(En nen aawe vengt dieje nog nie ee kunne lieëre contengt te zen mee 'n overplakseltje, dieje joagde mor deur. Ge joagt'em nor de karek, en ge joagt'em ójt de karek, oemda ge zene kop zot mokt en em veurtoevert dad Onzelievenieër zoeveul in oew oege nen oe koake nen oe stem zit as dat em in de karek zit).
Wat Hanlo met dit prozagedicht wilde, heb ik nooit goed begrepen. Natuurlijk, het is een duidelijke liefdestekst voor een Guske, die nog jong moet zijn, want hij is blijven zitten. Deze kleine Guske maakt de schrijver gek, hij is niet tevreden met een portretje. De schrijver heeft problemen met zijn gevoelens, want hij loopt de kerk plat, maar als hij daar zit moet hij er weer uit, want God zit nu eenmaal evenveel in de ogen, en wangen en de stem van Guske als in de kerk. Tot zover is alles helder, maar waarom moest deze ontboezeming in het Antwerps geschreven worden? Een dialect dat Hanlo zelf niet sprak. Waarom niet gewoon in het Nederlands, of in het Brabants of het Limburgs, dialecten die hij wel kende. Het antwoord op deze vragen is niet van belang voor de interpretatie van de tekst, maar wel voor de achtergrond. Deze vinden we in de brieven.
In 1944 schreef hij een brief, die helaas maar gedeeltelijk is overgeleverd, aan zijn moeder, die hij Mai noemde. Het stuk dat we hebben gaat over de liefde en het wordt duidelijk dat het een liefde was die in die tijd niet voor acceptabel gehouden werd: ‘Waarom mag deze liefde (want dat is 't toch meen ik) niet bloeien en zich ontplooien en mogelijk tot iets bijzonder goeds geraken? Is dan altijd de ascetische dwang en onderdrukking van het gewenste het beste?’ De vragen die Hanlo via zijn moeder hier aan zichzelf stelt, geven aan wat zijn probleem is. Mag hij toegeven aan zijn homo-erotische gevoelens en wellicht zelfs voor een jong knaapje of moet hij zich dwingen tot onthouding? De brief vervolgt in dezelfde toon:
‘En moet men altijd éérst denken aan de gevolgen, of moet men éérst en voor alles denken aan de liefde zelf? Ik wil je wel zeggen dat ik meer voel voor 't laatste. Misschien zou alles goed zijn als ik er maar helemaal de durf voor kon vinden. Door dat idee dat 't “niet mag” worden de spanningen nog tot groter proporties vergroot, en door die gecompliceerde ascetische gedachte dat men: terwille van de liefde de liefde de nek om moet draaien.
En wat “'t gevaar” betreft: niets is zonder gevaar. Bestaat de Katholieke moraal dan uitsluitend hierin dat men overal het gevaar uit de weg moet gaan? Dan kan men beter een stuk hout zijn. Schrijf mij weer eens wat jij denkt, Mai.’
Hij vraagt zijn moeder wel om haar mening en haar voorstel tot oplossing, maar in feite heeft hij die zelf, zeker in theorie, al gevonden. Hij bidt en onthoudt zich: ‘Ik blijf goed bidden, en werk voorlopig eens met het systeem van: ik zie oe geeme, Guuske, en ge moogt 't weten’ (‘want ge lijkt me te veel op een mus en op een meeuw, en op een kaasboerke en op een porcelane beeldsje, en ge hebt 'ne mond van een handelsraziger en nen ingel en oew