetakte, veel-
beladen kriekenboompje beurde, werd
Bewoond door vogels, lustig volkje, 't Is
Een heele stam: 't zijn oudjes, kindren, en
Kindeskindren. Dat kweekt maar altijd door
En vult den boom, 't familieërf met keeltjes.
En heel het huis, wanneer de tijd daar is
In veertiendagen leert de nieuwgeborene
| |
[pagina 316]
| |
Zingen. Des zomers is 't dan een concert
Wat anders puik dan in de stad, Mijnheer!
Nu fluiten ze schier hun kleine borstjes stuk!
Bij poozen houdt het koor eens op, en 't is
Dan of ze zachtjes feez'len ondereen.
Daar zong een uit de maat. De meester van
't Orkest, die zegt het hem; en nu weer op
Een nieuw gefloten, dat de menschen, die
Het hooren, tijd en uur vergeten zouden!
En Herman breidt zijne armen op, alsof
Hij heel de wereld sluiten ging aan 't hart.
En vol en luide klinkt zijn stem. Hij zingt
Het liêken van ‘Twee Kerelen’, doet zijn merels
Den strijd aan, wie, of hij of zij, de baas is.
Maar eensklaps daalt zijn stem en zwijgt hij stil...
Hij staart met dwalende oogen in de ruimte.
Daar zweeft hem voor den geest het tafereel
Van gistren in het Park. Hij tracht vergeefs
Het zachte maagdebeeld te scheiden van
Het vale drenkelingsgezicht. De smartelijke
Oogslag van Grietje kleeft vol drang en smeeking
Op hem, terwijl een troonend lachje speelt
Om heure lieve lippen. En nu heeft
Ze 't druipend hoofd des armen op heur schoot
Gevlijd. En dunne waterstrepen loopen
Blinkend over heur kleedren. En de strepen
Zijn stralen vloeiend goud, die haar omgeven
En 't stuipetrekkend lijderswezen, met
Een stralenkrans. En Grietjes oog en lach
Is licht, is zegevierend vreugdelicht!
- ‘Ay, sacrébleu! ay mij!’ Dit schreeuwde Herman;
Want iemand had hem de ooren schier van 't hoofd
Gerukt. - ‘We! foei! wel foei! gij ketter! 'k wist
| |
[pagina 317]
| |
Het niet, dat gij zoo vloeken kost!’ Het was
De meid, 't was Stientje, die gansch onverwacht
Zijn schoon visioen had op de vlucht gejaagd.
- ‘Zeg hoor eens, morde hij, een ander maal
Dan houdt ge uw handen thuis. 'k Ben daar niet mee
Gediend. Ik vind u al te vrij bij tijen!’
Doch Stientjen, aan geen barsche taal gewoon
Vanwege Herman, schoten de oogen vol.
Zij vluchtte wat ze kon zijn kamer af.
Hij kleedde zich met zorg. De snede van
Zijn frak was die der laatste mode. 't Ging
Hem tevens af, na twintig keer herdoens,
Een knoop met zwier te leggen in zijn halsdoek.
Hij was voldaan met zijn figuur, toen hij
Bedacht, dat hij nog niet ontbeten had,
En 't ook maar pasjes zeven uren was.
De liefde en bant den honger, schoon poëten,
Die immer klaar om te eten zijn, er nooit
Aan denken hun helden, naar het past, te voeden,
Dan slechts met maneschijn en nachtegaal-
gezang; den dorst verslaan ze met getraan
Of dauwgedruppel, bitter droeve drankjes!
Nu, Herman schelde en vroeg aan 't roodgeweende
Stientje, wanneer 't ontbijt toch kwam. Zij gaf
Geen antwoord; maar een zucht of zes daarna
Was zij terug, en plaatste op zijne tafel,
In zijn studeervertrek, waar we ons bevinden,
Een stevig déjeuner, met koud gebraad:
Een hallef kieken, 't juist ratioen van iemand
Die hartzeer heeft, 'k Verzeker u, dat Herman
Met smaak en overtuiging at en dronk.
Hij dacht daarbij: - De honger maakt den mensch
Gevaarlijk voor zijn medemensch. Daarom,
| |
[pagina 318]
| |
Het is de plicht van wie een hart heeft kloppen
In 't lijf hem onverpoosd den strijd te doen.
.... Daar raast een wanhoopszee beneden aan
Den berg. Heur branding lekt en streelt zijn voet;
Toch slaat ze in woedend golvenklotsen over.
Hij voelt het niet. Zijn kruin baadt in genieten,
In wolken, overvloed- en weeldezwanger.
Het dronken hoofd en speurt den storm, die spookt
En dreigt van uit den diepen, diepen afgrond!....
Verschrik toch niet, mijn deftig lezer, Herman
Was geen socialist, ten minste niet
Wat gij daardoor verstaat. Hij had niet aan
De gruwels der Commune deelgenomen.
Hij zou geen vliegje hebben kwaad gedaan,
En was altijd gekleed bijna gelijk
Een modeprintje, minder gek natuurlijk;
Enfin, zeer zindlijk, zeer beschaafd, Mijnheer!
Stel u gerust, het kieken is verorberd;
Hij staat reeds op, en nu, verlaat het huis.
- St, dichter, st! he, Herman!
- Ha, zijt gij het,
Edward? Ik zocht u: Zeg, die drenkeling
Van gister ligt in 't Gasthuis ongetwijfeld?
- Wat zijt ge nu alweer van plan?
- Ik vraag
U, Aesculaap, of in...
- Hij is er niet.
- Hoe komt dat? 't Dunkt me toch natuurlijk, dat
Een drenkeling naar 't Gasthuis wordt gebracht!
- 't Is even zoo natuurlijk, schijnt het mij,
| |
[pagina 319]
| |
Dat hij er niet wordt heengebracht, mijn beste.
Maar kom, het weer is schoon; laat ons wat kuieren
En gij gerust den armen duts maar varen.
Of anders 'k raad u ernstig al de duizend,
Die hulp behoeven in de stad...
- Vaarwel,
Ik zoek hem op; daar is een mensch te winnen!
***
Een uur of wat daarna, wist Herman waar
Hij wezen moest, en was hij in een straat
Geland, in 't hart der oude stad gelegen.
Een lange smalle straat, niet vunzig, dof
Noch stinkend: geene vuilnis walmde daar;
Want de politie hield het oog er op.
