| |
| |
| |
[Nummer 1]
‘Hoe hebben we het in de oorlog eigenlijk zonder Adriaan Venema kunnen rooien’ vroeg Simon Carmiggelt zich af kort na het verschijnen van diens boek over de kunsthandel in de bezettingstijd.
| |
Zien is niet alles
Adriaan Venema
(Foto: Klaas koppe)
In ieder van ons schuilt een rechter, en liefst een van de primitieve soort. Begerig gekeken naar het bezit van een naaste, ogen uitgestoken, te veel boter en beleg genomen, hand afgehakt, wellustig gesmakt naar de vrouw van een ander, geslachtsdeel verminkt. In een beschaafde samenleving verzet men zich tegen zulke ongenuanceerde gevoelens, men heeft een rechtssysteem uitgedacht. Een verdachte geldt als onschuldig zo lang er niet door een rechter over hem is geoordeeld. En een rechter denkt nog niet aan oordelen als er niet eerst door een officier van justitie een keurige beschuldiging is ingebracht, waarop de verdachte of zijn advocaat, nadat de beschuldiging door feiten en getuigen waar gemaakt is, heeft kunnen reageren. Daarbij blijft het niet, er mogen zelfs verzachtende omstandigheden worden aangevoerd. Reclasseringsambtenaren mogen wijzen op de ongelukkige jeugd van de van roofmoord verdachte, kunnen komen aanzetten met de emotionele verwaarlozing door zijn moeder van de van vijfvoudige verkrachting beschuldigde of krijgen de gelegenheid uitvoerig uit te weiden over de slechte maatschappelijke opvang en de te geringe kansen van de aan zijn lot overgelaten recidivist. We zijn er terecht trots op dat in ons rechtssysteem zo veel hoor en wederhoor wordt toegepast, dat een veroordeling pas na zo veel heen en weer praten, na zorgvuldig beschouwen van de feiten en na het plaatsen van het gebeurde in situatie en context mag plaatsvinden. Zo niet Adriaan Venema.
| |
Mondelinge overlevering
In zijn net verschenen werk Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie stelt hij zich in feite op het primitieve standpunt. Onder dekmantel van geschiedschrijving spreekt hij recht, maar is tevens officier van justitie. Verdedigers en reclassering bestaan in zijn systeem niet. In een lezing die hij op 13 november 1987 in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag hield, verduidelijkte hij zijn aanpak. De tekst van die lezing is, in tegenstelling tot de vier andere die bij dezelfde gelegenheid werden gehouden, niet gepubliceerd, omdat zoals te
| |
| |
lezen staat in Juffrouw Ida (14/1), het huisorgaan van het Letterkundig Museum, hij deze ‘ongeschikt voor publikatie achtte’. Toch staat er wel iets op papier over deze voordracht, die plaatsvond onder het algemene hoofd ‘problemen bij de literaire geschiedschrijving van de oorlogsjaren’. Sjoerd van Faassen, een der medewerkers van het Letterkundig Museum, schreef in een ingezonden brief in Het Parool van 26 november 1987 - die een reactie was op de zijns insziens ongenuanceerde berichtgeving van dezelfde krant op 14 november daaraan voorafgaande - dat Venema ‘het niet onbekende probleem behandelde dat een historisch onderzoeker niet zonder meer kan afgaan op gedrukte bronnen als memoires, interviews e.d., maar dat hij de in die bronnen gevonden gegevens moet confronteren met- de resultaten van eigen (archief-)onderzoek’. Diny Schouten laat Venema zelf zeggen ‘Mijn verhaal ging over de geschiedvervalsing die ontstaat doordat mensen de neiging hebben om onprettige dingen te verdringen’ (Vrij Nederland 21/11/1987). Het Parool van 14 november 1987 had dit als volgt geformuleerd: Venema zei in zijn voordracht dat ons na de oorlog veel op de mouw is gespeld en dat het nu tijd is voor tegengas.‘Ook schrijvers mogen niet liegen, net zo min als Menten en Waldheim dat mogen.’ Enige weken later liet Adriaan Venema zich uitvoerig door Katrien Gottlieb in hetzelfde Parool interviewen (20/1/ 1988): ‘In tegenstelling tot zijn studie over de kunsthandel, richtte Venema zich dit keer uitsluitend op archieven en publikaties.
