| |
| |
| |
| |
[EY Zoïle, maeckt niet soo veel ghekrijts]
EY Zoïle, maeckt niet soo veel ghekrijts,
Noch schimpigh smael, maer wilt voor al in tijts
Doch laten af van dijn verachtingh bijtigh:
Want of ghy schoon ontsteken zijt vol nijts,
End' lasterlijck al meer en meer verwijts,
Homerus zijt tot zijn verkleen opsmijtigh,
'T en helpt al niet, hy is in Konst soo vlijtigh,
Dat elck hem lieft, dit werckt hem veel bevrijdts,
Als ghy hem smaedt, dus hoe ghy dy toont spijtigh,
Men schuddebolt end' lacht met dy weersijdts.
| |
| |
| |
Toe-eygheningh Brief,
Aen den wijtruchtighen, hooghgheleerden, scherpsinnighen Konst ende Tael-rijcken Symon Stevijn van Brugghe, Wis-konstenaer ende Sterckten Boumeester van zijne Excellentie, mijnen gunstighen Heer ende goeden vriendt.
DE sonderlinge hertgrondighe liefde, ende natuerlicke bewegende medoogsaemheyt, tot onse
aengeboren Nederduytsche oude Moedersprake, die van vele onser ingeboren Landtsaten (soo door onkonde als verkeerde geleertheyt) tot hun eygen nadeel ende schande, als arm, slecht, ende onvolmaeckt (doch sonder grondige bewijsredens) veracht, verkleynt ende verduystert werdt, heeft ô Tael-rijcken ondervinder ende Voeder van onse oudt tijtsche Moeder, de Redenrijcke Nederduytsche tale, eenige rechte liefhebber der selver, met werckenden yver ontsteken, om de selve uyt den diepen gront der achtelooste vergetelheyt, ende dicken duysteren mist des misverstants, aen den lichten dagh te helpen halen, om gelijck als eenen verstandigen Goutsmit, het vervalschte goudt, van alle noodloose vreemdtongige verbastaerde vermenginge te reynigen, hebben (tot middel van desen) goet gevonden, dit Boecxken, ghenaemt Den Nederduytschen HELICON, eygentlijck wesende der Maet-rijm-beminders LUST-TOONEEL, gheciert met veel leersame, stichtelijcke sinrijcke Maet-dichten, van verscheyden dichtoeffenaers by een vergadert, in Druck uyt te laten gaen, waer in men lichtelijck mercken kan de lieflijcke t'samenvoeginge ende soete koppelinge van onse outruchtige eygen aengeboren sprake, in de welcke vermijdt worden alle geleende uytheemsche woorden, die ons meer uyt d' oogh-cierlijcke Heeren pronck-hoven, dan uyt de slechte Lijf- | |
| |
berghende boeren wandutten (tot groot nadeel, verkleeninge, ende verwerringe van onse woort-rijcke vloeyende sprake) voortkomen, hoewel de voorledene Dichters, veel meer dan de tegenwoordige, hun veersen met de selve, als met een schoone bagge oft kostelijck gesteente (so sy meenden) plegen te vercieren: daer sy in tegendeel, haren schoonen gulden glants, als met Silver, Tin, Loot, ofte al te slechte koper stoffen bedecten, ende onteerden, gelijck ooc meest alle Stadtschrijvers, echtgeleerde, Woordthouders, ende Taelmannen, voor een groot misbruyck ende quade ghewoonte noch hebben. Oock so ist te verwonderen, dat soo veel treffelijcke geleerde kloecsinnige Schrijvers, hunnen al te kostelijcken ende onwederhaligen tijdt, in ’t beschrijven van vreemde Talen versleten, ende hun eygen Tale, die voor alle d' ander den voortgang toebehoort, onachtsaem achtergelaten hebben: hoe wel eenige, doch weynige, sonderlingen vlijt ende neerstigen arbeydt aenghewent hebben, de selve (doch niet sonder groote moeyte, gelijck eenen goeden ervaren genees-meester, een vuyle stinckende wonde (door oudtheyt des tijts ende quade toesicht verdorven) door haer eygen natuerlijcke vochtige warmte, in