Nederlandsch Museum. Jaargang 3
(1876)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 352]
| |
Boekbeoordeelingen.
Sulla purificazione dei morti per mezzo del fuoco, considerazioni, sperimenti e proposte di Paolo Gorini. Milano, 1876. 227 blz. in-8o.
| |
[pagina 353]
| |
de hervorming, als hoofdvereischten mochten beschouwd worden. Langen tijd bleef de vraag zich eenvoudig op het gebied der theorie bewegen. De reden was natuurlijk: hoe ware het mogelijk geweest proefnemingen te doen, die op beslissende wijze het pleit zouden komen beslissen? Het volstond niet proefnemingen te doen met dieren; want niemand kon de verzekering hebben, dat zij met menschelijke lichamen in dezelfde voorwaarden zouden geschieden en evengoed zouden gelukken. Aan een Italiaansch gemeentebestuur, aan dat der stad Lodi namelijk, komt de eer toe den prijzenswaarden moed te hebben gehad proefnemingen met menschelijke lijken te hebben toegelaten. De Heer P. Gorini was de bevoorrechte man, wien die toelating werd vergund; hij is dan ook geen ondankbare geweest: de hem verleende gunst heeft hij zóówel weten ten nutte te maken, dat de brandoven of het crematorium, door hem op het kerkhof van Milaan opgebouwd, voorloopig beschouwd mag worden als eene gansch voldoende practische oplossing van het vraagstuk. De verbrandingen, welke reeds in groot getal in dit crematorium zijn geschied, zijn ten beste gelukt, en voldoen niet alleen aan alle eischen der openbare gezondheid, maar ook van den goedenkoop. Het boek door hem over de lijkenverbranding geschreven, is zeker wel het belangwekkendste, dat over die vraag is verschenen. Het bevat eene uitvoerige beschrijving niet alleen van de proefnemingen door hem zelven gedaan, maar ook van die van anderen, als Dr. Polli, Prof. Clericetti, Prof. Brunatti, Dr. Terruzzi; daarenboven bevat het ook een geschiedkundig overzicht van de redetwisten over het vraagstuk uitgelokt, en eene gema- | |
[pagina 354]
| |
tigd, maar doordacht beredeneerde uiteenzetting der redenen, die ten voordeele der lijkenverbranding pleiten. Wij denken niet genoeg de aandacht op het werk van den heer Gorini te kunnen roepen, omdat het naar onze meening aan eenieder, die er kennis zal mede maken, de overtuiging moet geven, dat de lijkenverbranding, wel verre van eene onmogelijkheid te zijn, slechts den goeden wil der openbare besturen meer behoeft, om overal met den besten uitslag te worden toegepast.
Het werkje van H.R. Haweis getiteld Asch tot asch, is van gansch anderen aard dan het zuiver wetenschappelijk vertoog van den Heer Gorini. Het heeft ten doel de talrijke vooroordeelen, welke bij het volk tegen de lijkenverbranding bestaan, te bestrijden. Het is wat men noemen mag, een didactische roman; want de Schrijver heeft er geen bezwaar in gezien het weinig vermakelijk onderwerp door hem behandeld te verlevendigen met eene overigens treurig eindigende liefdesgeschiedenis. Het volksboekje van den heer Haweis biedt eene boeiende lectuur aan, en bevat goede bladzijden, die wetenswaardige bijzonderheden over het vraagstuk doen kennen. Over 't algemeen beschouwd, twijfelen wij echter, of het zijn doel zal hebben bereikt. De nadeelen der begraving worden er immers met al te sombere en ijzingwekkende kleuren in afgeschilderd. Wel willen wij aannemen, dat de toestand in Engeland, vooral in Londen, en voornamelijk vóór de door het Parlement in 1852, 1853, 1855, 1857 en 1860 gestemde begrafeniswetten, ergerlijk was en minstens zoo nadeelig als degene, dien de Heer Maxime Ducamp (Revue des Deux mondes, April 1874) nog in de huidige begraafplaatsen van Parijs opmerkte. Doch de hier herinnerde misbruiken zijn niet noodzakelijk eigen aan het | |
[pagina 355]
| |
stelsel der begraving; ook wanneer wij zien, dat de Schrijver zich bij voorkeur op die misbruiken beroept om zijne thesis te verdedigen, gevoelen wij, dat zijne overdrijvingen veeleer voor gevolg zullen hebben mistrouwen dan overtuiging bij zijne lezers te verwekken. Ten onzent vooral, waar men dezelfde ergerlijke toestanden niet ontmoet, die in volkrijke steden als Londen, Parijs en Berlijn werden vastgesteld, is het niet door den schrik, maar door kalme overreding, dat men den geest van het volk voor de zaak der lijkenverbranding moet winnen. Overtuigende argumenten ontbreken te haren voordeele niet: de zaak is te goed om door overdrijvingen en schrikaanjaging te moeten voortgeholpen worden. J.-O. De Vigne. | |
De tolk van den vooruitgang. Tijdschrift ter bevordering van aaneensluiting aller vrijzinnigen, door ieders ontwikkeling op zedelijk, verstandelijk en stoffelijk gebied, onder redactie van E.W. Van der Voo en veler medewerking. - Eerste en tweede bundel. Rotterdam, J. van der Hoeven. 1876.Ziedaar eenen langen titel; korter en duidelijker zal het heeten: het tijdschrift der Multatulisten. Dat een oorspronkelijke en machtige geest als Multatuli navolgers heeft gevonden, ja eene school heeft gesticht, is niet te verwonderen. Wat echter evenmin verwondering zal baren, is dat de navolgers tamelijk beneden den meester blijven, al ware het slechts, dewijl zij navolgers zijn, en aldus metterdaad een gebrek aan eigene, oorspronkelijke verdienste bekennen. In het onderhavig tijdschrift vindt men dan ook wel vele denkbeelden en zegswijzen à la Multatuli; maar tevergeefs zoekt men er den fijnen geest, de wonderbare | |
[pagina 356]
| |