Hij heeft geen van de mensen, die in zijn boek voorkomen, persoonlijk benaderd. Dat was volgens Venema niet nodig, omdat de beroepsgroepen die hij onderzocht, al hun handelingen en ideeën op schrift hebben gesteld. ‘Ik merkte na de eerste verkennende gesprekken, dat mensen veel leemten in hun geheugen hebben en dat hun herinneringen te ver verwijderd bleken van de werkelijkheid. Als ze toen logen, liegen ze nu ook. Daar komt bij dat het niet eerlijk zou zijn tegenover de mensen die dood zijn, wanneer ik nu met de overlevenden zou gaan spreken. De doden kunnen zich niet meer verdedigen. Daarom heb ik besloten de mondelinge overlevering als onnauwkeurig terzijde te leggen.’
| |
Wetenschappelijkheid
Over zijn methodische aanpak, waarover Venema in zijn boek opvallend zwijgzaam is, kan het een en ander worden opgemerkt. Venema noemt zich met enige regelmaat een geschiedschrijver en dit betekent dat de normale eisen die men aan historisch onderzoek kan stellen ook voor zijn werk gelden. Een historicus die slechts een deel van de beschikbare bronnen gebruikt, geldt in de wetenschap op zijn minst als lichtelijk bizar. Voordat er begonnen kan worden aan de feitelijke geschiedschrijverij verzamelt men eerst alles wat er maar te vinden is. Acten, protocollen, brieven, beschrijvingen uit de tijd van de gebeurtenissen en soms zelfs van daarna. Dit alles in de hoop een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de feiten en de omstandigheden waarin deze feiten zich voordeden. Het spreekt vanzelf dat niet al het materiaal hetzelfde beeld geeft. Men dient dit daarom op zijn waarheidsgehalte te onderzoeken. Dit is lastig, maar behoort nu eenmaal tot de taken van de historicus.
Bij de geschiedschrijving van het nabije verleden gaat men daaren- | |
| |
boven niet alleen af op geschreven bronnen. Niet alles is immers op papier vastgelegd, zeker niet de indruk die de betrokkenen of het publiek gekregen hebben van het gebeurde, om van de interpretatie nog maar te zwijgen. Daarom is de methode van de ‘oral history’ uitgevonden. De mondelinge getuigenissen die tijdgenoten geven, hoeven, zoals vanzelf spreekt, evenmin de objectieve waarheid te zijn als de geschreven bronnen. Ook dit materiaal dient daarom zorgvuldig op juistheid gecontroleerd te worden. Vaak komt men door vergelijking van archivalia en mondeling verkregen materiaal tot een beeld van het verleden dat meer is dan een opsomming van dorre data. De getuigenissen geven achtergrond en soms zelfs verklaring.
Venema wil dit niet. Hij wil eenzijdig zijn, zoals hij al voor zijn boek verscheen, in een voorpublikatie in Maatstaf (mei 1987) aangaf. Voor een geschiedschrijver een vreemd standpunt. Was geschiedenis vroeger de hagiografie van de krijgskunde en het nationale gevoel, dan wordt het nu de catalogus van schanddaden, zonder context en situatie, dus zonder inzicht en verklaring. Dit hoeft ook niet, zegt Max Nord, als tijdgenoot en deskundige gevraagd naar zijn opvatting over Venema's aanpak: ‘Als hij zich verdiept had in de achtergronden, was het een ander boek geworden en die opdracht had hij zichzelf niet gesteld.’ Natuurlijk zou de geschiedschrijving van de letterkundige collaboratie er anders uitgezien hebben als het decor er een plaats in had gekregen, daar lijkt ook niets op tegen. Want, zoals Wim Zaal eveneens om zijn mening over Venema's aanpak gevraagd, zei: ‘Je zegt soms achteraf, wat houdt dat nou eigenlijk allemaal in? Alleen maar een atmosfeer van zie je wel. We hebben het wel gezien. Zien is niet alles, je moet begrijpen. Geschiedenis heeft geen zin, als je zelf op het voetstuk van het grote gelijk gaat staan.’
