Nederlandsch Museum. Jaargang 2
(1875)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
Boekbeoordeeling.Frans Van der Cruyssen. Onze kiezingen. Een ernstig woord tot de rechtschapen lieden van alle staatkundige gezindheden. - Nos elections. Un mot sérieux aux honnêtes gens de tous les partis politiques. - Verkrijgbaar bij de voornaamste boekhandelaars, 1875.Ziedaar een brochuurtje, dat, in zijnen kleinen omvang en onder eenen zedigen omslag, eene uitgave van het wezenlijkste nut mag heeten, die door alle ‘rechtschapene burgers’ rijpelijk zou dienen overwogen te worden. Het doel des Schrijvers is de opzoeking van een stelsel van stemming, dat ten volle de onafhankelijkheid der kiezers zou verzekeren. De door hem vooruitgezette gedachten zijn in den grond niet nieuw: reeds werden zij, o.a., in beginsel, ter spraak gebracht tijdens de beraadslagingen over onze wet op het kiesbedrog van 19 Mei 1867, en verschillige dagbladen hebben ze herhaaldelijk aanbevolen. De verdiensten van het werkje zijn er echter niet te minder om. De Heer Van der Cruyssen is er in gelukt die gedachten, welke tot dus verre maar vrome wenschen waren, in een practisch stelsel samen te vatten, waarvan alle de détails in een soort van wetsvoorstel worden geregeld. De uiteenzetting van dit stelsel wordt voorafgegaan | |
[pagina 364]
| |
van eenige algemeene beschouwingen over onze hedendaagsche kiezingen. In korte, maar zeer gepaste woorden geeft de Schrijver eene schets van hetgeen onze huidige kiezingen zijn, met hare ontelbare omkooperijen en gedwongene stemmingen. De wet stelt als beginsel vast, dat de kiezingen vrij moeten wezen; maar wij weten genoeg, wat die vrijheid in de werkelijkheid beteekent. ‘Wij allen, Belgen, zonder eene enkele uitzondering onder de gansche bevolking onzes lands, wij durven luidop uitroepen: Neen! de kiezingen in België zijn niet vrij!..... Eene ontelbare menigte kiezers zijn slaven, en mogen of kunnen niet stemmen, zooals hun geweten het voorschrijft..... Ja, de invloedhebbende personen maken inbreuk op de rechten en vrijheid van anderen: grondeigenaars, geestelijken, bestuurders en hooge beambten, allen in één woord, welke door fortuin of bediening onder de grooten gerekend worden, wij beschuldigen allen van misbruik van macht!.... Ziedaar de verschrikkelijke beschuldiging, die ons uit alle hoeken des lands tegendreunt!’ ‘Het is vast en zeker ‘zegt de Schrijver nog verder dat de partijmannen geene middelen ontzien om hunnen vrienden hulp en steun te bezorgen. Men neemt zijne toevlucht niet tot het verstand en de redeneering; maar men gebruikt beloften, bedreigingen, list en geweld; de vrijheid, dat zoo geheiligd goed van elken burger, is een ijdel woord: men laat u de keus tusschen uwgeweten en de stoffelijke belangen, waar gij toch ook rekening moet van houden; het geluk, de rust, het bestaan van gansch uw huisgezin, ja zelfs van uwe aanverwanten, hangt zeer dikwijls af van uwe mindere of meerdere slaafsche onderwerping aan eenen machtigen mensch.’ - ‘Onderwerp u en gehoorzaam!.... Buig het | |
[pagina 365]
| |
hoofd! gij, zoogenaamd vrije man... en u zal 't leven en 't brood gegeven worden! - Gij weigert? Gij durft als onafhankelijk mensch optreden?... 't Is goed! maar vrees mijnen haat, vrees mijne wraak!....’ ‘Ongelukkig worden die bedreigingen te dikwijls verwezenlijkt: een ieder is er van overtuigd door de klaarste en sprekendste bewijzen. ‘De dagen na de kiezing zijn een ware oogsttijd voor de deurwaarders: deze kiezer moet het huis ontruimen, waar hij het daglicht zag; een andere moet de landen verlaten, die hij gedurende twintig jaar door zijn zweet heeft vruchtbaar gemaakt; bij eenen derden, die niet gedwee gehoorzaamde, ontstaat eene merkelijke pachtverhooging; deze en gene bekwame, vlijtige bediende wordt aan de staatkunde geslachtofferd, enz. In een woord, 't is de tijd van herstelling en wraak; de eene dwangmiddel wordt na den anderen toegepast; en dat alles nochtans draagt den stempel der volmaakte, wettelijkheid, alhoewel aan iedereen de ware redenen dier strafuitvoeringen genoeg bekend zijn.’ Wat het nieuw aanbevolen kiesstelsel betreft, ziehier zijne voornaamste bepalingen. Men vereischt van alle personen, die zich als candidaten aanstellen, dat zij zich aan de overheid laten kennen, ten minste acht dagen vóór de kiezing. Ten einde overigens de voorstelling van niet ernstige candidaturen door slechte farceurs te beletten, moeten de voorstellingen ondersteund worden door 1/10, 1/15 of 1/20 gedeelte der kiezers. Binnen de vijf dagen na de verklaringen kondigen de overheden de officieële lijsten der candidaten af. Die lijsten worden gedrukt en aangeplakt, en een afdruksel wordt aan iederen kiezer gezonden. De stembriefjes dragen de gedrukte namen van al de | |
[pagina 366]
| |
candidaten, in dezelfde orde als op de officieële aangeplakte lijsten. De plaats, welke tot kieszaal dient, wordt in twee afdeelingen (A en B) gescheiden door afsluitsels van 1 meter hoogte. De plaats A blijft bestemd voor de kiezers; de plaats B blijft voorbehouden voor de bureelen (hoofdbureel en hulpbureel.) Het hulpbureel zetelt bij den ingang der plaats B. Het overhandigt aan elken kiezer, bij zijne naamoproeping, een stembriefje, in vier gevouwen, waarop de voorzitter van het hoofdbureel en die van het hulpbureel hunne parafen stellen. Langsheen de muren, in het zicht der bureelen en van het publiek, is eene lange tafel, verdeeld in afdeelingen van 1 meter breedte, welke gescheiden zijn door middel van houten schutsels van 2 meters hoogte. Deze compartimenten zijn derwijze ingericht dat een persoon er op zijn gemak ingaat en gansch van zijnen buurman is afgezonderd. In elke afdeeling ligt een liniaal en een potlood. Ieder kiezer begeeft zich op zijne beurt in eene afdeeling en maakt, bij middel van het liniaal en het potlood, bij de namen der kiezers, tegen welke hij wenscht te stemmen, en op eene op het briefje aangeteekende plaats, een teeken in vorm eener 0. De kandidaten der verschillige partijen in afzonderlijke kolommen gedrukt wordende, gebruiken de kiezers, die voor de gansche lijst eener enkele partij willen stemmen, het liniaal om eene rechtvallende, onafgebroken lijn te trekken, welke dwars door al de vierhoekjes zal moeten loopen der verworpene lijst. Daarna plooien de kiezers wederom hunne briefjes in vier, met de parafen naar boven, en, zonder met iemand in | |
[pagina 367]
| |
aanraking te komen, overhandigen zij die aan het hoofdbureel en keeren terug in de plaats A langs eenen bijzonderen uitgang. Men begrijpt terstond, dat zulke inrichting voor de vrijheid van den kiezer de ernstigste waarborgen oplevert; geene geteekende briefjes meer, buiten die welke de kiezer zelf zou teekenen, en ze aldus ongeldig maken. Wel zouden er, naar onze meening, aan het stelsel van den Heer Vander Cruyssen eenige punten af te wijzen zijn, die door nog meer practische maatregelen zouden kunnen worden vervangen, bij voorbeeld wat betreft de wijze van uitschrapping der candidaten; doch, in zijn geheel genomen, is het stelsel zeer aanneembaar. Het laat maar één enkel dwangmiddel meer toe; maar dit zal men door geene maatregelen ook uitroeien: de gedwongene onthouding. In plaats van de kiezers, door het opdringen van geteekende briefjes, rechtstreeks te dwingen in dezen of zulken zin te stemmen, zal men ze dwingen naar de stembus niet te gaan. De Heer Van der Cruyssen heeft gedacht dit laatste dwangmiddel ook te keer te kunnen gaan door het invoeren der