De huizen hebben drie en meer verdiepen;
Of herbergen of winkels zijn 't schier allen,
Wier reine gevels u geene armoe klagen.
- ‘O witgekalkte graven, rot van binnen!’
Gromde Herman somber en stiet een deur op.
Zijn blikken vielen in een donkren gang;
Hij stapt er door en, tastend langs den muur,
Waarvan 't bezetsel afgeschilferd is,
En blinkend vocht uit zijpelt, vindt een gat.
Het is de trap. Hij zet den voet op de eerste
Trede. Daar hangt een koord, dat glimt van 't vet,
En waar hij zich aan houden kan en hijschen.
Hij klimt en stoot zijn hoofd, - waaraan, dat weet
Hij niet, - bezeert zijn schenen aan de treden,
Tot kant gesleten en gebrokkeld. 't Is
Een kunst voor hem, die 't niet geleerd en heeft,
Of die zich niet als de arme krimpen kan,
| |
[pagina 320]
| |
(Wat de architect wel wist toen hij het plan
Van zoo een krocht aan 't maken was), tot boven
Den gang te stijgen. Daar gekomen, is
't Gevaar voorbij, wanneer men liever niet
Terugge keert, uit vrees te stikken van
Een reuk, die u de hand vóór neus en mond
Doet slaan en armemenschen-reuk gedoopt is.
In 't huis, welks trapkas ik beschrijf, daar woonden
Wel tien of twalef arme huisgezinnen,
En 't kwam daarbij, dat Herman daadlijk niet
Het juist adres vernam, waarheen hij vroeg.
De menschen, die op 't tweede leven, - wat
Wil zeggen koud en koffieachtig vocht
Drinken, een halven drogen haring met
Of zonder brood genieten, zakken naaien
Voor acht centiemen 't stuk, wanneer zij niet
Uit leuren kunnen gaan, omdat er geene
Mosselen zijn; - (maar 't garen, zie dat levert
Men hun; en zij verdienen tot dien prijs,
Als hun gezicht nog goed is voor de taak,
Tot soms wel dertig cents per dag; dan hebben
Ze 't overhoop en brassen alles op,
In plaats van wat op zij te steken voor
Een tijd, wanneer er mangel is aan werk); -
De menschen, die op 't tweede huizen en
Met zakkennaaien of wat anders, even-
zoo winstgevend, een haring koopen, kennen
De menschen niet die op het derde wonen.
En 't was daarmee, dat Herman dikwijls aan
Verkeerde deuren klopte. Daadlijk trekt
Hij hooger, als hij, na een vruchtloos kloppen,
Zich ergens binnenwagend, òf een bleek
Rosharig jongeling aan 't schoenenlappen,
| |
[pagina 321]
| |
Ofwel een vrouw, met bloote schrale borst,
Met uitgemergelde armen, magren rug,
En wie 't gebrek de wang heeft uitgegraven,
Heur eenig hemd en overgoed met dat
Des kinds, dat, naakt van hoofd tot voeten, ligt
Te spartlen op den grond, aan 't wasschen vindt.
Hij stijgt dus weer omhoog en breekt zich schier
Den hals met dat een trede of twee is uit-
gevallen in den trap, als mee het koord
Ontbreekt, waaraan hij zich behoedzaam hield
Geklemd bij 't vroeger klimmen. Maar de menschen
Van op den zolder, en een hevig razen
Opeens verneembaar, die verwezen hem
Nog hooger, naar de vliering. En hij steeg
Omhoog, bij middel van een soort gestel
Hetwelk noch trap noch ladder was, maar scheen
Te willen houden 't midden tusschen beiden,
En toen hij op de vliering trad, toen dacht
Hij neer te stuiken van verbazing. Door
De deur, die hallef open stond, bemerkte
Hij Grietje, knielend bij het kreuple bed,
Waarop ontdaan een kranke woelde en wrong.
Ze sprak hem toe met eindloos zachte stem
En milden glans in de oogen, fluistrend zulke
Woorden, als slechts het vrouwlijk hart kan vinden.
Die woorden, - Herman kon ze niet verstaan, -
Balsemend vloeiden in 't gemoed des armen,
Die rustig werd en, als verklaard, niet scheen
Te onttrekken aan de zoete tooverkracht
Der troostmuziek van Grietjes lip gevloeid.
De jongling hing met al zijn dichterziel
Aan dit aangrijpend smarttooneel, waarop
De aanwezigheid der Eedle glansen wierp.
| |
[pagina 322]
| |
Hij wou de opmerkzaamheid niet trekken eerst,
Maar hield zich stil en zag 't vertrek eens in.
Een doffe vunze lucht besmette 't kamerken
En scheen in tastbre walmen rond te drijven.
Er stond een kachel en een slechte tafel,
Waarbij twee stoelen, welker zitting door
Een gaping werd verbeeld, waarrond de biezen
Zich wild en borstlig spitsten. Aan den muur
Gespijkerd, hingen twee godvruchtige spreuken:
‘Geloofd zij Jezus-Christus in het Al-
lerheiligst Sacrament des Altaars!’ en
‘Hier vloekt men niet!’ En tusschen beiden pronkte
Een kleurenrijk Mariabeeld, dat door
Een dorren palm was overschaduwd. Stukken
Tapijt van 'k weet niet wat afkomstig, lappen,
Vodden, onooglijk vuil, ziedaar het deksel
Des beds. Geen huisraad dan een ijzren pot
Of twee, en scherven schier instee van borden......
En Grietje rees en zei nu hoorbaar: - ‘Wees
Gerust, mijn goede man! Ik zal u dank
Verschuldigd zijn, wanneer ik iets voor u
Mag doen. Eer maar een uur verloopen is,
Staat een geneesheer aan uw bed, zoo een
Met zachte hand en vriendlijk woord, wien 't lot
Des armen mans ter harte gaat. En schoon
Ik wel geen arts ben, slechts een meisje, dat
Heur medemenschen gaarne helpt, ik wed
Dat u wat wijn, waar ge uw beschuit in doopt,
Geen kwaad zal doen, integendeel u sterken.
Ik bracht daarvan een halve flesch; doch laat
U nog wel meer bezorgen. En pas op
Dat gij met mate drinkt, in elk geval
U naar des dokters wetten voegt.’ Zij schonk
| |
[pagina 323]
| |
Den lijder in, - haar stond een koffiekom
Ten dienst, - en reikte hem den drank. Hij schudde-
bolde: - ‘Madammeken, och, ik durf bijkans
Niet drinken! 'k heb dat immers niet verdiend!