Venema stelt op pagina 11 van zijn boek dat ‘de geschiedschrijver onmogelijk de diepste beweegredenen voor het handelen van zijn hoofdpersonen-waarvan het de vraag is of die wel zo relevant zijn-kan onderzoeken.’ Onderzoeken kan hij altijd, of hij de motieven kan achterhalen, is de vraag, maar een poging wagen kan op zijn minst, want relevant zijn deze beweegredenen. Geschiedenis is immers niet slechts een beschrijvende wetenschap, wellicht kunnen we er nog wat van leren.
| |
Ethiek
Venema wil niet slechts eenzijdig, maar ook onverzoenlijk zijn:‘Na de oorlog zijn er velen geweest die zich duidelijk hebben gekant tegen de gedragingen van schrijvers en uitgevers in de bezettingsjaren. Victor van Vriesland met zijn in 1954 gehouden redevoering De onverzoenlijken, J.B. Charles in verscheidene publikaties en de verzetsman Leo Braat, die korte tijd hoofd is geweest van de subsectie Kunst van de Sectie XIV Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van het Militair Gezag, behoorden tot de meest uitgesproken veroordelaars van de collaborerende schrijvers en uitgevers.’ Hoewel deze drie geen geschiedschrijvers zijn en wilden zijn - ze waarschuwden en vochten tegen baantjesjagerij van hele en halve foute schrijvers - kiest Venema bij zijn taak als historicus hun kant: ‘Dat ik de namen van Van Vriesland, Braat en Charles apart noem heeft een reden. Ik voel me, zoveel jaar na dato, het
| |
| |
meest verbonden met hun afwijzende stellingname. Dat is hopelijk in de wijze waarop ik de collaboratie behandel, terug te vinden.’ (p. 12)
Is het voor een wetenschappelijk werk al vreemd om eenzijdig en afwijzend te zijn - van een onderzoeker verwacht men immers dat deze alle kanten van een zaak bekijkt en zeker niet vooringenomen is ten opzichte van zijn onderwerp-, het wordt nog iets ingewikkelder als zo'n studie pretendeert ethischmorele normen aan te leggen (p. 14). Of zoals in het eerder genoemde interview met Katrien Gottlieb staat: ‘Hij schrijft vanuit een duidelijk moreelethisch standpunt, hij oordeelt en veroordeelt.’
Er is niets tegen normen, integendeel. Het moet echter wel helder zijn welke dat zijn. Ethisch-morele normen betekenen op zichzelf niets. De vraag is welk ethisch standpunt wordt ingenomen. Weet men dat niet, dan zijn de conclusies niet naar waarde te schatten. Nergens in zijn boek maakt Venema expliciet welk ethisch standpunt hij inneemt. Hij suggereert door te verwijzen naar ethisch-morele normen. Zo zegt hij dat J.H.C. Blom bepleit dat men zich verwijdert van het moreel-ethisch uitgangspunt, dat er zoiets bestaat als een aan ieder bekende en algemeen geaccepteerde ethica. Niets is minder waar. Ethica is een moeilijk vakgebied. Er zijn ethici die aannemen dat er absolute waarden zijn en er zijn er minstens evenveel die van mening zijn dat goed en kwaad, of in dit geval toepasselijker goed en fout, relatieve begrippen of zelfs subjectieve termen zijn. De Britse filosoof Ayer bijvoorbeeld is van mening dat fundamentele ethische oordelen nimmer rationeel of objectief gerechtvaardigd kunnen worden. Deze oordelen zijn binnen zijn visie niet meer dan uitingen van emotie. Degene die een ethische uitspraak doet, probeert in zijn visie via een emotionele uitspraak bij zijn publiek een overeenkomstig gevoel te bewerkstelligen.
Het is hier niet de juiste plaats verder uit te weiden over mogelijke ethische standpunten en de wetenschappelijke waarden daarvan. Wel moet geconstateerd worden dat, zolang Venema niet duidelijk maakt tot welk type zijn normen behoren, er weinig discussie mogelijk is over de door hem op grond van deze normen uitgesproken oordelen en veroordelingen, als deze al thuis horen in een wetenschappelijke historische studie. Het maakt immers nogal wat uit tot wat voor een soort ethische theorie men zich bekent.