opmerkingsgave en de kracht van redeneering des meesters. Te veel ‘nurksheid’, zou Multatuli zeggen. De pogingen der redacteurs zijn echter loffelijk en dienen aangemoedigd te worden. De Tolk van den vooruitgang kan aan de verspreiding der vrijzinnige beginselen wezenlijke diensten bewijzen, op voorwaarde dat hij de klip eener kwanswijs diepzinnige, maar in den grond ijdele phraseologie vermijde, wat tot heden niet altijd het geval is geweest. J.-O. De Vigne. | |
Bloemlezing uit Multatuli's werken, door Heloïze. Amsterdam, G.L. Funke. 1876. 511 blz. in-8o.Met genoegen roepen wij de aandacht op deze uitgave, die voornamelijk bestemd is, gelijk de verzamelaarster zich uitdrukt, het hare bij te dragen om meer algemeene waardeering op te wekken voor den man, over wien zoovelen oordeelen zonder iets van hem te kennen. Wie zich den moed niet gevoelt een gansch boekdeel aan te vatten, zal niet terugschrikken voor de losse bladzijden, welke hem hier worden aangeboden. En wij zouden niet begrijpen, dat iemand, die letterkundigen zin en daarenboven - want die vereischte is onontbeerlijk - weinige vooroordeelen bezit, na die eenige, van geest tintelende uittreksels te hebben gelezen, geene behoefte ondervond om met al de werken van den genialen schrijver kennis te maken. J.-O. De Vigne. | |
Auswahl aus Heinrich Heine's Gedichten. Deventer, A. ter Gunne. 1876. 336 blz. in-32o.Met deze uitgave zullen nu ook de jongelieden den grooten Hoogduitschen dichter kunnen bewonderen, en hunnen geest in zijne liederen, als in eene zoetluidende | |
[pagina 357]
| |
muziek, verfrisschen, zonder langer gevaar te loopen, door het gezang eener Lurlei verleid te worden. Deze Auswahl is dan ook over het algemeen goed. Nochtans vreezen wij, dat sommige lezers (de uitgever biedt dezen bundel dames en jongelieden aan) met Heinrich Heine wel niet genoeg mogen bekend zijn, om al het schoone te vatten, dat in deze gedichten voorkomt; en daarom meenen wij, dat een woordje over Heine zelven en eenige ophelderingen bij enkele stukken hier niet overbodig waren geweest. De Auswahl aus Heinrich Heine's Gedichten is een recht lief boekje, dat men, om zijnen keurigen band en zuiveren druk alleen, eene plaats in de schoonste boekenkast zal willen inruimen. J. v.d. V. | |
Jezus Christus. Drama in vijf bedrijven, naar het Italiaansch van Felice Govean, door H.J. Wansink. Arnhem, J. Rinkes, Jr. 1876.Een Italiaansch drama zoo maar aanstonds in 't Nederlandsch vertaald! Een drama met Jezus Christus als hoofdpersoon! Nieuwsgierig neemt iedereen het boekje ter hand en op de eerste bladzijde vindt men een paar woorden uitlegging van den Italiaanschen Schrijver, die ons verhaalt, hoe zijn drama op den grooten schouwburg van Milaan met buitengewone pracht moest vertoond worden, en reeds de goedkeuring van den Prefect had gekregen, toen ‘een door priesters geredigeerd blad’ tegen de opvoering van het stuk te velde trok, ‘natuurlijk zonder het werk gelezen te hebben.’ - ‘Op het getier der geestelijkheid,’ vervolgt Felice Govean, ‘wilde de Prefect de verantwoordelijkheid van zich schuiven; hij nam het reeds goedgekeurde handschrift terug en | |
[pagina 358]
| |
zond het naar Rome, naar den Minister Lanza. De opvoering werd niet toegelaten.’ Het tooneelstuk moest ongetwijfeld hoogst gevaarlijke grondbeginselen verkondigen, om door eenen Minister verboden te worden. Zoo wordt de nieuwsgierigheid van den lezer dubbel geprikkeld, en met gespannen aandacht vangt men de lezing aan. Het eerste bedrijf speelt te Jeruzalem, in het prachtig huis der schoone en alom gevierde Maria Magdalena, vóór hare bekeering. Slavinnen zingen met begeleiding van harpen en psalters te midden eener omgeving van bloemen, tapijten en tafels met goudenbekers beladen: een bedwelmend tafereel van Oostersche weelde. Doch wie zijn die twee deftige bezoekers, die hunne hulde aan de schoone Maria Magdalena komen bewijzen, en die bij hunne onverwachte ontmoeting op die plaats niet min verwonderd opkijken dan de lezer zelf? Pontius Pilatus, de landvoogd van Judaea, de vurige aanbidder van Maria Magdalena, en.... de hoogepriester Caïphas, ‘die hier niet met wereldsche inzichten, maar wegens godsdienstige redenen’ komt, zooals hij aanstonds verzekert! De volschoone vrouw komt hen weldra vervoegen, spreekt met Pilatus over Plato en met Caïphas over Jezus, en verdedigt met vrouwelijke bescheidenheid den grooten Griekschen wijsgeer tegen het zinnelijk scepticisme van den Romein, en den zachtmoedigen Nazarener tegen de dweepzucht van den Joodschen hoogepriester. Pilatus zelf trekt partij voor Jezus, en verlaat met Caïphas het tooneel, Maria Magdalena toeroepende, dat hij haar een aantrekkelijker boek dan Plato's Phaedon, dat hij haar Ovidius' Minnekunst zal zenden. Na hun vertrek roept Maria Magdalena hare slavinnen, schenkt haar de vrijheid, en verklaart aan pracht en wel- | |
[pagina 359]
| |
lust vaarwel te zeggen, om Jezus, die haar hart en ziel getroffen heeft, in deugd en armoede te volgen. Nu verschijnt Claudia Procula, Pilatus' vrouwe die gekomen is om aan hare gelukkige mededingster bittere verwijten te doen; doch die weldra de waarheid verneemt en besluit met Maria Magdalena, vermomd, de prediking van Christus in de voorstad Keidron te gaan bijwonen. Het tweede bedrijf toont ons Jezus, omringd van zijne apostelen, in de opene lucht vóór eene aanzienlijke schare predikende en den blinde genezende. In het derde bedrijf komt de hooge priester Annas op den Olijfberg bij Jezus, en stelt hem voor het werktuig der Joodsche theocratie tegen de Romeinen te worden. Jezus weigert met verontwaardiging en verachting, en zijn dood wordt beslist. Maria Magdalena en de twee uitstekendste apostels, Petrus en Joannes, ontvangen Jezus' laatste leeringen. Het vierde bedrijf