verplichte stemming, met eene strafrechtelijke sanctie. Elk ingeschreven kiezer, die zich naar de stembus niet begeeft, wordt, uitgezonderd wanneer er geen strijd in de kiezing bestaat, gestraft met eene boete van....... Wat dengene betreft, die door beloften, bedreigingen of andere middelen eenen kiezer zal aangespoord of gedwongen hebben om aan de kiezingen geen deel te nemen, hij wordt voor eenen tijd van 5 jaar vervallen verklaard van alle staatkundige rechten; bezit hij deze rechten niet, dan zal hij het boeten met eene gevangenzitting van 6 maanden. Wij zullen nu niet stilstaan bij de rechtelijke waarde | |
[pagina 368]
| |
dier gelijkstelling van 6 maanden gevangenzitting met 5 jaren opschorting der staatkundige rechten; de Heer Van der Cruyssen is geen rechtsgeleerde en zal wel zeker aan dit gedeelte van zijn ontwerp geenen prijs hechten. Zien wij liever, welke de waarde kan zijn van het stelsel der verplichte stemming. Men heeft lange artikelen en zelfs geheele boeken geschreven tot verdediging van dit stelsel. Welnu, wij bekennen volgaarne, dat het zich in theorie allerbest laat verdedigen. Niets schijnt redelijker dan te beweren, dat ieder burger zijn kiesrecht niet alleen moet beschouwen als een recht voor hem persoonlijk, maar ook als eenen plicht jegens de maatschappij; dat hij kan gedwongen worden zijne stem te geven, gelijk hij gedwongen wordt belastingen te betalen of deel te nemen aan den krijgsdienst. Edoch, waartoe dienen zulke theorieën, wanneer zij in de practijk niet uitvoerbaar zijn? En is de verplichte stemming uitvoerbaar? Wij antwoorden zonder aarzeling: neen. De kiezer, die zich afhankelijk genoeg gevoelt, om gehoor te geven aan beloften of bedreigingen, zal zich nog altijd kunnen onthouden te stemmen, zelfs dan, wanneer hij werkelijk een stembriefje in de bus steekt. Hij hoeft slechts dit briefje op eene tusschen hem en den anderen hem dwingenden persoon afgesprokene wijze te teekenen, bij voorbeeld door het schrijven op het briefje van een aangenomen woord, om zijn briefje ongeldig te maken en zich aldus feitelijk te onthouden. De vrijheid der kiezers waarborgen op eene geheel en gansch volmaakte wijze is iets onmogelijks. Dat belet niet, dat het voor ons een eerste plicht is alles in het werk te stellen om de mogelijke waarborgen te vermenigvuldigen. | |
[pagina 369]
| |
Tot bereiking van dat doel zal de uitgave van het werkje van den Heer Van der Cruyssen veel bijdragen. Van geen werk zal men met meer recht mogen zeggen, dat het niet alleen een goed boek, maar ook eene eerlijke daad is. J.O. De Vigne. | |
Instructie voor de stad Haarlem, ontworpen door Philips Wielant, uitgegeven en toegelicht door Mr. J.A. Fruin, hoogleeraar te Utrecht. (Overgedrukt uit de Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving, nieuwe reeks, deelen I en II.) Amsterdam, Johannes Müller, 1874.Onze groote rechtsgeleerde der XVe eeuw, Philips Wielant, werd, zooals genoeg bekend is, te Gent in 1439 (1440) geboren. Hij was Heer van Landegem, lid van den Raad van Vlaanderen en van den Grooten Raad van Mechelen, en stierf in 1520. Hij bloeide alzoo omstreeks het einde der regeering onzer Bourgondische vorsten en beleefde de eerste jaren van het Oostenrijksch Huis in de Nederlanden. Bij de tijdgenooten stond hij in groot aanzien, en te recht. Menigvuldige werken in 't Nederlandsch en in 't Fransch schreef hij over rechtsgeleerdheid; maar zelden zag men de letterdieverij op de boeken van eenen schrijver zoo gewetenloos uitgeoefend als op de werken van Wielant. Oudegherst, De Meyere en andere plunderden zijn Recueil des antiquités de Flandre uit; een Brugsch rechtsgeleerde der XVIe eeuw, Joos Damhoudere deed hetzelfde voor zijne Practijcke Civiele en zijne Practijcke Criminele en verwierf eenen grooten naam met Wielants arbeid, dien hij zelfs niet noemde. Dit laatste werk, dat slechts in handschrift bestond, werd voor het eerst in 1872 uit het stof der bibliotheken gehaald, en door den Heer Aug. Orts uitge- | |