Gij kent mij niet; ik ben ook maar een hond,
Een arme hond! - Wat zegt ge! riep nu Grietje,
En bracht de kom hem aan de lippen, drink!
Ge zijt zoo waard als ieder ander, gij.
Hadt gij iets kwaads gedaan! hadt gij gestolen!...
- Madammeken, och! gestolen! neen! wel foei!
Ik had nog liever, dat mijn handen rotten
En vielen van mijn lijf, dan dat ik met
Mijn kleinen vinger wees, laat staan te pakken,
Naar 't goed van andren! neen! dat niet, madammeken.’
Hij slorpte 't roode vocht. En Herman dacht
Het weinig kiesch nog langer spiedend aan
De deur te staan. Hij klopte en trad in 't kamerken.
Een lichte kreet ontsnapte Grietje. - ‘'k Bid u,
Verschoon, Mejuffer, dat ik onverwacht
U stoorde in 't edel menschenlievend werk
Een zelfde doel heeft mij hierheen geleid.
Waar teedre vrouwenijver bij der hand is,
Daar moet gewis wel overbodig zijn
De zwakke hulp, die mijne hand kan bieden!
Maar ook, mag ik het zeggen, 'k zag u gister,
Getuige als ik der ramp, wier heul uw hart
Besloot terzelfder stond. 'k Ben niet verwonderd
U aan te treffen waar de rampspoed heerscht!’
Het laatste sprak hij fluistrend, 't alles stamelend,
En gloeiend om de slapen van vervoering.
En Grietje was in schaamteblosjes als
In rozen weggedompeld. Schuchter sloeg
Ze 't oog op, maar ze vatte zich terstond
| |
[pagina 324]
| |
En zegde tot den arme: - ‘Ziet ge wel?
De menschen zijn zoo boos niet als ge dacht;
Ik sta toch niet alleen meer bij uw bed!’
Maar eer zich Herman uiten kon, daar werd
De deur plots opgesmeten en een vrouw
Stortte zich binnen, en dan deed ze een stap
Terug als wou ze vluchten, op het zicht
Van 't onbekende tweetal. Herman keek
Haar aan. Ze was, dit zag hij, nog geen twintig,
Al scheen ze dertig van ellende; want
Heur kaken stonden hol en bleek, heur oogen
Van 't slempen dof en gloeiend, en heur mond
Geplooid naar dronken liederlijke taal.
Toch was ze schoon geweest; maar lijk ze nu
Zich toonde met verschoten waterproef,
Verfronsden hoed en op de lippen hoon, -
Hem kwam ze voor als 't schrikaanjagend beeld
Des Hongers, haat en gruwel op 't gelaat.
De jonkvrouw deinsde bij het aklig zicht
Van 't zoo rampzalig wezen; maar het steunen
Des lijders trok heur aandacht. Woedend wrong
En balde hij de magre vuisten naar
Zijn dochter; want dat was 't onzienlijk schepsel.
Een somber vuur ontstak zijne oogen, grimmig
In hunne kassen wentlend; maar zijn mond,
Schoon vloekbeladen, scheen niet sprekensmachtig.
Zijn dochter stak de handen bevend uit
En sprak met heesche stem: - ‘Och vloek niet, vader!
Ik kom eens zien, hoe 't staat. De menschen zeiden,
Dat ge u verzopen hadt. Ik kost het niet
Gelooven en ...
- Verdoemde feeks! zij hadden
Gelijk, die 't zeiden! Pak u weg, of 'k sla u
Den kop in! Scheer u van den zolder, kreng!
| |
[pagina 325]
| |
- Een kreng! Ja zeg maar kreng zooveel ge wilt?
Dat ben ik door uw schuld, gij oude zatlap!
- Vervloekt! mijne oogen uit! Ga weg dan, spook!
Die alle nachten op den dril gaat, en.....
- Daar hebt ge mij voor opgebracht, dat hebt
Ge zoo gewild, bezopen hond!..... En gij
Gij steelt!.... Gij zijt een dief! gij zijt een dief!.....
Die al die offerblokken hebt geruimd,
Verleden week!... en waar geen mensch van weet
Als ik! Gij hebt het in uw zattigheid....
- Wat zegt ge daar? gij liegt! gij liegt er aan!
Ik was niet zat!... Ik heb dat niet gezegd!...
Maar gij? waarom zijt gij hier voortgegaan?
Waar is uw vrucht?...
- Dat is niet waar!... wat vrucht?
- Gij zijt ineengevallen van de pijn!
En hebt gekropen langs den grond! Ik wist
Wel wat het was. Ge zijt dan weggeloopen!...
Maar zeg, waar is uw vrucht?... Hebt gij haar niet
Van kant gemaakt?... Gij hebt uw jong verdaan!
Verschriklijk schouwspel. De oude, schalieblauw,
Afzichtlijk grijnzend, schuimbekkend en beide
Zijn handen in het haar, doorboorde met ijslijke
Oogen zijn dochter. Deze, bleek, waggelend,
Ontving dien blik, en met een luiden schreeuw
Ontvlood. 't Onmenschelijk tooneel had Grietje
En Herman als verplet. De jonkvrouw scheen
Versteend en leunde siddrend aan den wand,
Vol afschuw voor dit gruwlijk ziekebed.
| |
[pagina 326]
| |
Ook Herman was verslagen, 't meest bezorgd
Om 't edelaardig meisje, dat tot hem
Den blik verhief. Hij ging tot haar en vatte
Heur hand, die zij hem liet: - Mejuffer, sprak hij,
Als ik u bidden mag, verlaat meteen
Dit onheilshol. De lijder daar behoeft
Voor 't oogenblik noch uw noch mijne hulp.
Hij slaapt. De sluimring schenk hem rust en heul!
Wat gij hebt bijgewoond, was voor uw maagdlijk
Gemoed een aanblik al te onzalig bitter.
'k Beloof u, dat ik wederkeer en schaf
Wat mooglijk is tot redding van de twee
Beproefde wezens. - Redding, zegde Grietje,
Mijnheer, ik vrees dat enkel God hier nog
Kan redden!