vertoont ons den landvoogd Pilatus in het praetorium. Caïphas en Nathan persen hem Jezus' veroordeeling af, in weerwil van Maria Magdalena's smeekingen. Het vijfde en laatste bedrijf is zeer kort; de apostelen en volgelingen van Jezus verbergen zich bevend en verslagen in een eenzaam huis gedurende het onweder, dat in de lucht aan 't woeden is, terwijl Jezus aan 't kruis van den Golgotha den laatsten adem uitblaast. Eensklaps treedt Maria Magdalena de kamer binnen, en verhaalt, hoe Jezus gestorven is. Petrus roept allen te wapen om zijnen dood te wreken, en om in zijnen naam over de aarde te heerschen; doch de kloeke vrouw treedt vooruit en besluit het stuk met deze verhevene woorden: ‘O Petrus! als gij, nadat hij nauwelijks gestorven is, zijne woorden vervalscht, wat zult gij dan later doen? Sta op, jeugdige Joannes! sta op, o discipel van zijn hart! | |
[pagina 360]
| |
en schrijf hetgeen gij van hem gehoord hebt, en hetgeen mijne oogen gezien hebben. - Scheid het aandenken van den Messias van de geweldigen en van de mannen des toorns. - Schrijf in den naam van den Messias: ‘Dat God het licht is, en dat in Hem niet de minste duisternis is. Dat al wie niet bemint, God niet gekend heeft, omdat God liefde is.’ Schrijf van hem en maak ze bekend: ‘Zij zijn van ons midden uitgegaan; maar neen, driewerf neen! zij zijn van de onze niet. Deze zijn de volgers van den goddelijken Jezus niet!’ Men vergeve ons die lange ontleding van het drama. Wij hebben ons laten medeslepen door den Schrijver, die van de eerste tot de laatste bladzijde weet te boeien. Onnoodig, na die ontleding, aan te stippen, dat wij hier met een schrift van propaganda en polemiek te doen hebben, en 't verwondert ons niet, dat de Milaneesche geestelijkheid alles heeft ingespannen om de vertooning van dat drama te beletten. Is de reine geest van het Evangelie, buiten alle dogma's verkondigd, niet in hare oogen de gevaarlijkste der goddeloosheden? ‘Om dit werk te schrijven,’ zegt Felice Govean in zijne voorrede, ‘heb ik veel gelezen; maar in geenen enkelen schrijver vond ik mijn ideaal behalve in de vier Evangelisten, waar het in al zijne reinheid schittert.’ En in zijn drama heeft hij gedurig het Evangelie woordelijk laten spreken, vooral in het tooneel van Jezus' prediking. Dat hij het Nieuwe Testament voor eene zeer liberale uitlegging vatbaar acht, bewijst hij, als hij door Jezus zelven zekere woorden der Evangelisten met nadruk doet veroordeelen, en het misbruik, dat men later van zijnen naam maken zal, laat voorspellen: ‘Zij zullen zeggen: “Hij is niet gekomen om vrede op de aarde te verspreiden; maar hij is gekomen om het zwaard te brengen.” Het is niet waar. | |
[pagina 361]
| |
- Zij zullen zeggen: “Hij is gekomen om den zoon tegen den vader, de dochter tegen de moeder, de schoondochter tegen de schoonmoeder op te ruien.” Het is niet waar. - Ik heb niet gezegd: “Als uw broeder in uwe kerk niet gelooft, zoo zij hij u als een heiden en tollenaar.” Ik heb met heidenen en tollenaars gegeten.... Zij zullen hunne leugens met de waarheden vermengen, die ik gesproken heb, en vervolgens zeggen: “Zie! dat heeft hij gezegd.” - En het zal niet waar zijn! - Gelijk er heden valsche priesters der wet zijn, zoo zullen er na mij ook valsche priesters zijn, die zich naar den Christus zullen noemen. En dat zal duren, zoolang er tusschen God en den mensch een ander mensch zal gesteld zijn.’ Deze en andere dergelijke plaatsen verklaren de verbittering der Milaneesche geestelijkheid. Maar kon de Schrijver het helpen, dat de priesters van onzen tijd zich in Annas en Caïphas herkennen, en de aanhaling van Evangelieteksten voor godslastering aanzien? Een woord ten slotte over de letterkundige waarde van Felice Govean's drama. Zeker behelst het prachtige gedeelten, zooals gansch het eerste bedrijf ten huize van Maria Magdalena, dat ook het eigenaardigste van het stuk uitmaakt. Maar zou het wel ooit de eer eener Nederlandsche vertaling genoten hebben zonder het geschreeuw der Italiaansche priesters? Dit valt zeer te betwijfelen. 't Is meer een werk van godsdienstige, en bij gevolg van politieke propaganda (dewijl de Roomsche godsdienst een politieke winkel is geworden) dan een letterkundig gewrocht. Zonder de ruchtbaarheid, die aan dit drama door de geestelijke tegenkanting en de ministerieele lafheid werd gegeven, zou het wellicht te Milaan en elders als tooneelstuk vol actualiteit met ophef vertoond geweest zijn, maar nooit eene tweede uitgave van de Neder- | |
[pagina 362]
| |
landsche vertaling (zooals men nu aankondigt) hebben mogen beleven. En toch het onderwerp is zoo ernstig en dringt zich zoo onwederstaanbaar aan alle tijdgenooten op, dat niemand het drama Jezus Christus met onverschilligheid lezen zal. Paul Fredericq. | |
De Kleinzoon, tooneelspel in één bedrijf, (bekroond met den eersten prijs in den internationalen wedstrijd van tooneelletterkunde gehouden te Antwerpen, in September 1874), door A.F.J. Reiger. Amsterdam, G. Theod. Bom. 1875.Een kleinzoon, die, door eenen oneerlijken makker gedreven, groote schulden maakt en zijne oude blinde grootmoeder besteelt; eene grootmoeder, die het ouderlooze kind van haren zoon uitermate liefheeft, en eensklaps de wreede waarheid ontdekt; de wanhoop der bedrogene, het berouw en de boetedoening van den plichtige, en om dit alles te bekronen, eene roerende verzoening tusschen grootmoeder en kleinzoon, - ziedaar in korte woorden den eenvoudigen gang van dit verdienstelijk tooneelstuk in één bedrijf; maar de dramatische toestanden zijn zoo aangrijpend en de hevige gemoedsaandoeningen der personen met zooveel waarheid en diepte geschetst, dat ieder lezer aan de uitspraak der jury, die het tooneelspel van den Heer Reiger met den eersten prijs bekroonde, aanstonds zijn zegel zal hechten. Sommige tooneelen zijn meesterlijk opgevat en bewerkt; alzoo in de eerste plaats de samenspraak van grootmoeder en kleinzoon vóór het portret van den afgestorvenen vader en meer andere, die bij de vertooning niet kunnen nalaten eenen diepen indruk op de aanschouwers te maken. Daarom ook betreuren wij het, dat wij het besproken tooneelspel hier te lande nog niet mochten zien opvoeren. | |