[pagina 370]
| |
gevenGa naar voetnoot1. ‘Damhoudere de Bruggeling,’ schrijft Orts verontwaardigd, ‘heeft zich met de veeren des pauws getooid, en de Europeesche faam, die hij als lijfstraffelijke geleerde geniet, is niets anders dan een onrechtmatig bezeten goed, aan den Gentenaar Wielant ontnomen, die er de eenige wettige eigenaar van is.’ Zelfs nog onder onze oogen werd Wielant bestolen; nu gold het zijne verhandeling Van de Leenrechten. ‘Een Belgisch schrijver,’ zegt Orts, ‘heeft onder andere, eenige jaren geleden, er eene Fransche vertaling van in het licht gezonden onder den vorm van een oorspronkelijk werk!’ Eene vergoeding voor al die diefstallen door Wielant geleden, was dan ook zijne eerherstelling door den Heer Aug. Orts, die, zooals men gezien heeft, de namen der dieven niet verzwegen heeft. Een Noordnederlandsch hoogleeraar, Mr. J.A. Fruin, heeft onlangs ook het zijne bijdragen, om Wielants nagedachtenis te vereeren door zijne uitgave der Instructie voor de stad Haarlem, waar verscheidene afschriften op het Haarlemsch archief van bewaard worden, maar die tot nu toe gansch onbekend was gebleven. In eene geleerde inleidingGa naar voetnoot2 schetst de uitgever Wielants leven en streven, en deed de belangrijkheid van het stuk uitschijnen zoowel uit een juridisch als uit een | |
[pagina 371]
| |
historisch oogpunt. Ziehier wat wij uit die inleiding leeren aangaande de omstandigheden, die de Instructie in 't leven hebben geroepen. Haarlem, dat gedurende eeuwen de rijkste stad van het graafschap Holland was geweest, geraakte omstreeks het midden der vijftiende eeuw in een bang verval, deels door het afnemen van zijnen handel in bier en in granen, deels door de te zware belastingen, die de stad aan den oorlogzuchtigen Karel den Stoute moest betalen. Daarna werd zij onder Maximiliaan door eene verpletterende geldboete voor eenen opstand tegen dien vorst gestraft. In het begin der zestiende eeuw was de geldelijke toestand van Haarlem zoo hopeloos geworden, dat Philips de Schoone eene commissie van acht curators over de stad aanstelde, om hare inkomsten te ontvangen en hare schulden te betalen; en boven die acht curators der bankbreukige stad plaatste de Vorst nog twee hooge commissarissen, waar Wielant er een van was, hun het recht gevende nieuwe wetten uit te vaardigen, om de moeielijkheden te helpen te boven komen. Alzoo kwam het, dat Philips Wielant voor de stad Haarlem eene soort van gemeentelijk wetboek ontwierp, dat nu eerst door Prof. Fruin werd in 't licht gezonden. Om de rechterlijke waarde van de Instructie te onderzoeken, die overigens door Prof. Fruin zeer hoog wordt geschat, zijn wij gansch onbevoegd en kunnen alleen op hare groote historische waarde drukken. Een paar aanhalingen zullen, denken wij, beter dan breedvoerige betoogen, het bewijs geven van al 't nut, dat uit de Instructie kan worden getrokken. Ziehier eerst eenen raad, bijna een bevel aan de overheden, over de handelwijze, die zij gedurende eenen volksoploop moeten aannemen: ‘In materie van beroerten zal de scout hem sterck maken ende in de hitte vangen de beroerlicxste ende terstond den | |
[pagina 372]
| |