- Ieder mensch, Mejuffer, durf
Ik hopen!
Grietje keek den jongeling
Verwonderd aan en volgde hem. Maar toen
Hij nu de hand haar reiken wou om neer
Te dalen van den trap, ontgingen haar
De krachten en bewustloos zakte ze in
Zijne armen aan zijn borst.
***
Men vierde een dubbel feest in Grietjes huis:
Ten eerste heur verloving: Herman had
Heur hart en hand verkregen; en ten tweede
Het afscheidsfeest eens vriends, van Edward, die
Des anderdaags Europa's kust verliet
En overstak naar Michigan, om zich
In Grand Traverse County neer te zetten;
| |
[pagina 327]
| |
En aan den akkerbouw, het oudste en edelst
Menschenbedrijf, zijn brein- en armenkracht
Te wijden. - Weinig talrijk waren hier
De uitgenoodigden, maar 't maal was stevig, -
Echt Vlaamsche keuken; wijn die kelder had
En jaren telde 't dubbel soms van menigen
Jeugdigen gast; zoo oud als Grietjes vader,
Een kloek jaar-elver, die zoo nukkig was
En zoo blijgeestig als de wijn wes quaestie.
Slechts eenmaal in zijn leven is hij boos
Geweest, maar boos, o! om niet aan te spreken!
Een heilige orde had een erfnis hem
Ontfutseld, waar hij op gerekend had,
Als uitzet voor zijn Grietje. Dan ook werd
Hij liberaal en procedeerde, maar
Verloor. Toen werd hij progressist en ging
Onmidlijk in beroep. Hij wou zijn Grietje
Heur tweemaal honderdduizend franken niet
Aan 't zwarte plunderlustig volkje laten.
Hij zwoer te zullen winnen! Doch wat baatte 't?
De rechters waren overtuigd tot in
De minste vezel van hun hart, dat hij
Gelijk had, vonden echter geen bewijzen,
En na 't Verbrekingshof, waarop hij bouwde,
Werd hij intransigent. Hij kopte nu.
Zijn vrouw, een goede ziel, vertroostte wat
Ze kon, en zorgde steeds, zoo mooglijk nog,
Voor immer beter keuken. 't Duurde wat
Eer zij hem dietsch kon maken, dat hun Grietje
Toch rijken welstand zou genieten. Had
Hij daar niet voor gezorgd? Als koopman door
Zijn wijs beleid, doortrapt verstand, geen toekomst
Verzekerd aan hun eenig kind, die Grietje
| |
[pagina 328]
| |
Een disch vol overvloed ten einde toe
Moest geven? Was hij de orde der Jezuieten
Bij slot van reekning niet te slim geweest?...
Hij zegde dan gewoonlijk: - Goed is goed;
Maar beter is toch beter, vrouwke! en dacht
De diepte na van dit zijn eindbesluit.
Aan tafel zaten, buiten de oudjes, weinige
Andren, of 't waren vrijgezellen, jonk-
getrouwden. Want dat oudrenpaar wou liefst
Van lente en jeugd zich steeds omgeven zien.
En na de rijstepap, - echt Vlaamsche keuken! -
Dat laat zich denken, viel men aan het toasten!
En Herman, drinkend op zijn Grietjes ouders,
Bedankte hen met diep ontroerde stem,
Omdat zij hunnen besten reinsten schat,
Hun Grietje, 't levendst deel van beider harten,
Hun oogappel, hem hadden weggeschonken!
Dat zouden zij zich nooit berouwen! Hij
En Grietje zouden 't grijze paar omringen
Met daaglijks nieuwe liefdeblijken. Hij
Zou 't Grietjen afzien, hoe hij, wees van kind
Af aan, zijne ouders 't best beminnen kon.
De vader, aangedaan, stond recht en nam
Het woord: - Mijn zoon, mijn Herman, 'k gaf u als
Ge zegdet, 't eêlste wat ik had, mijn Grietje!
Hebben al slechte menschen heuren bruidschat
Verschriklijk erg gedund, - gij zult daarom
Niet minder rijk zijn door mijn kind. In liefde
En trouw heeft zij heur weerga niet; heur zuiver,
Heur maagdlijk fier gemoed, de goedheid van
Heur hart, vol mildheid, troost en deernis voor
Wie derft en lijdt, is onuitputbaar als
De zee; dat hart is als een liefdezon,
| |
[pagina 329]
| |
Waarvan heur oogen stralen. Dat kan geen
Jezuietenorde stelen, dat is hààr;
En blijft haar eigendom, en de uwe, Herman!
Gij zult gelukkig zijn, een kroost verwekken,
Waarmee wij, oude twee, weer kindren worden.
Welaan, met moed het echteleven in!
Uw liefde ontstond in 't plegen van een weldaad,
Wees beiden nu een weldaad voor elkander;
Dan hebt ge uw ouders heil in top gekroond.
En Grietje vloog heur vader aan de borst,
En mengde heure tranen met de zijne.
En Herman kuste Grietjes, hunne moeder!
En van zijn lippen viel het dankbaar: ‘moeder!’
Op 't moederhart gestrengeld, kuste elkaar
't Verloofde paar, - een kus van kuische liefde.
Geen oog was droog gebleven bij 't tafreel;
Maar Edward sprak: - Ik wist niet, dat men zoo
Gelukkig wezen kon, als ik nu ben!
Het duurbaarst, dat ik had op aard, mijn vriend
Van op de school, van in de luren schier,
Die mij een broeder was en is gebleven,
Is reeds een zeekre haven ingezeild....
Gij weet, ik was een spotter, Herman, 'k Dreef
Den spot al te ongenadig scherp wellicht
Met wat de maatschappij het diepst vereert.
Gij stemdet in met mij op alle punten;
Doch waar mijn wilde lach het slechte hoonde,
Daar rees een traan u op in 't brandend oog
En druppelde in de gapend roode wonden.
.... O Maatschappij! Bij godlijk recht en Gods-
genade, Koningin! De vesten van
Uw troon verplettren onder hunne drukking
| |
[pagina 330]
| |
Het menschlijk recht in duizend lillend' harten!
Uw hand omklemt geen gouden schepter, maar
Een bloedig vlijmend lemmer, om terug
Te dreigen naar zijn kuilen al wie mensch
Wil zijn en recht wil eischen. 't Gouden keurs,
Van diamanten zwaar, bedekt voor de oogen
Den kanker, die uw borst verteert als vuur.