[pagina 363]
| |
Enkele détails schijnen ons nochtans min gelukkig; vooral de woorden, waarmede Marie, de oude gezelschapsjuffer van Mevr. van Eikenstein het stuk opent: ‘Marie, door het open venster ziende. Hoe heerlijk schijnt daar buiten de zon! Met gouden glans verlicht zij boom en blad! De vogelen kwinkeleeren! De bloemen bezwangeren de lucht met hare lieflijke geuren!’ enz. Voor eene oude gezelschapsjuffer komt mij eene uitboezeming van dien aard wel wat al te dichterlijk en te jeugdig voor. Ook het tooneel, waarin Frits een weinig beduidend gelegenheidsversje (Aan Esther, ten geleide eener teekening voorstellende het graf harer moeder) voorleest, dat hij in 't album van eene jonge juffer geschreven heeft, schijnt mij gansch nutteloos en wat belachelijk. De type van den Jood Salomon Barendz kan eindelijk als eenigszins overdreven beschouwd worden. Doch die kleine vlekken vergeet men gemakkelijk ten wille van den algemeenen indruk, dien het stuk op den lezer maakt, en dien het ongetwijfeld nog in ruimer mate in de schouwburgzaal maken moet. P. | |
Gedichten van W.J. van Zeggelen, versierd met platen en het portret des Dichters. Vierde druk. Leiden, D. Noothoven van Goor.Meer dan eens heeft men op de Taalcongressen en elders met leedwezen vastgesteld, dat onze schrijvers weinig ingang in Holland vinden, terwijl ook ons publiek hoegenaamd niet op de hoogte staat van hetgeen er bij onze noorderburen op letterkundig gebied geschiedt. Heden echter is de toestand alreeds aan het beteren: in Holland, waap vroeger Conscience en Jan van Beers bijna alleen onze letterkundige beweging vertegenwoordigden, worden nu Frans de Cort, Vuylsteke, de Gezusters Love- | |
[pagina 364]
| |
ling, Tony Bergmann en vele anderen niet minder dan bij ons gevierd. Ook in Vlaanderen is er vooruitgang te merken en de voornaamste Noordnederlandsche schrijvers behooren er lang niet meer tot de onbekenden. Onder hen, die wij ook hier dezelfde populariteit zouden willen zien verwerven, die zij in Holland genieten, mag ongetwijfeld W.J. van Zeggelen in de eerste plaats worden vermeld. Tot nog toe zijn zijne werken in ons land weinig of niet verspreid; velen zelfs kennen hem hoogstens bij naam. En nochtans verdient hij eene voorname plaats in de boekerij van ieder, die de Nederlandsche letteren liefheeft. Misschien zal hij niet geheel in den smaak vallen van zekere Vlamingen, die het karakter van zijne gedichten al te Hollandsch zullen vinden, evenals onze schrijvers in het Noorden een minder gunstig onthaal genieten, omdat hun schrijftrant met den conventioneelen Hollandschen stijl niet altijd strookt, terwijl zij overigens toestanden beschrijven, waarvan men in het bedaarde, afgezonderde Holland geen begrip heeft. Maar, in elk geval, zullen alle Vlamingen gaarne hulde brengen aan de vele goede hoedanigheden, die van Zeggelen kenmerken, aan zijne onberispelijke taal, aan de kernachtige gedachten, die hij in eenen eenvoudigen, maar toch bevalligen vorm weet te hullen, en vooral aan de fijne scherts, aan den echten humour, waar zijne schriften van tintelen, en die nergens het waar, ongekunsteld gevoel uitsluit. Dat die vierde, overigens nette en goedbezorgde uitgave van van Zeggelen's gedichten ook in Vlaamsch België een ruim debiet moge vinden, is ons practisch besluit. P.Z. | |
[pagina 365]
| |
Péchés nouveaux. Poésies par Adolphe Many, lieutenant au 1er régiment de chasseurs à cheval. Bruges, Daveluy.‘Beter laat dan nooit’ is eene spreuk, die wij zullen herinneren, eer wij ons advies uitbrengen over den nieuwen dichtbundel van den Heer Muny, welken wij reeds sedert maanden ter beoordeeling hebben ontvangen. Overigens zal het boekje, evenals zijne oudere broeders, wel zonder aanbeveling zijnen weg gevonden hebben. Ieder kent de pennevruchten van den Heer Muny, die, alhoewel van Waalsche afkomst, ook onze letterkunde met talent beoefent, en zich alreeds door zijne voordrachten eenen naam heeft verworven. In dezer bundel vinden wij trouwens wat wij reeds vroeger bij hem bemerkten: de vorm moge Fransch zijn, de gedachten hebben weinig of niets te maken met de stelsels, die bij de Fransche schrijvers gevierd worden; zij dragen meestal den stempel van het Germaansch gezond verstand, en het is daarom dat wij den wensch uitdrukken, dat een volgende bundel van den Heer Muny, ook wat de taal betreft, geheel en al Germaansch moge wezen. P.Z. | |
Le lieutenant-général Constant d'Hane-Steenhuyse, ministre de la guerre, etc. Examen de l'ouvrage ‘Les Conspirations militaires de 1831,’ publié par M.A. Eenens, lieutenant-général à la retraite, par Charles d'Hane-Steenhuyse, ancien représentant, conseiller provincial et échevin. Bruxelles, Bruylant-Ohristophe et Cie.De roekelooze uitvallen van den Heer Eenens zullen, zooals de Heer van Bemmel zeer te recht in de Revue de Belgique doet opmerken, ten minste dit goed gevolg gehad hebben, dat zij eene menigte belangrijke studiën hebben uitgelokt, die anders waarschijnlijk nooit het licht | |