hals doen hauwen, zonder figure van processe, en dan naemaels, als de beroerte gecesseirt es, besien ende onderzoucken of hij wel gedaen heeft.’ Nog vreemder dan die vreemde tekst, is de volgende over het misbruiken van het geestelijk kleed en de geschoren kruin, die door allerlei boeven werden aangewend om aan de wereldlijke justitie te ontsnappen en slechts voor de geestelijke rechters te moeten staan. ‘Een clerc (geestelijk man), die leeft ende hem geneert met b.....te houdene of cabaret of dobbelschole, of die ommegaet met singhene in de taveernen, of ander dissoluut leven leet, en es niet te houdene voer clerc.’ Wij meenen, dat wij over de Instructie voor de stad Haarlem genoeg hebben gezegd om er de aandacht onzer Zuidnederlandsche rechtsgeleerden en geschiedvorschers op te vestigen. Vooral in de gewesten, waar Wielant geboren werd, zou zijne Instructie meer algemeen moeten gekend zijn dan zij het tot nu toe is. Paul Fredericq. | |
Berijmde fabels en andere gedichtjes door J. Adriaensen. Tweede reeks. Lier, Joseph van In en Co. 1874.Deze tweede reeks - de eerste werd ons niet gezonden - bevat een vijf-en-twintigtal versjes voor kinderen: de meeste zijn oorspronkelijk, enkele slechts werden aan de vreemde fabeldichters J. de la Fontaine, Florian en Pestalozzi ontleend, en door den Heer J. Adriaensen in het Nederlandsch overgebracht. Zeker kunnen de Berijmde fabels en andere gedichtjes niet worden ver. geleken met de voortreffelijke Zonnestralen van J.A. Van Droogenbroeck, waarover wij in eene vorige aflevering met veel lof hebben gesproken: zij missen zeer vaak die frischheid van gedachte, die aanschouwelijkheid van voor- | |
[pagina 373]
| |
stelling, dien naïeven kinderlijken toon, die losse versificatie, waardoor de kindergedichten van den Schaarbeekschen Onderwijzer uitmunten. Enkele stukjes van den Heer Adriaensen zijn echter goed geslaagd; wij schrijven er hier een van de beste af: Geburen.
In het huis te rechterhand,
Lief bestrooid met glinstrend zand,
Met die helderreine ruiten,
Daar een vinkje hangt te fluiten,
Waar een knaapje speelt en springt,
Waar de moeder zorgt en zingt.
In dit huisje heet de man:
Vlugge Jan.
In het huis te linkerhand,
Met dien naakten kamerwand,
Met die grauw vergronde steenen;
Waar een kindje zit te weenen,
Waar een' moeder klaagt en kucht,
Waar de vader zaagt en zucht,
Nu daar woont - ge raadt het niet?
Luie Piet.
Men zou alleenlijk kunnen vragen, of dit versje wel een kindergedicht mag heeten. Hier en daar hapert het wel wat aan de taal in het bundeltje van den Heer Adriaensen. Op blz. 11 lezen wij: Droef om zien was 't hoe hun' kelken
Kleurloos roven blad na blad...
Even spoedig ook verwelken
Buitenkindren - in de stad.
De twee eerste verzen dezer strophe zijn ons niet duidelijk. Zeker zal roven hier niet rooven moeten wezen: het is, meenen wij, het praeteritum van het onovergankelijke | |
[pagina 374]
| |
werkwoord ruiven, dat in sommige streken van Zuid-Nederland in den zin van ruien wordt gebruikt. (Zie het Algemeen Vlaamsch Idioticon, sub voce). Doch hoe komt dat ruiven hier te pas? In het stukje De Jeugd (blz. 13), dat ons, wat de gedachte betreft, verward schijnt, vinden wij: Woeste winden brengen rampen,
Dolle golven noodgetij,
Vogels mijden strik en klampen,
Vischjes duiken 't net voorbij...
Wij denken niet, dat klampen hier het eigen woord zij: het staat hier zeker maar om met rampen te rijmen. Op blz. 12 lezen wij: Zoo, kindren, als ge in verder leven
In vriendenkring, op straat, te huis,
Een twistziek man met veel gedruisch
Den hoogen toon zult hooren geven,
Zult hooren praten ringaaneen,
En zweren luid, dat hij alleen
Het deze of gene wist en kon
Denkt dan gerust: wat ledige ton.
Het deze is geen goed Nederlandsch: het woord deze bevat in zich reeds twee demonstratieven: de en ze, en het is volstrekt nutteloos er nog een derde demonstratief, het, vóór te zetten. Ons is het woord ontlustigen, dat op blz. 19 gevonden wordt, onbekend: Toen lei Marieken 't hoofdje neder,
En kwijnde weg in stille smart,
Ontlustigd was heur kinderhart,
Op aarde klopte 't nimmer weder.