De hermelijnen koningsmantel, onder
Zijn breede vouwen, majestatisch vallend
Op de trappen uws troons, die beeft, verbergt
Het krukkenpaar, waarop ge u waggiend steunt.
'k Ontken het recht tot straffen u! Belet
Het kwaad! Neem de oorzaak weg van 't kwaad!
Uw straffen, uit de straffenvolle hand
Van God, u toegegooid, zijn blikken donders,
Die wel een booze, niet het booze treffen!
Gebrek is oorzaak van het kwaad: Bevecht
Dan de oorzaak, neem ze weg! Dat is uw plicht!
Dat, dunkt mij, is behouden. 't Schijnt me toch.
Wanneer een arme een brood gestolen heeft,
En in 't gevang zijn wanbedrijf geboet;
Dan moet hij toch weer leven, eten, moet
Hij stelen weer misschien. Het is nu erger
Toch dan een mensch, die honger heeft; het is
Een dief die honger heeft. Gij hebt tot dief
Hem uitgeroepen, straffend eeuwig met
De schande, als met de hel die eeuwig is!
..... En, duurbaar paar verloofden, in het plegen
Des goeds vereend, voor immer eenig nu,
Gij bracht reeds heul aan 't arm gezin, welks krocht
Verlicht werd door de vlam van uwe liefde,
Een enklen stond. De vader stierf bijtijds.
De dochter plichtig aan gepoogde moord,
| |
[pagina 331]
| |
Aan worging van heur wichtje, zit gekerkerd.
't Ellendig wurmpje, half gestikt, werd tot
Het leven weergeroepen, wordt verzorgd,
Gevoedsterd op den buiten, dank aan u.
Gij zult zijn kindsheid hoeden, letten dat
't Verderf niet sluipe in zijnen teeren boezem,
Den honger weren, die het hadde omspookt,
Den weg der moederschand hadde opgezweept...
Maar morgen opent koninklijke grootmoed
De poorten van 't gevang. Een erfgenaam,
Een troonopvolger werd den vorst geboren;
En, naar 't gebruik, ontgloeit de koningsborst
Genadevol voor schurken van wat slag.
De kindermoordster, door 't gerecht zoo zacht
Als 't kon behandeld, zag op weinig tijds
Heur straf verminderd; schier aan 't eind werd die
Nu ganschlijk opgeheven: 'k las het gistren;
En morgen wordt die vrouw weer vrijgelaten.
Bedenk het wel, ze is morgen vrij; ze kan
De vleugels uitslaan in de wijde wereld
En gaan waar zij begeert, en doen al wat
Ze wil, dat deugdzaam, goed en eerlijk is.
De zon van morgen schijnt haar koestrend warm
En door geen tralies henen in 't gelaat.
Niet waar, ze is nu gestraft geweest, zij heeft
Geboet, het kwaad vergolden door gemiste
Vrijheid? Zij heeft heur schuld der maatschappij
Betaald, en wordt nu weder opgenomen
In den schoot der gemeenschap aller menschen?
Ze is mensch en vrije mensch als we allen zijn,
Die niets misdeden, zeedlijk hun gelijk?
Ze is uitgewischt heur misdaad, is het niet?.,.
O neen! Zij is gedoemd, voor immer, zij:
| |
[pagina 332]
| |
Ze is kindermoordster, blijft het voor altijd:
Daar is voor haar geen plaats meer aan den disch
Des levens; want daar kleeft een smet op haar
Die al de plassen van den oceaan
Niet machtig zijn te doen verdrijven. Weg,
Van kant! besmeur ons spierwit linnen niet
Met bloed, gevloekte! gruwel voor het oog
Van ons, die edel zijn en nooit misdeden!..
Zij weet het wel, - ik heb haar in heur cel
Bezocht, - en zegde mij; ‘Ach kan ik hier
Niet blijven tot ik sterf, 't Zal spoedig zijn,
'k Beloof het u. Ik kwijn hier weg van dag
Tot dag. Waarom, - wat ik beging, is toch
Zoo ijslijk, - straft men dat niet met het leven?
Ik heb niet om verzachting, om verkorting
Van straf gevraagd; ik wou hier blijven tot
Het einde, en ongeweten boeten. 't Is
Een graf 't gevang. Gestraften, dooden worden
Zoo gauw vergeten, de eene als de andre. Moet
Ik, uit mijn graf gedwongen op te staan,
Me weer begeven onder hen die leven?
Waar zal ik heen? wie zal er spreken tot me?
Wie zal me laten werken voor mijn brood?
Ach 'k heb zooveel gedacht in dit gevang!
En vroeger ging ik zonder denken voort.
Ach spreekt een woord voor mij, dat ik mag blijven.’
- Mevrienden, 'k heb dan lang tot haar gesproken
En 'k wil het werk van Grietje en Herman tot
Het einde doen gedijen. Morgen, als
De ‘Vaderland’ zijne anker licht, dan zal
De grond van 't oude Europa zijn gezuiverd
Van haar, die 'k medevoer naar de overzijde,
Naar 't wijde Amerika, de nieuwe wereld!
| |
[pagina 333]
| |
En 'k wil eens zien of daar geen dageraad
Ontluiken zal in heur gemoed, of dáár
Geen nieuwe zon zal rijzen, die den nacht
Verdrijve uit heuren schedel; want ze zal
Niet lui, niet immer ledig mogen zijn;
Maar werken zal zij om heur eigenwaarde
Te vinden, om zich mensch te voelen!
Herman,
En Grietje! waardig oudrenpaar, en allen
Die aangezeten zijt, een dronk op 't wel-
gelukken dier ons duurbre liefdezaak! ...'
Daar werd gedronken, hartlijk, met genot!
Maar toen nu Herman Edwards afscheid dronk,
Dan stikten hem de woorden in de keel.
Hij kon niet spreken, maar in 't diepst der ziel
Bewogen, viel hij Edward aan den hals,
En dankte aan dezes borst het vriendenhart
Dat steeds zoo trouw geklopt had voor het zijne.
Maar Grietjes vader met gebroken stemme
Hief aan: Waar kan men beter zijn dan bij
Zijn beste vrienden! - Allen zongen mee.
Het oogenblik was plechtig; want voor 't laatst
Zong Edward 't oude welbekende lied
Van echte vreugd op zijn geboortegrond.
