| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Novellen van Rosalie en Virginie Loveling. Gent, Ad. Hoste, 1874. VII en 303 blz. in-16o.
Ik aanzie het voor geen klein voorrecht reeds in den eersten jaargang van het Nederlandsch Museum twee werken te mogen bespreken en aanbevelen, waarmede ik zoo hoog ingenomen ben als met Ernest Staas van Tony en de Novellen der gezusters Loveling. Ernest Staas en deze Novellen staan hier voor de eerste maal nevens elkander; maar hoe dikwijls zullen zij nog in éénen adem uitgesproken worden, als twee kinderen van hetzelfde gezin, van denzelfden aard en van dezelfde eigenaardigheid!
Aan anderen laten wij het over, de vergelijking door te zetten en toe te lichten; wij hebben ons meer bepaaldelijk met het in den titel genoemde werk bezig te houden. Om dit boekje niet te vergelijken met het voortbrengsel van eenigen anderen schrijver, maar met hetgeen wij van zijne eigene schrijfsters vroeger leerden kennen, mogen wij, zonder vrees van tegengesproken te worden, zeggen, dat dit prozabundeltje niet beneden het verzenbundeltje van het zusterpaar staat, en, voegen wij er bij, dat het er onzes dunkens boven staat. Eenen minderen dunk geve dit niet van het eerste, maar eenen hoogeren van het laatste werk.
| |
| |
Het is hier dezelfde geest, ja, maar meer gerijpt, meer gedijd of op ruimer gebied zich vrijer bewegende; het zijn afgewerkte tafereeltjes, vol kleur en leven, volgende op bondige, maar geene bonte schetsjes.
Terwijl in de dichtstukjes de lijst zoo klein was, dat de trekken kort en dicht bijeen moesten gezet worden, en dit wel eens aan hardheid en eenzijdigheid liet denken, is integendeel alles hier vloeiender uit- en ineengewerkt, langs vele zijden omgekeerd, van binnen en buiten beschouwd, zoodat er overgang tusschen de penseeltrekken is en bevrediging voor den toeschouwer, die niet meer voortgejaagd wordt over hobbelige paden, maar genoeglijk en geleidelijk voortkuiert tusschen kronkelende en bloemige wegels.
In den grond, zooals wij zegden, vinden wij denzelfden geest terug - eenen geest in twee personen, en in beide uitingen door niets te onderscheiden - vol van eene echt Nederlandsche gave, eene aangeboren en tevens smaakvolle liefde voor het koloriet. De Schrijfsters zien eenen mensch, een huis, een veld niet in zijne breede, wegschemerende lijnen, maar in zijne kleine, of liever met zijne eigenaardige bijzonderheden; niet op zijn Dickens, zoodat de kleuren vlekken worden en een hoofdtoon het geheele overschreeuwt, eerder als Klaus Groth, zoodat de kleuren bonte stipjes op het anders stille doek maken. Waar de schrijver van verbeelding of gemoed in algemeenheden vervalt en in de buitenwereld niets ziet, wat hem niet aanstonds tot ontroering, geween of geestdrift, bewondering of verontwaardiging dwingt; waar hij de natuur en den mensch zijne, niet hunne taal laat spreken, ze overstroomt met de wateren van zijnen geest, daar laten de Schrijfsters der Novellen aan de natuur hare eigene kleur, hare eigene stem, maar luisteren, zien toe, en teekenen op
| |
| |
met eerbied en bewondering. Ik geloof, dat men dit realiame noemt.
Koud is die schrijftrant in deze pennen niet - op verre na niet; men voelt er veel liefde in voor het werkelijke, meer liefde zelfs dan in hen, die uit de hoogte hunner dichterlijke vervoering op de aarde nederzien, eene liefde alleenlijk, die zich zelve en ons rekening geeft van wat en waarom zij bemint, hierdoor indringender, aanstekelijker en aldus meer overtuigend en aangrijpend wordt. Eene enkele bladzij, die geene der schoonste is, uit het eerste stuk ter opheldering:
‘Jan-oom stond met den grooten hoed op, en den ouderwetschen frak van wit molenaarslaken aan, met de twee blinkende knoopen bijna op het midden van den rug, te wachten.
