Woord vooraf
Verheugend lang is de lijst van hen, aan wie ik met grote dankbaarheid denk.
Daar is in de allereeerste plaats mijn dierbare Meester, Prof. Dr. A. van Loey, die mij steeds met zijn goedheid en wijsheid overstelpt heeft. Hem ben ik zóveel verschuldigd dat hij me wel begrijpen zal als ik ontroerd Hadewijch aanhaal: ‘Hiertoe en weet ic geen dietsch’.
Ik dank ook uit de grond van mijn hart Prof. Dr. G.I. Lieftinck, wie nóóit iets teveel is en die met het hem eigen jeugdige enthoesiasme zijn ontzaglijke kennis ten dienste stelt van al wie raad nodig heeft.
Ik geef er me nu rekenschap van dat ik, met mijn onophoudelijk gevraag, een lastpost ben geweest, maar niemand heeft me dat ooit laten merken. Het was dan ook, behalve een genot voor de geest, vooral een vreugde voor het hart overal ontvangen te worden met sympathieke belangstelling die een concrete vorm kreeg in nauwgezette, geleerde antwoorden. Ik denk hierbij aan de Heren Professoren P. Ruelle, J. Préaux, M. Wittek, Eg. Strubbe, R. Foncke en F. Masai.
De Bibliothecarissen van Den Haag, Utrecht, Oudenaarde en Brussel betuig ik mijn oprechte dank voor hun vriendelijke hulpvaardigheid. In mijn erkentelijkheid wil ik echter speciaal bedenken: de Heer Bibliothecaris en het personeel van de Leidse Universiteitsbibliotheek, die twee jaar na elkaar enkele zware augustus-dagen te verduren kregen; de Heer Bibliothecaris en het personeel van de Nijmeegse Universiteitsbibliotheek, die ondanks de daar voorlopig heersende materiële moeilijkheden een pracht-oplossing vonden om me het werk te vergemakkelijken en waar ik als kind des huizes werd beschouwd; de Heren Bibliothecarissen van Wolfenbüttel, die met steeds dezelfde stipte bereidwilligheid op een