Heeft onze taal behoefte aan dat door den Heer Adriaensen gesmede woord? Wij gelooven het niet. | |
[pagina 375]
| |
Op biz. 24 staat van met eenen genitief: Schaap en hond, bevriend van ouder dagen,
Waren saam hun levensleed aan 't klagen.
De Heer Adriaensen is, wat de versmaat betreft, nog van de oude school, die in amphibrachen, dactylen en anapaesten lange lettergrepen, waar het in hare kraam te pas kwam, kort maakte: zulks blijkt onder andere uit het stuk Mastklimmen (blz. 16): 't Was kermis, ja, kermis! Het vaantje op den toren
Hing vroolik te wappren in 't zonnige weer;
En 't volk met de macht ging het plein op en neer
Al lachend en koutend, recht aardig om hooren.
En 't volkje nu keek er nieuwsgierig bij tijden
Naar 't midden van 't plein, naar een' reuzigen mast,
Luid schertsend, wen d'eene na d'anderen gast
- Geklommen halfweg - naar beneden kwam glijden.
Toen zag ik er een', die de mast weer omklemde;
Hij streek en hij klauwde tot boven de zeep,
Klom hooger nog, sloeg dan een' hand om den reep,
En haakte den prijs los, een lijnwaden hemde.
In Jantje was lui (blz. 21) is het onder dit opzicht niet beter gesteld: Zoo loom en zoo lui en zoo lang als hij was
En vlak in de zon: hij wou geeme wat slapen....
En hoe hij nog verder zich omwierp, zich keerde....
Geen slapen meer mooglik. Jantje trok henen....
Zulke verzen kunnen onmogelijk welluidend zijn: wij dachten, dat dit sedert lang eene uitgemaakte zaak was. Onzuivere rijmen treffen wij ook wel eens aan: - Voor ons, die rijke vond! -
Riep Luppen uit, van harte zeer te vreden.
O neen - was Tone's antwoord koeltjes; - hoor,
Voor ons is mis gezegd; voor mij is hier de rede.
(Blz. 23.)
| |
[pagina 376]
| |
‘Kunt gij me zeggen kort en klaar,
Vervolgde 't nikkelstuk zijn' rede,
Wat is toch eigenlik de reden,
Dat ik maar tien centiemen geld,
En gij die weerde tienmaal telt!’
(Blz. 27.)
Niemand is gedwongen te rijmen; maar wie het doet, moet het goed doen. Wie het te moeielijk vindt, schrijve rijmlooze verzen, of indien hij daar ook niet gemakkelijk mede over den weg kan, schrijve proza. Wij weten zeer wel, dat enkele hedendaagsche Vlaamsche dichters zich dergelijke en andere slordigheden veroorloven; - doch dit getuigt slechts, of dat zij geenen smaak bezitten, of de taal niet genoegzaam machtig zijn. Wij raden den Heer Adriaensen bij andere, kieschere dichters ter schole te gaan. Vooral wanneer men voor kinderen schrijft, moeten taal en versificatie ten strengste worden geëerbiedigd. De Heer Adriaensen spelt, evenals eenige onzer Vlaamsche dichters, eigenlik, vriendelik, hartelik, kinderlik, in plaats van eigenlijk, vriendelijk, hartelijk, kinderlijk. Wij hebben nooit begrepen, waarom men prijs kon hechten aan dergelijke beuzelarijen, die overigens van een taalkundig standpunt beschouwd, niet te verdedigen zijn. Waarom toch die onberedeneerde haat tegen het letterteeken ij? Of wil men misschien beletten, door lik met eene enkele i te schrijven, dat men op dien uitgang den klemtoon late vallen. Zoo moet men, om logisch te wezen, voortaan ook ongeneesbar, vruchtbar deugdzam, heilzam met eene enkele a spellen, omdat de uitgangen baar en zaam zoomin als lijk hier het accent ontvangen. J.F.J. Heremans. | |
[pagina 377]
| |
Marnix van Sint Aldegonde door Volkman, door de Rederijkkamer de Olijftak met den tweeden prijs bekroond. Met voorrede van Dr. J. Van Vloten en portret op hout gesneden door een onzer beste kunstenaars. Antwerpen, J.G. Buschmann. 1875.