‘Komt gij,’ riep hij in de deur, terwijl hij met den stok stampte, en Meleken kwam uit, met haar zwart kleed aan en hare muts met witte linten op, en trok met Jan-oom naar de kermis.
‘Al wie maar kan, gaat toch op de naburige dorpen ter kermis, den eenen Zondag hier, den anderen daar, wie er verwanten heeft vóór den middag, wie er geene heeft des achternoens, zooals Jan-oom.
‘Meleken was op haar best; zij droeg eenen ring aan elken vinger harer rechterhand, die in de herfstzon schitterde. ‘God beware u!’ zei Belle-Trezeken.
‘Op het dorpje aangekomen, gingen zij de eene herberg in, de andere uit. Jan-oom geraakte aan het kaarten, en Martien, die ook juist bij toeval in het ‘Kruysken’ was, kwam Meleken gezelschap houden. Om zes uren stond Jan-oom op, en vroeg aan zijn nichtje: ‘gaat ge mede?’ Hij wist wel, dat zij niet mede zou gaan: een jong meisje, die met haren ouden oom ter kermis gaat, en met hem zou moeten terugkeeren, zou belachen worden: het ware te zeggen, dat zij geen gezelschap gevonden heeft; ook als Martien sprak: ‘Jan-oom, het is nog zoo vroeg, laat haar nog wat blijven; ik zal haar naar huis brengen,’ was deze aanstonds tevreden, en keerde alleen huiswaarts. Belle-Trezeken vond dit zoo natuurlijk, dat zij hem niet eenmaal vroeg, waarom Meleken ginder gebleven was.
| |
| |
‘Martien en Meleken gingen nu ook twee en twee, zooals de anderen, langs de straat, en het jonge meisje lette er op hem altijd langs haren rechterkant te laten: dat is zoo het gebruik. Zij bleven er tot de avond begon te vallen en de eenen na de anderen huiswaarts keerden! ‘Laat ons ook gaan’ zei Meleken.
De lezer zal zelf wel de kleine bijzonderheden onderschrappen, die als zoovele keurige toetsen over het tafereeltje verspreid liggen, er op uitkomen en er afwisseling, leven, waarheid aan geven. Elke zaak, elk gebruik, elk woord wordt geroepen om het zijne tot de juistheid der schildering bij te dragen, en zij zijn zoovele, dat zij malkander in de enge lijst verdringen, dat zij de Schrijfsters geenen tijd tot eigen volzinnen of eigene overwegingen laten. Veel, heel veel dingen in weinig woorden, en toch klaar en juist.
Men denke nu niet, dat de Schrijfsters, die met zooveel bezorgheid, het woord laten aan de zaken zelven er niets van het hare bij voegen. Wel integendeel, vooreerst de keus zelve en de schikking van kleur en toets verraadt eene kunstenaarshand; maar meer dan dit: wij hebben hier niet alleen prettige tafereeltjes naar het leven, maar fijne studiën van den mensch; niet alleen binnens-huisjes maar ook binnens-hartjes. Vele der lieve verhaaltjes zijn bijna niets anders dan de studie of liever de schets van een karakter, van een gemoed, zoo bij voorbeeld de keurige stukjes Het geschenk van den arme; het geschenk van den rijke; het geschenk des harten; studiën, die niet op bespiegelend of redeneerend terrein zich begeven, maar zich vergenoegen met de uitingen trouw waar te nemen en op te teekenen; karakters door feiten, niet door woorden verduidelijkt, gezien met de oogen, maar met oogen, die onderscheiden en ten dienste staan van eenen zeer scherpen en kieschen geest.
