| |
| |
| |
[Recencies]
Friedhelm Debus, Namen in literarischen Werken. (Er-)Findung - Form - Funktion. Mainz / Stuttgart, 2002 (Akademie der Wissenschaften und der Literatur, Abhandlungen der Geistes- und sozialwissenschaftlichen Klasse, Jahrgang 2002, nr. 2).
Een inleiding tot de literaire onomastiek - zo zou men het boek van Friedhelm Debus kunnen noemen. Deze woorden omschrijven echter maar een van de mogelijke functies van dit inspirerende werk. Op 14 februari 1992 hield Debus, zoals hij in het Vorwort schrijft, een voordracht voor de Akademie der Wissenschaften und der Literatur in Mainz over namen in literaire werken. Ter voorbereiding hiervan had hij een aantal auteurs van literaire werken, medeleden van de Akademie, schriftelijk gevraagd ‘wie Sie selbst die Bedeutung des Namens grundsätzlich und insbesondere hinsichtlich Ihres eigenen Werkes beurteilen’ (de gehele brief staat afgedrukt op p. 127-128 van het boek). Voor de gedrukte versie van zijn voordracht wilde Debus een breder en diepgaander geheel presenteren dan in een lezing mogelijk was; hiertoe heeft hij de tekst van de voordracht grondig bewerkt en uitgebreid en het aantal schriftelijk ondervraagde auteurs vergroot. In 2002 was de lezing tot een boek geworden.
Centraal staan de schriftelijke reacties van de door Debus aangeschreven auteurs. Dertig van hen reageerden, waarvan 21 uitgebreid, en hun brieven vormen de bijlage (p. 129-152) waarmee het boek afsluit. In de hoofdstukken daarvoor worden ze ter illustratie van Debus' betoog aangehaald. De auteur begint met een inleiding waarin hij de naam ‘als konstitutives Element der Lebenswelt’ behandelt en uitlegt op welke wijze namen in literaire werken tot nu toe zijn bestudeerd (p. 9-13). In het tweede hoofdstuk beschrijft hij de verhouding tussen namen in de werkelijkheid en die in de literatuur. Kern van zijn betoog is dat namen betrekking hebben op ‘real und fiktiv unterscheidbare Konkreta’. Een auteur kan de personages in zijn of haar werk, met al een bepaald idee van het karakter en de ontwikkeling van die personages in het achterhoofd, heel doelbewust van een naam voorzien. Ouders die hun pasgeboren kind een naam geven kunnen dat daarentegen niet. ‘Die literarische Figur entspricht in aller Regel dem Wunschbild ihres Namens, weil ihr Schöpfer sie dieses handelnd verwirklichen lässt’ (p. 19). Ook laat Debus zien dat auteurs, spelend met klanken en met achtergrondkennis van het leespubliek, namen creëren die bij de lezer
| |
| |
bepaalde associaties kunnen oproepen. Een voorbeeld van het tweede is het gebruik van de naam Friedrich als een typische bediendennaam vanaf een zeker tijdstip in de literatuurgeschiedenis.