Kiest men voor een absoluut waardenstelsel dat door god of natuur bepaald zou zijn - zoals in euthanasiediscussies nog wel eens voorkomt - dan is elke afwijking van de norm, hoe gering ook, automatisch fout. Kiest men een relativistisch standpunt, zoals in het Nederlands rechtstelsel in feite gebeurt, dan is er pas een uitspraak mogelijk nadat men de gehele context en situatie mee heeft laten tellen. Hangt men een subjectieve theorie aan, dan hoeft men weinig waarde te hechten aan een waardeoordeel, het is dan niet meer dan een poging de lezer mee te krijgen met de eigen verontwaardiging.
| |
Rechter
Venema oordeelt en veroordeelt in zijn boek, heeft hij Katrien Gottlieb laten optekenen. Normaal is zoiets de taak van een rechter en deze tracht, naar wij allen aannemen, objectief te zijn. Venema is dit niet. Hij wil eenzijdig zijn.
| |
| |
Een rechter wordt eveneens geacht niet vooringenomen te zijn ten opzichte van zijn verdachten. Venema is dit wel degelijk. Zo zei hij tegen Ad Fransen (Haagse Post 23/1/1988): ‘En ik ben nog steeds blind van woede op mensen die fout zijn geweest.’ Een rechter zal bij zijn uitspraken onder meer de omstandigheden waarin de daad gepleegd is in zijn overwegingen betrekken. Venema weigert zulks. Zo beschrijft hij uitvoerig dat Ed Hoomik te lang aan het gelijkgeschakelde Algemeen Handelsblad is blijven doorwerken, maar hij vermeldt nergens dat deze dat deed, omdat hij voor vrouw en twee kleine kinderen te zorgen had. En, dat ondanks het feit dat het archiefstuk, waaruit dit blijkt - een brief aan uitgever Stols - wel in zijn boek (p. 383), maar in een ander verband voorkomt. Een bijzonder vreemde rechter.
Venema is ook aanklager. Zijn hele boek getuigt daarvan. Pagina na pagina somt hij misstappen, schandelijke gedragingen en de na-oorlogse versluiering daarvan op. Als een echte officier van justitie probeert hij zijn bewijs rond te krijgen. Soms op een vreemde suggestieve wijze. Een officier van justitie mag dat echter doen. Het is zijn taak, om op basis van feiten, maar desnoods alleen met behulp van subjectieve ethische uitgangspunten - hij is immers de vertegenwoordiger van de wraak - zijn verdachte veroordeeld te krijgen.
Bij een normaal proces is ook een verdediger. Bij Adriaan Venema bestaat zo iemand niet. Twijfel aan de waarde van de bewijzen kan daardoor niet gezaaid worden. Getuigen à decharge kunnen daarom niet opgeroepen worden, verzachtende omstandigheden kunnen daardoor evenmin aangevoerd worden. Zelfs de noodgreep van een retorisch pleidooi wordt de verdachte niet geboden.
In ernstige gevallen krijgt een rechtbank een rapportage van de reclassering. Die is bij Venema eveneens afwezig. Zodoende tellen goede daden, eerder, tegelijkertijd of later verricht, nauwelijks als ontlasting mee.
Deze procesvoering deugt niet. De Hoge Raad zou de uitspraken vernietigen, maar ook een hoge raad van wetenschap. Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie is geen eerlijk proces, het is evenmin een werk van wetenschap. Het is een pamflet, hoewel wat dik.
| |
Feiten
Deugt er nu niets aan het werk van Venema? Natuurlijk niet. Er staan vreselijk veel feiten in, een aantal daarvan was reeds bekend, maar ze staan nu handig bij elkaar voor iemand die aan de interpretatie wil beginnen. Verder laat hij zien hoe men na de oorlog geneigd was zijn fouten en erger te verdoezelen, de geschiedvervalsing waar hij in Den Haag over sprak.’Niet het systeem van de bezetter, maar de geschiedvervalsing werd uiteindelijk het essentiële onderdeel van het eerste deel van zijn nieuwe boek’, meldde het al eerder genoemde Parool-interview. Verderop zegt Venema zelf: ‘Ik had niet verwacht dat ik zo veel leugens zou tegenkomen. Heel veel dat ik voor waar had aangenomen, omdat het nooit was tegengesproken, bleek bij nader inzien niet te kloppen. Het gaat om mensen van wie uit niets bleek dat ze op een andere manier met de Duitsers hadden samengewerkt. Echte foute
| |
| |
mensen logen niet, die waren simpelweg fout. Maar zij die collaboreerden met het Duitse systeem, uit liefhebberij of contre coeur, hebben ons na de oorlog verschrikkelijk veel op de mouw gespeld. Dat is in feite mijn ontdekking.’