Kiesch is hij: hoe fijn toch wordt door een woord, door
| |
| |
eene onbeduidende daad een liefdevol en beminnelijk hart geschetst, in wat juist daglicht eene gemeene, ploertige, verschrompelde natuur gezet! De kieschheid der Schrijfsters doet denken aan fijne voelhoornkens, die zich instinctmatig terugtrekken bij al wat laag, kleingeestig, hardvochtig is, die zich alleen uitzetten, wanneer het helder zonneken van een rein, oprecht gemoed hen uitlokt om toe te tasten en het goede te genieten.
Scherp is hij. Al die menschen en dingen behooren tot eene kleine wereld, en zoo de menschen, zoo hunne daden; van tijd tot tijd schijnen de Schrijfsters te vergeten, dat er in eene novelle iets moet verteld worden en doen zij het den lezer meteenen vergeten. Maar die kleine wereld is niet alledaagsch, de manier van die menschen uit kleine steden, uit den buiten op te nemen is noch kleinsteedsch noch boersch. Er zijn hoeken en kanten aan al die karakters, zooals er kleur is aan de zaken, die rondom hen liggen, en de eene zoowel als de andere worden klaar opgemerkt. Is het, omdat de Schrijfsters karakters verkozen, die buiten het gemeene vallen, dat die hoeken zoo treffend uitkomen, of is het, omdat zij zelven scherp zagen? Wij gelooven het laatste: wanneer men als zij met de gave van opmerkzaamheid toegerust is, ziet men eigenaardigheden, waar de gewone mensch ook niets dan gewone en onbeduidende dingen zou ontdekkenj; bemerkt men plooien en tinten, waar alles voor hem effen en eentonig is.
Laat ons nu ook zeggen, dat de Schrijfsters in haar prozadeeltje niet immer naar plooien en zwarte tinten hebben gezocht, zooals in haren verzenbundel het geval scheen. Het schampere, en menschenschuwe, dat zij ginds zoo gaarne over alles verspreidden, en waardoor de achteren voorgrond wat al te grijs bleef, is hier gelukkig vervangen door iets meer afgewisseld, waar sober en somber,
| |
| |
ja, nog wel overheerscht, maar waar het goede, het schoone, het zedelijk lachende en jeugdige ook ruim genoeg in bedeeld wordt. Het geheele werkje maakt eene gaanderij van eigenaardige figuren, niet van zonderlingen uit, van stille, eenigszins teruggetrokken, niet van menschenschuwe wezens. Zij zien er wel is waar niet uit gelijk de groote hoop der stervelingen: er is een tintje aan, iets ‘Nevelsch’ zouden wij haast gaan zeggen; maar dit iets komt minder hier uit voort, dat die personages ongemeen zijn, dan dat zij onafgesleten zijn, dat zij frisch levend, gelijk zij daar gaan en staan, op het doek gebracht werden.
Waar zooveel keus gedaan wordt in de natuur, en waar de keus gebeurt met zooveel smaak; waar zulke schatten van kieschheid en fijngevoeligheid in het opnemen der werkelijkheid worden aangewend, daar mag de opmerking nog zoo scherp en bont zijn, hard wordt het tafereel niet; en men mag vriend of vijand van realisme zijn, toch zal men bekennen, dat het ware heel schoon kan zijn, en het eenvoudige zeer belangwekkend, als men maar een paar oogen of twee vindt, die het voor ons zien en het ons met de kleur, die zij er aan vinden, en den toon, dien hun gemoed er aan geeft, willen doen herzien.
Max Rooses.
| |
Recht voor de vuist, door Hendrik Keurvels. Gent, F.L. Dullé-Plus, 1874. 112 bladz. in-8o.
Een bundel schetsen van velerlei aard: verhalen beschouwingen over kunsten en letteren, een historisch tafereel, de levensbeschrijving van Karel van Mander, enz. Het is het eerste werkje van eenen jongen schrijver, die blijken geeft van eenen lossen en gemakkelijken trant; wellicht al te gemakkelijk werkt hij, en geeft zich aldus
| |
| |
de moeite niet te laten rijpen, wat hij opvat, en te schiften, wat hij voortbrengt. De gezonde gedachten, die hij over vele zaken heeft, en de warmte, waarmede hij die gedachten weet uit te drukken, zijn ons echter waarborgen, dat, zoo zijn eerste werk meer groen dan rijp bevat, zorgvuldige aankweeking zijner gaven hem bij een tweede optreden in staat moeten stellen iets veel degelijkers te leveren.