| |
[pagina 378]
| |
Men wilde echter nog meer: men verlangde ook aan het volk te leeren, wie Marnix is geweest, en wat hij voor het vaderland en de verlichting heeft gedaan: door de Antwerpsche Rederijkkamer de Olijftak, werd een wedstrijd voor de beste levensschets van den grooten man geopend. Men herinnert het zich: niet min dan veertien stukken werden ter mededinging ingezonden, en de Heer Vander Have, van Utrecht, werd bekroond. Doch eenige der overige levensschetsen hadden ook, naar het oordeel der zeer bevoegde jury van den wedstrijd, hare eigenaardige waarde, en verdienden insgelijks in het licht te worden gegeven. Aan het werk van den Heer Volkman, van Antwerpen, werd de tweede prijs, en aan dat van Dr. R.A.S. Piccardt, van Goes, eene eervolle melding toegekend. Dr. J. Van Vloten, die het verslag over den wedstrijd had uitgebracht, schreef, evenals voor de levensschets van den Heer Van der Have, eene voorrede voor de werkjes van de Heeren Volkman en Piccardt. ‘Bepaalde Van der Have zich’, aldus wordt de met zooveel warmte geschreven levensschets van den Heer Volkman zeer juist door den Heer Van Vloten gekenmerkt, ‘overeenkomstig de gedane vraag, meer tot Marnix' levens- en karakterbeeld, door de geschiedfeiten zooveel noodig toegelicht; Volkman geeft dien geschiedfeiten een grooter aandeel in zijne bladzijden, en stelt ons te midden van hen Marnix met pen en daad handelend voor. Voor wie minder op de hoogte der Nederlandsche geschiedenis zijner dagen is, zeker een des te welkomer aanleiding daar nader eens meê kennis te maken, en zich des te beter in Marnix' leven en omgeving te verplaatsen. Daarbij spreekt er uit Volkman's geschrift een bezielde Geuzentaal, naar de behoefte zijner eeuw gewijzigd, en | |
[pagina 379]
| |
die niets anders dan de gemoederen zijner ontvankelijke lezers weldadig stemmen, en voor de goede zaak van recht en waarheid, te Antwerpen en elders, op hare beurt met vuur bezielen kan.’ In het Woord vooraf, bij het opstel van Dr. R.A.S. Piccardt door Dr. J. Van Vloten gevoegd, luidt het: ‘Aan eenige der voornaamste feiten uit Aldegonde's leven zijn opmerkingen vastknoopende, wijst hij ons op zijn voorbeeld, en noodt ons uit, het werk door hem, in 't belang der vrijheid van staat en geweten, in den geest zijner dagen verricht, in dien der onze voort te zetten.’ Men ziet, elk schrijver plaatst zich op een bijzonder, eigen standpunt, en wie met het prijsschrift van den Heer Van der Have vroeger heeft kennis gemaakt, zal, om zich een volledig denkbeeld van Marnix te vormen, wel doen zich insgelijks de antwoorden, op de prijsvraag door de Heeren Volkman en Piccardt geleverd, aan te schaffen. Beide werkjes zijn zeer geleidelijk geschreven, en beantwoorden volkomen aan het doel, dat men er zich heeft in voorgesteld. ‘Marnix’, zoo eindigt Dr. Piccardt, ‘was een groot man, die, zooals een geschiedschrijver zegt, voor alles aanleg had en in alles uitmuntte, maar wat hem vooral groot maakt, is zijn onvermoeide strijd voor waarheid, vrijheid, en recht. Nooit bedelde hij om vorstengunst, maar vorsten rekenden het zich eene eer, hem hun vriend te noemen. Nooit liet begeerte aan volksgunst hem een enkelen stap doen, maar ook, waar dat volk hem miskende, bleef hij het op het harte dragen. Tegen over de macht der duisternis, den inquisitiedwang, de priesterheerschappij, was hij onverzoenlijk, doch tegenover den dwalende zocht hij zich tot verdraagzaamheid te verheffen.’ Hij voegt er ten slotte bij: ‘Laat ons van hem leeren veel te zijn, nimmer | |
[pagina 380]
| |