Zo'n ontdekking is dit overigens niet. Ieder die bijvoorbeeld het werk van W.F. Hermans kent, weet dat de mens niet is, wat hij schijnt. Het is dan ook niet toevallig dat in zijn kritische werk al het een en ander gezegd wordt over figuren die bij Venema ook een rol spelen: Hoornik, Stuiveling en Voeten. Mocht men het oeuvre van Hermans ongeopend hebben gelaten en ook verder nimmer iets gehoord, gezien of gelezen hebben dat de algemene heroïek uit de oorlogsjaren tot ware proporties terugbracht, dan volstaat enig zelfonderzoek. Wie heeft zich nooit beter voor proberen te doen dan hij is?
Maar wat beweert Venema nu gevonden te hebben? Bekijken we een enkel feit. Pierre Dubois verwijt hij subsidie te hebben aangevraagd bij het foute Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en daarover gezwegen te hebben. Dubois zegt dit volledig te hebben vergeten. Het kan. Maar als deze aanvrage en het verzwijgen ervan zo'n schande is, waarom wordt de aanvrage en het nimmer openlijk bekend maken daarvan door Donker voor Critisch Bulletin dan niet breed uitgemeten. Of is dit omdat Donkersloot naderhand zoveel goeds gedaan heeft? Dubois wordt verder verweten een keer in De Schouw gepubliceerd te hebben. Wie hem daartoe aangezet zou hebben, interesseert Venema meer dan wat het behelst: een polemisch betoog tegen nationaal-socialistische literatuurkritiek.
Hoornik zou zich een verzetsverleden aangemeten hebben, zou een letterknecht van de foute Henri Bruning geweest zijn en zou zijn de bezetter welgevallige artikelen bij latere bundeling gekuist of weggelaten hebben. Dit laatste is ontegenzeggelijk juist - overigens was Hoornik vóór zijn medewerking aan het Handelsblad al in aanraking gekomen met de Eereraad voor de journalistiek.
Het is een goed gebruik iemand niet twee maal voor hetzelfde feit te veroordelen. Het interview met Bruning is zeker geen heldendaad, maar wie zegt dat het initiatief voor dit vraaggesprek van Hoorniik is uitgegaan, die net een blauwe maandag op de kunst-redactie van zijn krant zat en daardoor waarschijnlijk nog niet in een positie was om eisen te kunnen stellen. En sinds wanneer is de interviewer verantwoordelijk voor de uitspraken van de ondervraagde? Het verzetsverleden van Hoornik wordt door Lou de Jong vermeld, misschien ten onrechte. Maar als Hoornik dan niet werd gewaardeerd door de leden van de groep Corellistraat 6, zoals Venema laat zien, waarom logeerde Hans Katan, een van de belangrijkste mensen in deze groep, dan bij Hoornik toen de Duitsers binnenvielen? Speelt er bij Venema wellicht in de beschrijving van Hoorniks daden een herinnering mee aan de anti-Hoomikprijzen die door het Neo-romantische Genootschap, een circle waarin Venema rond 1970 verkeerde, uitgereikt werden? (NRC Handelsblad 25/1/1988)
Bert Voeten heeft volgens Venema veel meer op zijn kerfstok. Hij publiceerde in het fascistenblaadje Aristo, was correspondent van de Kultuurkamer en
| |
| |
vervalste zijn oorlogsdagboek. Het feit dat hij in Aristo schreef, is nauwelijks nieuw te noemen. Het werd onder meer na de oorlog in hetzelfde Aristo gepubliceerd. Overigens schreven hele volksstammen, zeker van jeugdigen, in dit blaadje (Elsevier 30/1/1988), omdat Wouter Lutkie pr. een goede neus had voor literaire debutanten. Niemand daarvan heeft zich er officieel ooit over hoeven te verantwoorden. Dat hij correspondent van de Kultuurkamer is geweest, mag bij het grote publiek niet bekend zijn geweest. Na de oorlog is hij daarvoor door de Eereraad, zij het onder vier ogen, berispt, zoals Martien de Jong van de toenmalige secretaris van deze raad, Sjoerd Leiker, vernam (De dichter en zijn rechters, p. 62 en noot 53). Venema die op deze publikatie en het Gidsartikel (augustus 1988) van De Jong, dat een samenvatting van dit boekje is, alweer gereageerd heeft met zijn Liever waarheid dan sensatie, een woord achteraf aan Martien J.G. de Jong, waarin hij een aantal fouten die De Jong gemaakt zou hebben, rechtzet, corrigeert dit feit niet. Het moet dus waar zijn.