R.
| |
Filips van Marnix van Sint Aldegonde door J. Van der Have, door den Olijftak te Antwerpen met den eersten prijs bekroond. - Uitgave van het Willems-fonds no 79. Gent, W. Rogghé, 1874. 104 bladz. in-12o.
Het belangwekkende figuur van den man, die den naam verdiende van den rechterarm van den grooten Zwijger, wordt in dit boek van velerlei zijden en met grondige kennis van zaken beschouwd. Het is echter geene uitgewerkte studie: de prijskamp vroeg eene ‘korte levensschets’, en er is hier waarlijk meer geleverd dan gevraagd werd. Eene uitgewerkte levensbeschrijving van Marnix zou de vijf en twintig eerste jaren van den opstand tegen Spanje moeten bevatten: een reuzenarbeid! Wat hier gegeven wordt is klaar en warm geschreven. Het spijt ons, dat de beknoptheid den Schrijver de ruimte niet liet om Marnix' overdreven franschgezindheid en vredelievendheid nader toe te lichten. De schaduwzijden van het beeld waren zeker bij eene uitvoeriger bewerking zoozeer niet afgesneden geweest. Of de schrijver zijne taak niet eens zou hervatten - en ditmaal eene ‘lange levensschets’ op het getouw zetten? De bijval zijner eerste proef is wel van aard hem er toe aan te moedigen.
R.
| |
| |
| |
Nederlandsch dicht en ondicht uit de negentiende eeuw; bijeenverzameld en gerangschikt door Dr. J. Van Vloten. Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters; voor hooger en middelbaar onderwijs, voor rederijkers, en allen die in de vaderlandsche poëzij belang stellen. Tweede deel. Derde, herziene en verbeterde druk. Deventer, A. Ter Gunne. 1874. xvi en 616 blz. in-8o.
Het tweede, onlangs van de pers gekomen deel van deze Bloemlezing, waarvan de eerste druk in 1862 verscheen, bevat verzen van niet min dan honderd en zes en twintig Noord- en Zuidnederlandsche dichters en dichteressen, die in chronologische orde op elkander volgen: de eerste is E.A. Borger, den 26sten Februari in de Joure geboren, en de laatste H.J.A.M. Schaepman, die den 2den Maart 1844 te Tubbergen in Twente het eerst het levenslicht zag. Verscheidene dichters en dichteressen, wier namen in de twee vorige drukken niet worden aangetroffen, hebben in deze derde uitgave eene welverdiende plaats bekomen. Wij missen er echter nog eenige, die, volgens ons gevoelen, niet mogen worden vergeten, waar ook gedichten worden opgenomen van Faro en J. Van Os en zijne geestverwanten. Op de honderd en zes en twintig dichters en dichteressen, die in de Bloemlezing van Dr. J. Van Vloten voorkomen, behooren er slechts negentien tot Zuid-Nederland, en dan nog rekenen wij onder die negentien J.M. Dautzenberg en Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, die ofschoon in Noord-Nederland geboren (de eerste te Heerlen in Noordnederlandsch Limburg, de tweede te Rotterdam), van hunne jongelingsjaren af in Zuid-Nederland hebben verbleven. Zeker moeten J.F. Willems, K.L. Ledeganck, Dr. J. Nolet de Brauwere van Steeland, Mr. Pr. Van Duyse, J.M. Dautzenberg, Th. Van Rijswijck,
| |
| |
J. Van Beers, Fr. De Cort, Em. Hiel, Rosalie en Virginie Loveling worden genoemd, waar er van Nederlandsche poëzie spraak is, maar met niet minder recht hoefden L. D'Hulster, Fr. De Vos, Mevr. Van Ackere, J.A. De Laet, Jan Van Rijswijck, H. Peeters, J. De Geyter, K. Bogaerd, G.J. Dodd, om van geene anderen te gewagen, ook in aanmerking te komen. Dr. J. Van Vloten herleze hunne werken, en hij zal er menig stuk in aantreffen, dat vele der gedichten waaraan hij in zijne verzameling eene plaats heeft vergund, in de schaduw stelt.