[pagina 366]
| |
zouden hebben gezien. Tot deze laatste behoort het werk van den Heer Charles d'Hane-Steenhuyse. Men weet, dat de Heer Benens in zijn berucht boek wijlen den Luitenant-generaal d'Hane uitgescholden heeft voor alles wat leelijk is, en niet alleen van verraad en veilheid, maar zelfs van diefte en aftroggelarij beschuldigd, - natuurlijk zonder die verwaande aantijgingen op eenig afdoend bewijs te steunen. De Heer Charles d'Hane voelde zich nu als zoon gedrongen de pen ter verdediging van zijnen belasterden vader op te nemen; maar gelukkig heeft hij zich niet bij eene eenvoudige pleitrede bepaald: wat hij schreef was een echt geschiedboek, dat op vele duistere of opzettelijk verduisterde gebeurtenissen een helder licht werpt. Het boek van den Heer d'Hane krielt van hoogst belangrijke stukken, die, wel is waar, reeds meestal waren gedrukt, maar niettemin zoo goed als onbekend en voor het eerst verzameld worden uitgegeven. Vooral de beraadslagingen in het Congres verdienen onze aandacht te boeien: wij vinden er het onwederlegbaar bewijs, dat de nederlaag der Belgen gedurende den Tiendaagschen Veldtocht geenszins de oorzaak was van de verdeeling der provinciën Limburg en Luxemburg, daar reeds maanden te voren die pijnlijke opoffering door de Mogendheden als voorwaarde sine qua non van hare bescherming werd opgelegd. Hieruit vloeit, ten eerste, dat het Belgisch bestuur geenen Hollandschen inval vreesde, daar het wist, dat de Mogendheden zouden tusschenkomen, zooals het trouwens gebeurd is, ten tweede dat men te recht vermeed aan het uitgemergelde land ondraagbare lasten op te leggen om een leger uit te rusten, dat niet bestemd was om ooit ernstig op te treden. En inderdaad, nooit zouden de nederlagen van Hasselt en Leuven de eigenliefde onzer | |
[pagina 367]
| |
krijgslieden gekrenkt hebben, indien Koning Leopold dadelijk de gereedstaande Franschen had geroepen; maar hij wilde tot op het uiterst oogenblik talmen om aan onze helden nog eens te laten bewijzen, dat zij allen zoo dapper als Achilles waren. Jammer maar dat velen te dier gelegenheid blijken gaven, dat zij, evenals de Homerische Achilles, recht hadden op den titel van ποδάρκης’ Αχιλλεύς, in onze taal: de snelveetige Achilles. Dat deze eenvoudige en natuurlijke uitlegging al de belachelijke verwijten van verraad of onbekwaamheid tegen den Regent en zijne ministers gericht, in duigen doet vallen, hoeft geen verder betoog. Wat ook der melding waard is en overal in de stukken en de parlementaire debatten doorstraalt, is de ongelooflijke gallomanie van onze omwentelaars. De meest opgeblazen perioden van Victor Hugo schijnen kleurloos, als men ze vergelijkt bij de manier, waarop de Heeren de Robaulx, Séron en andere Waalsche afgevaardigden het Fransche volk gedurig bewierookten. Men lag plat op den buik voor het ‘glorieux peuple de Juillet,’ en in vollen ernst werd er beweerd, niet alleen dat Frankrijk of liever Parijs de fakkel der beschaving is - dát sprak van zelf, - maar ook dat het van de Parijzer straathelden afhing gansch Europa in eenen oogwenk te verpletteren. Indien sommige van die Heeren nog leven, moeten zij een mal gezicht trekken bij het herlezen van hunne redevoeringen. Wie zich eens recht wil verlustigen en zich een denkbeeld vormen van den ‘catéchisme poissard,’ raadplege de parlementaire ontboezemingen van de Heeren Dumortier, Gendebien en enkele anderen. In die woedende uitvallen, die met de parlementaire vormen niets gemeens hebben, worden eene vaardigheid in het schelden en een rijkdom van treffende uitdrukkingen aan den dag gelegd, | |
[pagina 368]
| |
die waarlijk alles te boven gaan, terwijl men tevens juist in de klaterendste donderbuien ik weet niet welken geur aantreft, die aan de kernachtige taal van den Heer Joseph Prudhomme doet denken. De Heer Eenens behoort blijkbaar tot dezelfde school; maar hij vergeet, dat de tijd niet stil staat en men moeilijk op de hoogte van het uur kan wezen met een horloge, dat veertig jaren ten achteren gaat. Het tweede gedeelte van het werk des Heeren d'Hane is aan de verdediging van zijnen vader gewijd. Daar het hier eene persoonlijke zaak geldt, zullen wij er maar over heen stappen, en ons vergenoegen met te zeggen, dat de Schrijver er volkomen in gelukt is het gedrag van zijnen vader in het ware daglicht te stellen, en dat er tegen die warme, door logische bewijzen gestaafde pleitrede niets kan worden ingebracht. Dit heeft de Heer Eenens begrepen, en daar hij toch, kost wat kost, iets antwoorden wilde, heeft hij zijne toevlucht genomen tot de laagste persoonlijkheden. Niet alleen valt hij den Heer Charles d'Hane aan in zijn openbaar en bijzonder leven, met eene bitterheid, die bij den waardigen en bezadigden toon van zijnen tegenstander jammerlijk afsteekt, - ja, hij durft het wagen op de hatelijkste wijze kiesche familiezaken brutaal te ontsluieren, eenen zoon, die trouwens niets anders dan zijnen plicht deed, als hij den hem toegeworpen handschoen opraapte, en de gedachtenis van zijnen vader tegen lasterlijke aanvallen poogde te beschermen, in zijne teederste gevoelens te kwetsen; dit alles met eene grofheid en eene ongevoeligheid, die iederen man van eer zullen doen walgen. Wij begrijpen nu waarom onze Koning den Heer Eenens van zijne bediening als adjudant heeft ontslagen: de plaats van dien Heer is niet aan het hof van den Vorst, zelfs | |
[pagina 369]
| |