te rusten, altijd het goede te zoeken. De dagen van bloedigen strijd liggen achter ons; vóór ons de strijd op het gebied des geestes. Er zijn daar nog boeien te verbreken, heerschers ten onder te brengen, er dreigen nog gevaren, die met vereende krachten moeten worden afgeweerd. Dat is niet het werk van enkelen, maar van allen. Zoo alleen kunnen wij het volk zijn, dat voorwaarts streeft, dat waarlijk vrij is, dat door verlichting en zedelijkheid anderen tot voorbeeld strekt. Op dan! Nederlanders! de banier gevolgd door Marnix van Ste-Aldegonde opgeheven. Boven zijn graf ons vereend om zijn werk voort te zetten! Aan der Schelde boord ook toone het nageslacht, dat de geest van Marnix niet gestorven is!’ Het zij zoo!... Wij wenschen beide voortreffelijke geschriften in de handen van al wie het harte warm voelt kloppen voor den roem en de grootheid van het vaderland en voor de vrijheid van den menschelijken geest. J.F.J. Heremans. | |
Jacob van Maerlants Roman van Torec, opnieuw naar het handschrift uitgegeven en van eene inleiding en woordenlijst voorzien door Jan Te Winkel. Leiden. E.J. Brill. 1875. XLIII en 142 blz. in-8o.Wie geen vreemdeling is op het gebied der geschiedenis onzer letterkunde, weet, dat sedert het terugvinden van het handschrift van J. van Maerlants Historie van Troyen, hetwelk vóór vier jaren door den heer J.A. Wolff aan Prof. De Vries werd aangekondigd, het stellig is, dat, behalve de talrijke schriften, die men aan den zoo vruchbaren middeleeuwschen Dichter uit het Brugsche Ambacht verschuldigd is, nog drie werken, waarvan eilaas! | |
[pagina 381]
| |
slechts één ons is toegekomen, door hem werden vervaardigd. In de Historie van Troyen, waarvan een groot gedeelte door Dr. J. Verdam in de te Groningen bij J.B. Wolters verschijnende Bibliotheek van Middelnederlandsche letterkundeGa naar voetnoot1 het licht zag, lezen wij: Een, hiet Benoot van Sente More,
Dichtet van Latyn in Romans
Mit rymen, scone ende gans.
In den Duytsche dichtet Jacop
Van Merlant; doer nyemans scop
So en wilt hys niet begheven,
Eer dit boeck is al volscreven.
Hier toe voren dichten hy Merlyn
Ende Allexander uytten Latyn,
Toerecke ende dien Sompniarys,
Ende den cortten Lapidarys
v. 50-60.
Zijn de Sompniarys en de Lapidarys verloren gegaan, dat is niet het geval met den Roman van Torec. die reeds in 1849 door Dr. W.J.A. Jonckbloet met verschillende kleine romans in het tweede deel van den Lancelot, doch zonder vermelding van den naam des dichters, werd opgenomenGa naar voetnoot2. In de eindelooze compilatie, die onder den titel Lancelot verscheen, lag de Roman van Torec echter als begraven. Wij zijn den Heer Jan Te Winkel dank verschuldigd, dat hij hem opnieuw en afzonderlijk heeft uitgegeven. Doch | |
[pagina 382]
| |
hij heeft zich niet bepaald bij eenen eeuvoudigen herdruk van den tekst, zooals die door Dr. Jonckbloet werd bezorgd, thans dat men de overtuiging had gekregen, dat de Torec een werk is van J. van Maerlant, wilde de Heer Te Winkel meer doen: hij heeft niet alleenlijk den middeleeuwschen roman andermaal met het handschrift vergeleken, maar er eene zeer merkwaardige inleiding aan toegevoegd. Op het einde bevindt zich eene voortreffelijke verklarende woordenlijst, waarin de uitgever toont, dat hij zich met ernst op de studie der Middelnederlandsche taal heeft toegelegd, en op de hoogte is der hedendaagsche wetenschap. Wij koesteren te dezer gelegenheid met den Heer Te Winkel en al de beoefenaars der Middelnederlandsche letterkunde de hoop, dat het Boec van Merline, waarvan in de boven aangehaalde verzen mede spraak is, niet langer meer door den vorst van Bentheim-Steinfurdt, die er de gelukkige bezitter van is, aan het daglicht worde onttrokken, en wij weldra in staat mogen worden gesteld onze blikken te laten weiden over al de letterschatten, welke de Vader
Der Dietscer dichtere allegader
ons heeft nagelaten. Iedereen zou er den edelen eigenaar van dit kleinood, waaruit zeker nog veel licht over den persoon van J. Van Maerland zal opgaan, erkentelijk voor wezen. J.F.J. Heremans. |
|