Zeer belangrijk veelal zijn de levensberichten van de in de Bloemlezing opgenomen schrijvers, en het oordeel, dat over hunne werken wordt geveld, is steeds juist en bondig. Doch, zijn de levensberichten der Zuidnederlandsche dichters vaak niet al te beknopt? Meer dan eens, zoo schijnt het ons, komen er leemten in voor, die, ter juiste schatting van de verdiensten onzer landgenooten, zouden dienen aangevuld te worden. Eenige kleine onnauwkeurigheden hebben wij mede aangetroffen.
In het levensbericht van Jan Frans Willems vinden wij dat deze ‘eerste en krachtige baanbreker der Nederlandsche taal en letteren in de Zuidnederlandsche gewesten, zijne opleiding te Lier ontving bij den advocaat Bergmann.’ De grootvader van onzen diepbetreurden Tony, G. Bergmann, was geen advocaat.
Op blz. 305 lezen wij: ‘Deze overvruchtbare Vlaamsche dichter (Pr. Van Duyse) werd, den 13 December 1804 te Dendermonde geboren, waar zijn vader als Medae. Dr. practiseerde.’ Het geboortejaar van Pr. Van Duyse is niet juist opgegeven: hij werd niet op den 13den December, maar op den 17den September 1804 geboren. Zijne voornaamste dichtbundels hadden wij liefst vermeld gezien, als daar zijn Vaderlandsche Poëzy, Godfried
| |
| |
op het veld, Klaverblad en Nazomer, welke laatste na zijnen dood het licht zag en zijne beste gedichten bevat. Ook had mogen vermeld worden, dat Mr. Pr. Van Duyse zijne academische studiën te Leuven en te Gent deed, en tot doctor in de rechten werd bevorderd, en dewijl volgens Noordnederlandsch gebruik de namen van de dichters, die in het een of ander vak promoveerden, in de Bloemlezing van een Dr. of Mr. worden voorafgaan, zoo moest het Mr. ook vóór den naam van Pr. Van Duyse worden gesteld. In den inhoud der Bloemlezing vinden wij vóór den naam van den heer K. Versnaeyen dit Mr., maar verkeerd: de heer K. Versnaeyen volgde wel gedurende eenigen tijd de lessen der Faculteit van wijsbegeerte en letteren aan de Hoogeschool van Gent; doch hij legde geen examen af.
Op blz. 311 staat: ‘Na den opstand van 't jaar 30 deelde hij (Karel Ledeganck) een tijd lang, met Willems de ongunst van 's Lands Regeering.’ Het tegenovergestelde is waar: K.L. Ledeganck stond bij de Belgische Regeering in hooge gunst. En waarom toch zou de Regeering hem vijandig zijn geweest? In 1834 beantwoordde hij den door haar aan de Vlaamsche dichters gedanen oproep, om de ‘Zegepraal van 's Lands onafhankelijkheid’ te bezingen, en hij behaalde in dien gouvernementeelen wedstrijd den uitgeloofden prijs. In 1836 werd hij door de Regeering tot lid benoemd van de Commissie ter regeling der Vlaamsche spelling. In 1839 maakte hij eenen lierzang op den Vrede, die het gevolg was van de aanneming door België van de zoogenoemde vier en twintig artikelen, en ontving hij uit dien hoofde eenen gouden eerepenning van Koning Leopold I, en nadat hij zijn examen van doctor in de rechten had afgelegd, werd hij tot plaatsvervangend vrederechter te Kaprijk, en later tot vrederechter te Zomergem benoemd,
| |
| |
welke gemeente hij verliet, om zich te Gent als provinciaal Schoolopziener te vestigen. Men ziet het, er kan hier volstrekt geene spraak wezen van ongunst van 's Lands Regeering tegenover onzen voornaamsten Vlaamschen dichter. Het Burgslot van Zomergem, in 1839 te Gent verschenen, een der schoonste gedichten, welke sedert 1830 in Zuid-Nederland het licht zagen, wordt in het levensbericht der Bloemlezing niet genoemd. Twee volksuitgaven der gezamenlijke gedichten van Ledeganck kwamen in 1872 (eene te Gent, eene andere te Antwerpen) van de pers.