niet in eenen wachtpost, maar eenvondig in een oord, dat wij liever niet zullen noemen. Het zij ons vergund niet langer over deze vieze zaak uit te weiden. De Heer d'Hane heeft overigens, met loffelijke koelbloedigheid, in eenige bladzijden geantwoord, en, wij mogen het zeggen, het antwoord is verpletterend. Voor ons en 't publiek is de zaak hiermede afgedaan. A.M.N. Prayon-van Zuylen-Nyevelt. | |
Nederlandsche Bellettrie, 1857-1876. Kritieken van Cd Busken Huet. Amsterdam, G.L. Funke. 1876. Drie deelen, IV en 210, 219 en 170 blz. in-12o.Wij roepen de aandacht onzer lezers op de drie bundels recensies van Cd Busken Huet, die vóór eenige weken onder den naam van Nederlamdsche Bellettrie, 1857-1876, zijn verschenen. Zij bevatten eenen herdruk van de hier en daar vroeger verspreide beoordeelingen van een zeventigtal letterkundige werken, die gedurende eene reeks van twintig jaren in Noord-Nederland zijn uitgekomen. De Schrijver dezer drie bundels, die in zijne Litterarische Fantasiën menigvuldige blijken heeft gegeven van den schrandersten critischen geest, is in zijne Nederlandsche Bellettrie op dezelfde hoogte gebleven. Wie eenen vertrouwbaren gids verlangt, om ingelicht te worden over de wezenlijke verdiensten der schriften, die in Noord-Nederland van 1857-1876 het licht hebben gezien, zal met vrucht en genoegen deze uitmuntende verzamelingen raadplegen. Hij zal er, onder anderen, het oordeel van den Heer Busken Huet in aantreffen over Akbar door Mr. P.A.S. Limburg Brouwer, den Delftschen Wonderdokter en Majoor Frans door Mevr. A.L.G. Bosboom Toussaint, Duizend en eenige hoofdstukken over speciali- | |
[pagina 370]
| |
teiten en Vorstenschool door Multatuli, Emma Berthold en Dokter Helmond door J.J. Cremer, de Familie Schaffels door Johan Gram, het Gezin van Baas van Ommeren door H.J. Schimmel, Hilda door Constantijn, Klaasje Zevenster door Mr. J. van Lennep, Poëzij en Proza door E.J. Potgieter, Mijne Lente door C. Honigh, de Slag bij Nieuwpoort door Mr. Isaac da Costa, Parijs door H.J.A. Schaepman, Herinneringen door S. Vissering, Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied door Nicolaas Beets, Mijne zondagen in het Vereenigde Koninkrijk door J. Kneppelhout, Vogels van diverse pluimage door Mr. C. Vosmaer, Wanda en Agnes door Francisca Gallé, Wildrik door P.F. Brunings, en over veel andere werken, die in deze laatste jaren min of meer opgang hebben gemaakt. De Schrijver der Nederlandsche Bellettrie geeft lof aan wien lof verdient, maar spaart geene harde woorden, wanneer hij het noodig oordeelt. Slechts zeer zelden kunnen wij zijn gevoelen niet deelen: dit is, bij voorbeeld, het geval, wanneer hij in 't algemeen zijnen banvloek over de zoogenoemde ‘bastaardgrieksche rijmloosheid’ uitspreekt. Heeft men in Noord-Nederland nog zeer weinige goede metrische verzen vervaardigd, zoo hebben bij ons J.M. Dautzenberg, Frans de Cort en Jan van Beers afdoende bewezen, dat onze taal met geluk de verschillende Grieksche en Latijnsche maten kan weergeven, J.F.J. Heremans. | |
Poëzie op den levensweg door Dr. J.P. Heye, Amsterdam, G.L. Funke. 1876. VIII en 168 bladz, in-32o.Onder dien titel ontvingen wij een boekje zoo keurig van inhoud als van druk. De uitgever er van zegt te recht in het Voorwoord: ‘Zijn ook al Heye's kinderliederen al- | |
[pagina 371]
| |
gemeen bekend, veel te weinig is dit het geval met zijn zangen voor rijperen leeftijd. Velen weten zelfs niet hoeveel schoons en innigs onze dichter voor zijn volk ten beste gaf, welke uitnemende grepen in 't menschelijk leven die korte kernachtige liederen bevatten, en hoe Heye ook daarin, zoowel als in zijn rijk maatschappelijk leven, de man toonde te zijn, die even frisch van hoofd als warm en edel van harte was,’ en hij schonk ons eene uitmuntende bloemlezing uit het beste wat de diepbetreurde Volksdichter heeft nagelaten. Den lof maken van Vlaggelied, Recht door zee, Vrij, Houw en trouw, Stuurlui, Vooglenlied, Reekning maken, Onze taal, 't Penseel, Geen roosje zonder doornen, Van komen en gaan, Herfst, en zoo menig ander meesterstukje achten wij gansch overbodig. Men heeft hier rein, diep gevoel en levenswijsheid - echte volkspoëzie - in voortreffelijke beelden en vormen uitgedrukt. J.F.J.H. | |
Lenteliederen door Theophiel Coopman. Dendermonde, de Schepper-Philips. 1876, in-32o. Met twee platen van Albert Dillens.Met veel genoegen hebben wij deze eerstelingen van den jeugdigen dichter gelezen. De Heer Theophiel Coopman heeft zeer veel aanleg, en indien hij zich met ernst op de kunst blijft toeleggen, zal hij weldra eene schoone plaats onder onze beste Vlaamsche zangers hebben verworven. Er is gevoel, frischheid, warmte, leven in de Lenteliederen, die den Schrijver met het meeste gemak uit het harte schijnen gevloeid te zijn. Liefde, Vaderland, Moedertaal zijn de drie voornaamste snaren van zijne lier, die hij met jeugdigen zwier bespeelt. Doch hij heeft de hoogte nog niet bereikt, waartoe hij naar onze overtuiging | |
[pagina 372]
| |
geroepen is. Het mangelt hem nog wel eens aan bondigheid; van tijd tot tijd is hij niet van overdrijving vrij te pleiten, en enkele malen laat hij zich door holle klanken verleiden. Dit alles is echter niet dikwijls het geval, en zal zeker in eenen tweeden bundel, dien wij met verlangen te gemoet zien, worden vermeden. De Lenteliederen, bevatten een groot getal zeer verdienstelijke zangen, waaraan schier niets valt af te keuren. Onder de best gelukte rekenen wij de Noordzee, de Jacht, Heilig blijven, Jeugd en liefde en Het laatste der eerste. Wij laten hier het eerstgenoemde gedicht volgen, om onze lezers te laten oordeelen, of onze ingenomenheid met het bundeltje van den Heer Coopman al dan niet gegrond is: De nookdzee.