haren ouden welstant te brengen. Gelijck dan alle dingen gemeenlijck (als het bestreken stael aen 't kompas) na hun behoorlicke eygenschap trecken, vinde ick my ooc gedrongen dit Boecxken, het welcke niet in 't voornemens ghedachte alleene, maer ooc een dadelijck begin, by onsen sonderlingen vriendt, den Konst-rijcken Schilder, ende natuerlijcken Dichter, KAREL VAN MANDER sa. ge. gehadt heeft, ende nu by andere liefhebbers gehandt-haeft, oock na kleyn vermogen meer dan na goeden wille voortgebracht, het welck ick in MANDERS name U.E. (als eenen schoonen gulden ringh, waer in den Onix van U.E. met een levende hope verwacht wort) met alle behoorlijcke eerbiedinge aenbiede ende toeeygene, op dat het sich daer berge tegen de scherpe vergiftighe pijlen van de veroude vyandinne der deught (als beschermt onder Aiax beuckelaer) | |
| |
onder de schaduwe van U.E. vleughelen, van U.E. segge ick, die niet alleen van my, voor eenen vry-konsten liefhebber bekent zijt, maer oock by ander verscheyden volcken, op den grooten omloop der Aerden, voor een langh versochten kender, ende wel ervaren oprechter van onse Nederduytsche oude Moeder-tale gheacht, alsoo U.E. suyvertongighe penne veel beter doet blijcken, dan ick eenichsins met duysent tonghen (ick laet staen de penne) soude connen uytdrucken. Wil daeromme van sulck een treffelijcke werck-daet (met T. Livius van Cartago) liever geheel swijghen, dan al te weynigh daer van spreken, niet twijfelende, ofte de selve sal alle duytsche Taelverachters dienen tot een soet prickelende spoor, om met dese voorseyde Dicht-oeffenaers, U.E. lovelijcke voetstappen na te spooren, te meer soetelijck aengelockt zijnde, van desen langh ghewenschten, doch nu vercreghenen, Rust-tijdt, om met eenen nieu-verweckten schrijf-lust, de eer-gevende ghespleten Vederstaf (in plaetse van 't rust-stoorende scherp-oordigh yser) in de handt te nemen, om onse Moeder-tale, die dus langhe van verscheyden uytheemsche woorden vercreupelt, byna versmacht ghelegen heeft, wederomme also aen den dagh te brengen, dat niet alleen, alle oude spraec-cierlijckheyt, maer oock alle aerdighe konsten, ende noodighe wetenschappen, daer in also moghen lichten, dat alle Neder-duytsche leer-gierige geesten, in plaetse van voorige vreemde tael-soeckings tijdt-spillingh, de dadelijcke kundtschap, van alle wijs-makende konsten, daer in becomen mogen. Ontfangt dan met U.E. gewoonlijcke minnelijcheyt (die niet minder onder den kleynen bemint, als U.E. konst versochtheyt by den grooten gheacht werdt) dit werc alsoo 't is, hoe wel niet alsoo 't behoort, van hem die (biddende so hy in dese toe-eygeningh, door al te kleene kennisse van Naem, Dienst, ofte Ampt, hem, onwetende aen U.E. vergrepen heeft, met te hoog, te laeg, te cort, te langh, of oneygentlick te schrijven, dat U.E. dat selve door aengeboren goedertierenheyt int goede nemen, ende aensien wilt, | |
| |
veel meer achtende, mijnen goeden wille, dan de werckende daet) van gantscher herten wenscht, dat den alleen almachtigen ende alwetenden U.E. in een langh gelucsaligh leven spare, ende in U.E. diepsinnighe voornemen niet min begunstighe, als het zijne mildicheyt tot noch toe belieft heeft, U.E. te begnadigen in de verwonderens-waerdighe wiskonstighe ghedachtenisse.
My altijdt houdende voor
U.E. dienstplichtighen onderdanen ende goet-gunstighen Vriendt,
Passchier van Westbusch.
|
|