Op bladzijde 318 lezen wij: ‘In 1834 wijdde hij (F.J. Blieck) het zelfstandig gevestigd Zuid-Nederland een bezielden lierzang, uit welken wij enkele copletten overnemen, en zag zich in 1850, als Eere-Voorzitter der Maatschappij van Letteroefening, de Vriendschap, te Roesselaere, met de uitgave zijner twee deelen Mengelpoëzij door die Maatschappij vereerd.’ Niet nauwkeurig: het eerste deel der ‘Mengelpoëzy’ verscheen niet in 1850, maar in 1839 te Kortrijk, met den titel Mengelpoëzy van F.J. Blieck, lid der Maetschappy van Rhetorica te Wervick, Het tweede deel werd in 1850 door de Maatschappij van Taal- en Letteroefening de Vriendschap, te Roeselare, waarvan F.J. Blieck Eere-Voorzitter was, uitgegeven, en in 1863, zag een derde deel der Mengelpoëzij ‘gevolgd van eene vertalingsproeve in berijmde parallelen van het psalmboek’, mede te Roeselare het licht.
Van Fr. Rens had wel mogen worden gezegd, dat hij sedert meer dan het vierde eener eeuw te Gent een tijdschrift, de Eendracht, uitgeeft, dat als de Moniteur der Nederlandsche Letterkunde in het Zuiden en der Vlaamsche Taalbeweging mag worden beschouwd, en onontbeerlijk zal zijn voor al wie later de geschiedenis van onzen taalstrijd zal willen schrijven.
| |
| |
Behalve eenen bundel Gedichten (Brussel en Gent, 1850), bezitten wij van J.M. Dautzenberg nog een deel Verspreide en Nagelaten Gedichten, dat in 1869 door de zorgen van zijnen schoonzoon Fr. De Cort het licht zag, en waarin voortreffelijke metrische verzen worden gevonden, welke alles overtreffen, wat de Nederlandsche Letterkunde van dien aard, sedert Conradus Goddaeus tot heden, heeft opgeleverd. Zou Dr. J. Van Vloten niet wel hebben gedaan eenige hexameters van Dautzenberg - bij voorbeeld uit zijnen uitmuntenden Landbouw - aan zijne lezers mede te deelen?
Van Theodoor Van Rijswijck wordt een tweede druk zijner Balladen opgegeven, die in 1843 zou zijn verschenen. De eerste druk zag in dit jaar het licht. De Bloemlezing gewaagt alleenlijk van de Balladen en Politieke Refereinen van Th. Van Rijswijck. De Eigenaerdige Verhalen, de Poëtische luimen, de Volksliedjes en het Onze Vader hebben even zooveel, zoo niet meer tot zijne populariteit bijgedragen.
Dr. J. Van Vloten schijnt den bundel Uit het studentenleven en andere gedichten van Mr. Julius Vuylsteke (blz. 590), die de Zwijgende Liefde zeer verre overtreft, niet te hebben gekend.