Noordzee! gegroet!
Barnende baren, bruisende vloed!
Nederlandsch leven, Nederlandsch bloed!
Noordzee! Noordzee! gegroet!
Zij liggen lang te rusten,
Te rusten in uwen schoot,
De mannen, die deze kusten
Bevrijdden van dwang en nood.
Zij liggen diep bedolven
Met 't wrekend zwaard in hand;
Ontelbaar als de golven
Die woeden langs het strand.
Hoezee!
De machtige, moedige scharen,
Ter woelende zee, ten strijde gevaren,
Gevallen in 't bloedig gevecht!
Hoezee!
De wrekers van waarheid en recht!
De Geuzen! de Geuzen!
| |
[pagina 373]
| |
's Avonds in de duinen
Wen de bare zeewaarts schiet,
Dan zingt de grijze stuurman
Het oude geuzenlied.
Lieve kindren luistren,
In de verte bromt de zee,
En met den grijzen zanger
Zingt aller harte mee.
Wen dan 't klokje klingelt,
En de kindren slapen gaan,
Dan heffen ze als hun bede
Het geuzenstrijdlied aan:
‘Wij zijn de Geuzen,
Dragen een' ruigen baard,
Zwaaien een vlammend zwaard,
Stormen ter wilde zee,
Brengen de vrijheid mee:
Wij zijn de Geuzen,
De Geuzen!... Hoezee!’
Noordzee, gegroet!
Barnende baren! bruisende vloed!
Nederlandsch leven! Nederlandsen bloed!
Noordzee! Noordzee, gegroet!
Deze zang, door den Heer Edw. Blaes op muziek gebracht, werd door den Hoogduitschen dichter Sehm zeer goed vertaald. De vertaling bevindt zich mede in het buideltje. Hier en daar laten taal en versificatie in de Lenteliederen wel wat te wenschen over, en brengt het lieve rijm den Schrijver een woord in de pen, dat niet juist dáár op zijne plaats is, waar het zich bevindt. Hij leere streng wezen over zich zelven, en hij zal later met billijk zelfgenoegen op zijnen letterarbeid mogen neerzien. De Schrijver is een voorstander van het gebruik van | |
[pagina 374]
| |
het voornaamwoord des tweeden persoons van 't enkelvond du en van zijn possessivum dijn; hij handelt echter verkeerd, wanneer hij, du, dijn, gij en uw ondereenmengt, zooals in het lied En hij zong: Du lief, aanminnig meisje,
Du bist zoo dierbaar miGa naar voetnoot(1);
Dat voel ik gansch bewogen,
Wanneer ik denk aan diGa naar voetnoot(1).
In dijnen blauwen oogen
Licht gansch dijn rein gemoed;
En overzalig maakt miGa naar voetnoot(1)
Dijn schuchtre, stille groet.
Ik kan het niet verzwijgen;
Dijn glimlach is de vreugd;
Dijn lievend woord de leidster,
De zegen mijner jeugd.
En dan laat hij op dien tweeden persoon enkelvoud onmiddellijk den tweeden persoon meervoud volgen: O! ieder mag het hooren,
Maar moest gij henen....
In het lied o Schoone treffen wij dezelfde verwarring aan: Want in haar beeltnis zie 'k de dijne,
Gij leliebloeme, rein en slank,
evenals in den Broedergroet: Of zing mij eens den zoetsten zang,
Die(n) U dijn moeder leerde.
| |
[pagina 375]
| |
De taal is, onder anderen, in de volgende strophen mede niet onberispelijk: Eeuwen duurde 't strijden;
Maar gij bleeft toch vrij;
Vrij van dwang en kluister,
Vrij van slavernij.
Vloei, o schoone Schelde,
Vloei uw baren voort,
Krachtig als het machtig
Gentsche vrijheidswoord!...
(Scheidelied.)
Zachte klonk uw naam, streelend in onze ooren,
Toen wij dan, als kind, trouw en liefde zworen
Aan het lieve land, minnend uitverkeren.
Vrede zij met U!...
(Vrede zij met U!...)
Den visscher, die dat liedeken zong,
Waarvan de toon in 't harte drong,
Dien kerel drukt' hij stout de hand,
De ruwe hand, de vriendenhand.
(De nevel vlood.)
Ja, spreek mij van de frissche meid,
Het ‘Gretchen’ uws behagen,
Dat ginder aan de bronne schreit
En trouw uw wederkomst verbeidt,
Al was het jaar en dagen.
(Broedergroet).
Want zij mint mijns harten lied,
Boven 't rijkst robijn.
(Opdracht).
Doch genoeg!... Dit zijn van die geringe vlekjes, welke de Dichter gemakkelijk kan doen verdwijnen. De drukker der Lenteliederen heeft gemeend - wij kunnen maar niet begrijpen, wat hem op die gedachte | |
[pagina 376]
| |
heeft gebracht - het boekje niet te moeten pagineeren: wij hopen, dat geen tweede die zonderlingheid zal navolgen. Wij kunnen niet zeggen, of het exemplaar, dat vóór ons ligt, al dan niet volledig is: bij de lezing scheen het ons, dat hier en daar iets ontbrak; de drukker echter maakte het ons onmogelijk dit vast te stellen.