Lou de Jong, door Hanneke Wijgh naar zijn mening over het foute gedrag van Voeten gevraagd (Trouw 22/1/88), zegt over het correspondentschap van de Kultuurkamer: ‘Bert Voeten is geen vriend van mij, maar was hij het wel dan zou ik hem zeggen: wat stom dat je het niet eerder hebt verteld. Maar het zou de vriendschap absoluut niet schaden. Zijn bemoeienis met de Kultuurkamer zet ik naast zijn hulp aan Joodse onderduikers. Hij heeft het leven van Marga Minco gered, een van onze grootste schrijvers. In Nederland zijn ongeveer 25.000 joden ondergedoken. Het helpen van onderduikers bracht grote persoonlijke risico's met zich mee. Tot die kleine minderheid behoort Bert Voeten.’ Deze laudatio steekt schril af tegenover het enkele regeltje dat Venema over het goede gedrag van Voeten uit zijn pen weet te krijgen (p.315).
De affaire met het oorlogsdagboek Doortocht is ingewikkeld. Het is onvolledig en er kloppen dingen niet in. Onvolledig is best te begrijpen. Als het boek voor waarheidsgetrouw moet doorgaan, is deze ‘vergeetachtigheid’ verwerpelijk. Dat de feiten aantoonbaar niet kloppen, lijkt te wijzen op een vervalsing. In elk geval betekent het, dat hij de aantekeningen soms niet op de bewuste dag gemaakt kan hebben. Misschien vlak erna, misschien wel tegen de tijd dat hij het via Spierdijk aan uitgeverij Contact aanbood. Als het een gewoon dagboek is, zal het toch wel voor inlevering geredigeerd zijn?
Venema vindt het in dit verband een fout van Lou de Jong dat hij Doortocht in zijn geschiedschrijving enige malen als bron heeft gebruikt. Voeten kan hier in feite niets aan doen, het is de verantwoordelijkheid van De Jong. Deze zegt dan ook tegen de kunstredactie van NRC: ‘Het gaat om stemmingsbeelden’ (21/1/1988). De Jong acht de passages nog immer ‘volstrekt plausibel’. Maar is Doortocht nu wel het egodocument waar Venema het voor houdt? Hermans heeft er in zijn Mandarijnen (2e druk, p. 91) al op gewezen dat dit nauwelijks mogelijk is: ‘Voeten ziet zaken en mensen zoals de meeste mensen ze zelf graag zouden willen zien en dat ontneemt aan dit dagboek het grootste deel van de waarde die het zou kunnen hebben.’Voeten, geïnterviewd
| |
| |
door Sitniakowski (Telegraaf 21 /I /1988), zei ‘dat het dagboek toch niet pretendeert historisch te zijn.’ En daarmee sloeg hij de spijker op de kop. Het gaat hier om een literair werk en een van de kenmerken van literatuur is dat het, geheel of gedeeltelijk, fictie kan zijn. Theodor Holman trok ter verdediging van Voeten een parallel met het werk van Jeroen Brouwers (Parool 26/ 1 /1988). Zijn beschrijving van het jappenkamp klopt niet, maar behalve Kousbroek maakte niemand zich er dmk over. Immers om het literaire gehalte te verhogen, mag de waarheid gelogen worden, stelt Brouwers. Venema is het hier niet mee eens. Hermans citerend, schrijft hij:‘Wat in een dagboek staat, dient waar te zijn’ (p. 308). Waarom? Een literair dagboek is literatuur en kan dus fictie zijn. De literatuurwetenschap heeft niet voor niets zo lang onderzoek gedaan om dat te beweren.
Wetenschap is niet Venema's sterkste kant.
Jaap Vermeer maakte onder de titel Letterknechten of Geknechte Literatoren een tweetal uitzendingen over Adriaan Venema's studie Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie, die door de KRO werden uitgezonden op 8 en 15 oktober. Naar aanleiding daarvan stelde Camiel Hamans deze tekst samen.
|
|