De keus in de werken der Noordnederlandsche dichters gedaan, is over het algemeen zeer gelukkig te noemen: enkele malen is dit echter niet het geval met de Zuidnederlandsche schrijvers. Ledeganck is in de Bloemlezing vertegenwoordigd door De laatste Zwaluw, Het Klavier, Kinderlofzang, en een brok van Aan Gent uit de Drie Zustersteden. Wij hadden liever in de plaats van De laatste Zwaluw de gevoelvolle elegie Het Graf mijner Moeder of de prachtige Boekweit, of beide te gelijk, opgenomen gezien. In de Bloemlezing staat niet, dat de Kinderlofzang,
| |
| |
die bij Ledeganck Lofzang van het kind bij zijne ontwaking heet, naar het Fransch van Alph. de Lamartine werd vertaald. De weglating van den naam des oorspronkelijken dichters zou men Ledeganck kunnen ten laste leggen: in het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje (1839), zoowel als in de Bloemen mijner Lente en de Gedichten wordt echter de naam van Alph. de Lamartine steeds zorgvuldig vermeld. Op blz. 563 komt onder Het ledige Stoeltje, door Fr. De Cort uit het Fransch van Louis Ratisbonne vertaald, mede de naam van den oorspronkelijken dichter niet voor. De schuld hiervan ligt insgelijks aan Dr Van Vloten. Loopen K.L. Ledeganck en Fr. De Cort geen gevaar aldus voor de lezers, die den Lofzang van het kind bij zijne ontwaking en Het ledige Stoeltje slechts door de Bloemlezing kennen, als letterdieven te worden beschouwd? Wij weten waarlijk niet, waarom men den lezer zou willen in den waan brengen, dat hij hier oorspronkelijk in het Nederlandsch vervaardigde en geene voortreffelijk vertaalde gedichten voorhanden heeft. Evenals Ledeganck wijst echter ook Fr. De Cort in zijnen Zingzang en zijne Liederen duidelijk de bron aan, waaruit hij heeft geput, namelijk ‘Louis Ratisbonne, au printemps de la vie’.
In het schoone gedicht van Virginie Loveling Het Liedje mijner kindschheid werd aan de derde strophe eene wijziging toegebracht. De vijf eerste strophen luiden in de Gedichten van Rosalie en Virginie Loveling:
Het herte boeit en tooit,
Blijft eeuwig in 't geheugen,
En men vergeet het nooit.
| |
| |
Als men 't eenvoudig liedje
Van mijne kindschheid zingt,
Dan denk ik aan de liefde,
Waarmede ik was omringd, -
Dan denk ik aan de stemme,
Die 't liedje klagend zong,
Wanneer het maantje blonk,
Wanneer de sterren schenen,
In zachte sluimring zeeg.
Het lied weêrklonk zoo troostend
Gelijk de zucht van 't windjen
In 't hangend waterlisch.
Dr. J. Van Vloten verandert de derde strophe als volgt:
Dan denk ik aan de stemme
Die 't lieflijk liedjen zong,
Wanneer het maantjen blonk.
Hij voegt er in note bij: ‘De dichteres schrijft eigenlijk: 't liedjen klagend zong’; zij houde mij, in 't belang van 't liedjen, deze kleine wijziging ten goede. Een klagend liedjen toch kan onmooglijk troostend weêrklinken.’ Wij zijn niet van dit gevoelen, en kunnen die wijziging niet goedkeuren. Wij denken, dat klagend hier niet slaat op het liedje zelf: de dichteres schreef dan ook niet:
Die 't klagend liedje zong,
| |
| |
Maar
Die 't liedje klagend zong,
Dit klagend slaat op de wijze, waarop het lied werd gezongen. De dichteres heeft zeer goed gehoord: alle liederen, hoe vroolijk en hoe licht van melodie zij oorspronkelijk ook waren, worden allengskens in den mond des volks op eenen tragen, klagenden toon gezongen. Wij kunnen derhalve de kleine wijziging, die Dr. J. Van Vloten zich in het belang van het liedje meende te mogen veroorloven, niet gelukkig vinden.
Wij zijn overtuigd, dat Dr. J. Van Vloten bij eenen vierden druk deze onze weinige aanmerkingen op het tweede deel van zijn Dicht en Ondicht zal willen in overweging nemen; hij zal ze, denken wij, gegrond vinden, en zijn zoo degelijk werk van eenige nietige vlekjes zuiveren.
J.F.J. Heremans.
|
|