***
Een avond, in zijn woonvertrek gezeten
Bij 't vlammend open vuur, had Herman 't oog
Op zijne jonge vrouw, die werkloos met
De naald in hand, bij heur borduurraam zat,
En strak de blikken hield terneer geslagen.
Heur lieflijk hoofd was op de borst gezakt,
| |
[pagina 334]
| |
En 't mijmrend zacht gelaat werd door het licht
Der avondlamp beschenen. Herman sprak,
Met liefdevolle stemme: ‘Weder kwelt
Mijn engel 't blonde kopje zich met droef
Gepeins. Wat deert u, Grietje? Heden wou
Ik heel den dag bij u zijn. Voelt ge u niet
Gelukkig?
- Beste Herman, 'k ben dat immer
Wanneer ge bij me zijt, dat weet ge wel!’
Zij stond van heuren stoel op, ging tot Herman
En eenen arrem strenglend rond zijn hals,
Streek ze met rozig blanke vingertoppen
De lokken van zijn voorhoofd, dat ze kuste.
Hij trok haar op den schoot en zegde: Grietje,
Den dag van onze kennismaking vierden
We heden voor de vijfde maal. Hoe komt
Het, dat uw voorhoofd is bewolkt?
- Reeds voor
De vijfde maal!... mijn liefste!
- Ziet ge wel,
Dat gij bedroefd zijt. Zeg me eens spoedig om
Wat reden gij mijn woorden op een toon
Herhaalt, die mij om u bekommerd maakt?
- Maar Herman, zegde ik: reeds de vijfde maal,
Welnu, daaruit toch kunt ge slechts besluiten,
Hoe dat de tijd me scheen voorbijgevlogen
Te zijn als wind. Ik was en ben dus wel
Gelukkig, liefste!
- Een advocaatje zijt ge,
Ik ken uw gladde tong, mijn schatje, best;
Maar 't is de toon waarop ge spraakt. Nu wees
Oprecht. Als vrouw hebt ge een gebrek, of liever
| |
[pagina 335]
| |
Een gouden qualiteit, die de andre missen:
Gij kunt niet veinzen. Zeg me 't dus... Wat nu?
Uw oogjes staan vol tranen!' Grietje fezelde
Aan Hermans oor, en snikte, dat heur zwierige
Boezem bezwijken wilde van het zwoegen.
- ‘Kom stil u, Grietje-lief! Bedaar, ik smeek u!
- Ach, Herman, 'k ben er zoo bedroefd om?
- Ween
Dan uit, mijn kind, en zie me eens vriendlijk aan.
't Is waar, dat onze haard is kinderloos
Gebleven, maar ge moogt nog niet wanhopig
't Genot van 't moederschap uit uw verschiet
Verwijdren; menige echt ontbeerde een kroost
In 't eerst begin, die toch daarna volop
Gezegend werd?
- Vergeef het mij, mijn vriend,
Dat ik u telkens smart veroorzaak met
Dit één gedacht, dat mij vervolgt en rust
Noch duur en laat?
- 'k Begrijp het best, mijn engel;
Ik weet hoezeer een hart als 't uw moet dorsten
Naar moederweelde. Blijf maar hopen, 't zal
U niet ontzegd zijn, wees gerust. Getroost,
Van tusschen half ontloken rozenlippen,
Waarop een teeder lachje dankbaar glom,
Een dubble rij van hagelblanke tanden
Vertoonend, baadde Grietje, door de tranen,
Die aan heur lange zwarte wimpers blonken,
't Nog vochtig oogeblauw in Herman's oog,
En wiegde zich op zijne knieën, hij
Nog zoo verliefd als zij... En kus op kus
| |
[pagina 336]
| |
Onving en gaf terug hun beider mond;
Toen op de deur geklopt werd door de meid
En Grietje schuw van Hermans knieën week.
‘Een brief van Edward, zie! uit Michigan!’
En Herman trok den omslag driftig van
Het schrift, ontplooide 't koortsig, lijk altijd
Wanneer hem nieuws van Edward kwam, en liet
Zijn blikken eerst begeerig weiden op
't Geheel, waarna hij viel aan 't lezen, wijl
Zijn vrouwtjen, over zijnen schouder heen
Gebogen, d' inhoud gulzig mee verslond.
‘Wat zie ik? trouwen gaat hij, juichte Grietje,
Kom lees eens luid; hij schrijft een slechter hand
Dan een minister, slechter noch dan gij!’
..... ‘Wat wilt ge? ik ben geen tijger, lieve vrienden!
En heb ik al aan heimwee niet geleden,
En dacht ik nooit aan 't vaderland terug
Dan om zooveel als mij maar mooglijk was
Bij u te wezen met den geest, ik kreeg
In 't eind behoefte aan 't echteleven; doch
'k Betwijfel sterk, dat zonder toeval ooit
Het zalig liefdejuk mijn nek eens had
Gedrukt. Om kort te zijn, me dunkt toch wel
Dat Geo. P. Light & Bright Amerikaansch is,
En dat ik niet veronderstellen of
Niet rieken kon, - hoe fijn mijn neus ook zij, -
Alsdat Miss Ellen Bright, het eenig kind
Van Peter Harry Bright, zelf steunpilaar
Der rijke firma reeds genoemd, zoo goed
Als gij en ik... Nu raad eens wat, dat kunt
| |
[pagina 337]
| |
Ge nooit! - 'k Was uitgenoodigd om bij Bright
Te komen eten. 'k Word aan zijne vrouw
En aan zijn dochter voorgesteld. Tot daar
Nog niets bijzonders dan alleen, dat ik
Van eerst af aan, verliefde krampen aan
Het hart gevoelde, bij den aanblik van
Miss Ellen, die ik, en haar moeder, in
Den tuin verzelde, toen het kind opeens
Liet vallen uit haar mond: “Och moeder, zijn
Daar fricadellen in de soep?” in 't zuiverst,
Welluidendst Nederlandsch, neen Brabantsch, neen
Plat Antwerpsch! 't Klonk me als englenzang in 't oor
En 'k riep vol geestdrift uit: “Wat zegt-de? fri-
cadellen in de soep! ... Tableau! Ge ziet dat!
De vrouw van Peter Harry Bright is op
De Kathelijne-vest geboren. 'k Was
Al spoedig op de hoogte. Zoo mijn naam
Nu per geval geen Fransche was, dan had
Ik zoo 'n verrassing nooit beleefd. Ziedaar!