J.F.J. Heremans. | |
Dagbladen: Kritiek en reclame. Voordracht gehouden op het XVe taal- en letterkundig Congres te Brussel, den 29 Augustus 1876 door T.H. de Beer. Naar de uitvoerige schets, waarnaar de improvisatie werd uitgesproken, zoo nauw mogelijk bewerkt, en van eenige aanteekeningen voorzien. Arnhem, H.W. Van Marle. 1876. 72 blz. in-8o.Op het programma van het XVe taal- en letterkundig Congres, dat op het einde van Oogstmaand ll. te Brussel plaats had, stond vermeld, dat de Heer T.H. de Beer eene voordracht zou houden over Dagbladen: Kritiek en reclame. Dit gebeurde dan ook op Dinsdag 29 dier maand. De schets der geïmproviseerde voordracht - stenografen waren op het Brusselsche Congres niet - verschijnt thans in druk. Die voordracht verwekte veel opschudding bij de Noordnederlandsche journalisten, die talrijk op het Congres waren vertegenwoordigd, en dadelijk werd de handschoen, zekere dag- en weekbladen toegeworpen, door den Heer Maurits van Lee opgeraapt. In de verslagen over het Congres werden de bedoelingen des Sprekers veelal verkeerd uitgelegd en zijne woorden verdraaid, en hij geeft thans wat hij zich van zijne redevoering herinnert, en wat hij er van heeft opgeteekend, ter beoordeeling aan het publiek. | |
[pagina 377]
| |
Wij denken niet, dat de redevoering van den Heer de Beer verdiende, dat heel de Noordnederlandsche, ja zelfs de Franschbelgische dagbladpers tegen den Spreker in het harnas vloog: de ziekte, waarover de Heer de Beer klaagde, bestaat wezenlijk: zij bestaat in Zuidzoowel als in Noord-Nederland, al zijn er alle dag- en weekbladen niet door aangetast, en men had hem moeten dankbaar wezen, dat hij pogingen aanwendde om het kwaad uit te roeien. Aleer tot de geschiedenis der reclameziekte over te gaan, sprak de Heer de Beer over partijcritiek. ‘Onze bladen,’ zegde hij, ‘hebben hoe langer hoe minder plaats voor stukken, die de politiek niet raken, ze zullen liberale of conservatieve geschiedenis, aardrijkskunde, natuurkunde, natuurlijke historie, lijkverbranding, anti-dienstvervanging, algemeene kieswetgeving en coöperatie geven - 't is ellendig, 't is walgelijk, dat alle wetenschappen en alle handelingen worden dienstbaar gemaakt aan heilloozen partijstrijd, die het goede tegenhoudt en de menschen slechter maakt; maar het is vreeselijk, dat zelfs de kunst, de vrije kunst, die niet kan leven, zonder vrij te zijn, de slaaf der politiek wordt - gedwongen wordt, de dienaar der partij te wezen of ten onder gebracht te worden.’ En later luidde het: ‘Machtig is de perskritiek. Het is de pers, die de boeken doodt of hun een kunstmatig leven inblaast. Zij is het, die ze verheft of ze doodzwijgt, en dat gelukt haar te eerder, daar men in onzen stoomtijd, door de menigte boeken, die verschijnen, noch maar zeer weinigen vindt, die zelf nasporen, wat er goeds komt; ja velen is het eene heerlijke verontschuldiging van een boek te kunnen getuigen, of “ze zeggen, dat het niet mooi is,” of wel: “ik heb er noch nergens iets van gezien;” ze lezen, wat ze vermeld vinden, ze kiezen alleen | |
[pagina 378]
| |
wat wordt opgehemeld. Er zijn bladen, die leven van den steun van hen, die ze vleien en bewonderen - of wilt ge, die gehuurd, gekocht of opgericht zijn, om bepaalde personen te laten bewonderen; er zijn personen, die naam maken door aan veelgelezen bladen vleierijen en artikelen vol bewondering te zenden, voor personen, die tot die bladen in betrekking staan.’ De Heer de Beer wees verder op het nadeel van dit onverdiende prijzen: ‘Waar een koor van bewonderaars zich uitput in lof, durft men immers nauwelijks tegenspreken en afkeuren!’ Daarna handelde de Heer de Beer over de reclame, en inzonderheid over de vliegende reclame, ‘die overal de kleine bladen tot letterkundige organen maakt.’ Hij sprak: ‘Een vriend van schrijver of uitgever schrijft - bijv. in Oostergo - (ik noem dit blaadje, omdat dit er zich zoo bijzonder toe schijnt te leenen) eene warme aanbeveling van een of ander werkje. Nu wordt een afdruk van die aanbeveling met een exemplaar van het boek en eene advertentie ter plaatsing aan alle kleinere blaadjes gezonden, en deze, die alleen in kiezingstijd dienst behoeven te doen, en het overige gedeelte toch ook gevuld moeten worden, nemen gaarne alles aan, plaatsen het boek in den winkel, nemen de advertentie op, en deelen aan hunne lezers mede: Dezer dagen verscheen... enz. Aangaande dit hoogst belangrijk werk lezen we (N.B. wij, die alles lezen) in Oostergo (of een ander blaadje)... enz. en nu volgt de geheele reclame. Soms evenwel maakt men de zaak noch erger en gevaarlijker door dat men in één blad, liefst een der groote bladen, eene aanbeveling plaatst, als advertentie of als bepaalde reclame onder de daarvoor aangewezen rubriek, en dat daarna door alle bladen de ronde doet, het bericht: Men leest in dat en dat blad....’ De Spreker eindigde met een eerlijk oordeel te eischen, | |
[pagina 379]
| |
vrij van den invloed van staatkundige partijen, over den arbeid der kunstenaren en dichters. In het tweede gedeelte dezer brochure wordt opgenomen wat de dagbladpers, vooral in Noord-Nederland, tegen de redevoering van den Heer de Beer heeft ingebracht. Sedert hij zich te Brussel heeft laten hooren, schijnt hij op een zeer slecht blaadje bij journalisten en uitgevers te staanGa naar voetnoot1. In het begin van October werd aan den boekhandel een werk van zijne hand aangeboden, en in eene academiestad van Noord-Nederland was er geen, in eene der grootste steden maar één boekverkooper, die exemplaren durfde nemen! Algemeen werd den reiziger ten antwoord gegeven: ‘Dank je; werken van de hand des Heeren de Beer durf ik niet meer bestellen; zijne rede op 't Congres te Brussel heeft zulk een fatalen indruk op de pers gemaakt, dat zijne producten van nu af wel doodgezwegen zullen worden.’ De Heer de Beer eindigt zijne brochure met eenige zeer lezenswaardige aanteekeningen en met uittreksels uit de Briefe antiquarischen Inhalts van Lessing, en uit een werkje De la critique littéraire exercée surtout par les journalistes van Marlet La Coste, in 1815 verschenen, waaruit het blijkt, dat het vroeger met de ziekte, die hij te rechte bestrijdt, niet beter dan tegenwoordig was gesteld.
J.F.J. Heremans. |
|