En zóó is 't aangekomen; eer 't een maand
Van hier is, stap ik in den boot, ni plus
Ni moins que ça. Dat doet u wel plezier.
'k Begin een extra-brief voor d'eersten post
Na dezen om van alles nauwgezet,
In 't wijd en breed, verslag te doen .....’
- ‘Nu dat
Is heerlijk, riep met blijde kreten Grietje.
Maar spreek dan Herman, zijt ge niet gelukkig
Zoo 'n nieuws te ontvangen?
- Stellig, liefste, en 'kwensch
Van harte aan Edward zooveel heil als ik
Door u genieten mocht. Ik wensch, dat Ellen
Een vrouwtje zij, zoo edel, goed en schoon
| |
[pagina 338]
| |
Als gij; dat is mijn beste, oprechtste wensch.
- Du vleier! kom, er lees den inhoud verder’
‘... Tot daar wat mij betreft. Ik haast me nu
Een nieuws u mee te deelen, dat u zeker
Niet minder zal verheugen, 't Raakt Louise..
Gij hebt me menigmaal geprest tot breeder
Relaas omtrent het doen en laten uwer
Beschermelinge. Ik was van ouds en bleef
Een pessimist. En heb ik al met geestdrift,
- 'k Beken het graag, - de liefdetaak, waarin
Ge mij zijt voorgegaan aanvaard, ik wou,
Alvorens blij triomf te kraaien, zien
Of 't eind het werk zou kronen. 'k Sta verstomd
Van wat mijne oogen wonders zagen! Weest
Gelukkig; want het schier verdorde hout,
Dat gij zorvuldig overplanttet uit
Zijn keiengrond in vette klei, gedijt
En prijkt vol sappig blozend ooft. O mocht
Het u gegeven zijn haar nu te zien,
Die werd veroordeeld door de doode letter
Der wet!..
Gij weet, mijn hart is niet als was
Zoo week, maar 't smelt van weemoed, als 't niet beeft
Van woede bij de koude onmenschlijkheid,
De domme wreedheid des gedrukten woords!
Of is 't hetzelfde niet of u een slag
Van 't bloed of wel ellende smart en honger
Tot waanzin doemde! En mag men straffen krachtens
De wet, - dit monument van volkenwijsheid! -
De geestverstompende armoe, die een moordtuig
In radelooze wanhoop zwaait, misschien
| |
[pagina 339]
| |
Om in zijn jongste bot op eigen stam
Geschoten, 't kwaad in zijne kiem, den nood,
Te treffen? mag de wet niet onderscheiden?
Of kan ze niet? Ontbreekt haar ziel en zin?
Is 't harde, logge steen? Is 't hier steeds zake:
Daar werd gefaald! maar nimmer, hoe? waarom?...
Geloof me, ik voed geen dwaas gevoel van ziekelijk
Medelijden voor 't booze. Ik weet het wel,
Elk wanbedrijf is stoornis, valsch geschrei,
In 't grootsch akkoordenvoegingswerk der menschheid.
Ik hoor wel 't duizendstemmig maatgezang,
Dat rolt en dondert boven kamp en weeën,
Als 't oorlogslied der stormende oceanen,
Wier opgezweepte baren woedend zich
Als reuzenmonsters beuken en verslinden!
Maar als de wind de kwelgeest van de baren,
Den asem kwijt, zijn koopren longen lam
En leêg geblazen, afgestreden zich
Te slapen legt, dan keeren al de monsters
Naar d' afgrond weer en rusten uit van 't woeden.
De zee is kalm als 't effen spiegelvlak...
De orkaan, die alle menschenboezems schudt,
Helaas! is nimmer uitgebulderd! - en
De smartschreeuw zelf, het wangeluid, dat scheurt
Door 't juichen, voert mee in de klankenmassa
Tot harmonie, versterkt en vult haar aan!..
....................
Ik schreef u vroeger, hoe den heelen tijd
Der overvaart Louise somber bleef
In zich gekeerd en met een blik vol haat
Als 't ware Europa na te staren scheen,
Wanneer de kust der oude wereld sinds
Verscheiden dagen reeds onzichtbaar was.
| |
[pagina 340]
| |
Ik trachtte heuren geest te boeien door
Den nieuwen kring, waarin ze stond verplaatst
Te worden, af te schildren. Maar dat viel
Me niet gemaklijk; want ze was gedrukt
Door al de zorg, die ik haar wijdde: en lang
Was 't oog, dat ze op me sloeg, mistrouwend en
Bevreesd, als kon ze niet begrijpen, dat
Een mensch zijn medemensch genegenheid
Betoont. Nu 'k mocht er eindlijk in gelukken
Heur schuwheid te overwinnen. Toen heur voet
Voor 't eerst d'Amerikaanschen bodem drukte,
Dan slachtte zij den reus der Fabelleer
En eensklaps putte ze als een reuzenkracht.
Die kracht is haar volhardend bijgebleven!
Zij werd herboren, mag ik zeggen, door
Het werk. Te weten, dat ze nuttig was,
Door arbeid 't eigen voortbestaan verdiende,
En stichtte, gaf haar 't zelfbewustzijn, dat
Ze nooit bezeten had. Als was een licht
Haar plotslings opgegaan voor de oogen, vond
En loste ze op het raadsel van het leven.
Ze wist nu wat des menschen roeping is;
Niet klaar wellicht van eerst af aan, maar zie,
Zij had genot en 't sproot uit eigen boezem.
Aan meengen braven burger daar bij u
Zou denkelijk zoo iets onmooglijk schijnen;
Aan meengen philantroop, die zich dag in
Dag uit de hersens foltert om 't problema
Der volksontvoogding, 'k zeg niet klaar te spinnen,
Maar enkel juist zich voor te stellen, kan
Het evenmin begrijplijk wezen. Ach!
Hij preekt, cathechiseert, geeft onderstand
En, stekeblind, en raadt niet dat hij 't kwaad
| |
[pagina 341]
| |
Verergert, voedt en ongeneesbaar maakt.
Het pauperismus is een wond, die draagt
En erflijk overgaat van 't een geslacht
Op 't andre. Troost niet met den hemel, zalft
Niet met het lijden van den Zaligmaker!...
Verafschuw de open hand, verplicht en dwing
Tot werken al wie zich met u wil aan
Dezelfde levenstafel nederzetten.
Elke aalmoes, die ge onhandig vallen laat,
Geloof mij, is een kaakslag aan het werk,
Aan wat ge 't edelst in den mensch vereert!....
In mijnen dienst had ik Louise niet.
Een farmer, noeste Duitscher, nam haar in.
Ik wou niet, dat zij denken mocht aan mij
Te zijn gebonden. Door zelfstandigheid
En eigen diep beraad alléén gesteund,
Was 't haar een taak heur deel genot te scheppen.
Daar vlood een lange tijd voorbij, eer ik
Haar op ging zoeken, schoon ik dikwerf hoorde,
Dat zij, wanneer en waar het kon, naar mij
Getrouw vernam met woorden warmen danks.
'k Herkende haar bijna niet meer, toen ik
Haar wederzag voor 't eerst, zoo was ze heel
En al veranderd. Schoon, lieftallig, zacht;
Een blanke huid, gevulde vormen, oogen
Vol geest en gloed; de lippen, wel is waar,
Melancholiek, maar 't heel figuur slechts louter
Aantreklijkheid. Die vrouw was niet dezelfde,
Die ik had over zee gehaald, dat was
Een ander wezen, broklig ijzererts
Tot blinkend staal gehard in 't rustloos streven
Naar lotsverbetring, kerngenot van 't zijn.
't Is eeuwig waar, 't eenvoudig lief verhaal
| |
[pagina 342]
| |
Des ruwen diamants en des gesleepnen,
Dat aan de kindren wordt geleerd op school.
Zoo'n schittrend fijn geslepen diamant
Is nu Louise, dank het beter midden,
Waarin ze mocht tot werkend mensch gedijen.
Gelijk het schaap zijn wol, de boom zijn vrucht,
Die vriendlijk bloost, zoo geeft de mensch zijn werk,
Waaruit genot als uit een uier vloeit.
Gehate godsdienst, die het werk als straf
En vloek, der menschheid op den schouder hebt
Geladen! Neen, 't is onwaardeerbaar voorrecht,
De hefboom, 't instrument van al ons heil.
Kortom, Louises toekomst is geborgen.
Zij heeft geheel heur vroeger rampenlot
Vergeten; en, om als het ware door
Geen enklen band aan 't vaderland nog vast
Te zijn, verzaakte ze aan de moederspraak.
Hoe zij 't aan boord gelegd mag hebben, weet
Ik niet, maar dit is zeker, op den dag
Dat ik me in echt begeef, gaat zij ook scheep,
En wel met heuren Duitscher, die een man
Van zaken is, beminnend met het hoofd
Veeleer dan met het hart. Zij heeft hem wis
Heur levensloop getrouw uiteengedaan,
En om daar over heen te stappen, hoeft
Er waarlijk meer dan alledaagsche kracht
Van geest en wil voor hem, die 't durft bestaan!
Louise dacht, ze zag heur streven nu bekroond,
Heur heil volvoerd, in spijt van wat eens was.
Nochtans daar is nog iets, dat haar bijtijds
Aan 't harte knaagt. Toen ik geluk haar wenschte
Om 't huwlijk dat zij aanging, had ik haar
Alleen. Ze dankte mij, vooral u beiden,
| |
[pagina 343]
| |
Die verre zijt, met tranende oogen, sterk
Bewogen stem, en 't was of haar de kracht
Verlaten wou, die zij zoovele heeft,
Toen zij gewaagde, bleek en bevend, van
Heure arme spruit, waaraan ge uw zorg besteedt.
Ik dacht, zoo sprak ze, dat ik ook mijn kind
Vergeten zou, verzekerd als ik ben,
Dat niet zijn pad als 't mijn met distlen is
Begroeid. Daar waken eedle menschen aan
Zijn zij, en zullen 't hoeden voor 't verderf;
Maar 'k ben zijn moeder toch, ik kan het niet
Vergeten, 't Is me, of was een draad gespannen
Tusschen zijn hart en 't mijne, en trok en trilde.
Ach schrijf aan haar, die toch zoo goed is, dat
Ze maar een enklen kus op 't mondje van
Mijn wicht zou willen drukken in mijn naam,
Met moederliefde! zóó alsof 't heur kind,
Heur hartebloed, heur licht en leven was:
Dan dunkt mij zal ik gansch gelukkig zijn.
- Geen woord heb ik hier bij te voegen, reik
U, over zeeënafstand, hartlijk toegedaan,
De trouwe vriendenhand, en van mijn bruid
Voor Grietje een warmen zusterkus,
Voor beiden van Louisa eeuwig dank.’
Het echtepaar bleef zwijgend na de lezing
Van Edwards brief; maar Grietje, na een poos
In zich gekeerd te zijn gebleven, sprak:
- ‘Mijn vriend, wij waren goed voor 't arme wicht,
En zouden 't zeker nooit verlaten. Maar
't Ontbeert toch steeds den gloed van 't moederhart.
Hoe zal het bloeiken, man geworden, aan
Zijn moederlooze kinderjaren denken?
| |
[pagina 344]
| |
Zijn jeugd zal zijn een naakte barre heide,
Waar niet een enkel bloempje kleurde en geurde
In 't spelend zonnelicht van 't moederoog...’
Hier stokte Grietje en sloeg heure oogen neder;
Maar Herman trok haar aan zijn borst en zei:
‘- Nu spreek maar op, ik heb het reeds geraden.’
‘- Dat dan Louisa's kind het onze zij!’
En wijl ze snikkend hing aan zijnen hals
Sprak Herman: ‘Grietje uw wensch zij waarheid!
Ons heil vond zijnen oorsprong, liefste, weet
Ge wel, in 't rein genot, te zaam gesmaakt
Bij 't plegen eener daad van menschenliefde.
Wat daar ontbrak aan volste levensweelde,
Een wichtjen, ouderzegen, valt ons in
Den schoot. Welaan, genieten wij die vreugde,
Toch nog een knop op eigen stam geschoten.
Wij hebben thans een kind, wij proeven 't edelst
Geluk, 't komt toegestroomd uit de eene bron,
Waaraan ons beider harten wellust dronken,
Beminnen, weldoen, reine menschenliefdeGa naar voetnoot(1).
Edm. Campers.
Antwerpen, 1878.
|
|