In het lange derde hoofdstuk (p. 33-98) gaat Debus na wat de belangrijkste typen van literaire namen zijn en welke functies zij kunnen hebben. Hierbij bouwt hij voort op het werk van eerdere onderzoekers, steeds nauwkeurig aangevend waar hij afwijkt van zijn voorgangers of nieuwe gezichtspunten voorstelt. Debus start met de opmerking dat een auteur ervoor kan kiezen om een naam te ‘erfinden’ door zelf een naam te construeren, of te ‘finden’ door een al bestaande naam te gebruiken. Hij wijst erop dat auteurs vaak ontdekken dat de naam die zij dachten zelf geconstrueerd te hebben in werkelijkheid al bestond (p. 34). Dan gaat hij in op het onderscheid tussen namen die verwijzen naar fictieve personen en plaatsen in een literair werk tegenover namen die verwijzen naar werkelijk bestaande personen en plaatsen. In het verleden werden de laatste vaak buiten beschouwing gelaten in literair-onomastisch onderzoek, maar heden ten dage is het een basisregel dat alle namen in een tekst bij de analyse betrokken worden (p. 41, 43). Want hoe worden namen uit de werkelijkheid gebruikt in literaire teksten, ofwel hoe worden de personen of zaken die zij aanduiden (onder andere) via hun naam gefictionaliseerd? Dat leidt tot een korte uiteenzetting over de analysemethoden die de literair-naamkundige ter beschikking staan: het kijken naar lezersreacties, het analyseren van de tekst zelf, maar ook het ondervragen van de auteurs (p. 40-44). In dit boek draait het vooral om het laatste, maar verstandig genoeg geeft Debus de ondervraagde auteurs nergens het laatste woord: ‘Die Intention des Autors und die Interpretationen des Rezipienten sind nicht ohne weiteres identisch’ (p. 44). Een dergelijke enquête is dus slechts een van de mogelijkheden waarvan een onderzoeker gebruik kan maken om meer licht te werpen op namen in literatuur. Voor auteurs uit het
verleden kan men niet anders dan zich baseren op analyse van de teksten zelf en op auteursuitspraken in bijvoorbeeld essays, interviews en dergelijke én natuurlijk op uitspraken over de namen in de literaire werken zélf (bijvoorbeeld als personages commentaar geven op namen van andere personages, bijvoorbeeld door te zeggen dat het een vreemde naam is, of door grappen te maken over een naam). Analyses hebben uitgewezen dat er grote overeenkomsten zijn in de wijze waarop zover van elkaar afliggende auteurs als de twintigste-eeuwse Thomas Mann en de dertiende-eeuwse
| |
| |
Wolfram von Eschenbach spelen met klanken en klankassociaties in hun namenkeuze (p. 44) - ‘Wir dürfen wohl davon ausgehen, dass bestimmte Grundmuster für die Vergabe und Verwendung literarischer Namen zeitübergreifend die gleichen oder ähnlich gewesen sind’ (p. 45).
Debus beperkt zijn beschrijving van een typologie van literaire namen tot de vier belangrijkste: redende Namen (sprekende namen, dus namen met een doorzichtige betekenis, die iets lijkt te zeggen over het karakter of over een eigenschap van het personage of de plaats met die naam; p. 58-64), klassifizierende Namen (namen die vanuit kennis over naamgevingsconventies geassocieerd kunnen worden met bepaalde nationale, sociale of religieuze groeperingen, p. 64-66), klangsymbolische Namen (waarin met de klanken van de naam gespeeld wordt om bepaalde associaties op te roepen, p. 67-70; een van de voorbeelden die Debus geeft is de naam Adolar Krola, een zanger in Fontanes Frau Jenny Treibel) en verkörperte Namen (namen uit de werkelijkheid die (inclusief hun dragers) binnen de fictieve wereld van de tekst worden gebruikt, p. 70-73). Van de functies behandelt hij de Identifizierung (gelijk aan de identificerende functie in de werkelijkheid, p. 74-76), Fiktionalisierung - Illusionierung (een specifiek literair aspect, te weten om de waarschijnlijkheid van de fictieve werkelijkheid te creëren dan wel te vergroten, p. 76-78), Charakterisierung (als namen iets prijsgeven over uiterlijk of wezen van de naamdrager, p. 78-81), Mythisierung (waarbij een naam standaard een bepaalde soort personage oproept, naam en personage onscheidbaar zijn, p. 81-84) en tot slot Akzentuierung - Anonymisierung (naamgebruik dat afwijkt van het gemiddelde: opvallend vaak, dus accentuerend gebruikt, dan wel opvallend weinig of zelfs niet, waarbij een personage of plaats e.d. geen naam toebedeeld krijgt of zelfs geen naam heeft, p. 84-89).
Kort besteedt Debus aandacht aan twee zaken die regelmatig in de antwoorden van de door hem geënquêteerde auteurs terugkeren: ten eerste reacties van lezers die kwaad zijn omdat hun naam in een literair werk gebruikt is (bijvoorbeeld voor de moordenaar in een detectiveroman) of omdat hun naam verdraaid is; ten tweede het probleem van de vertaling van namen. Opvallend is dat de meeste ondervraagde auteurs heel stellig vasthouden aan de mening dat ‘hun’ namen absoluut niet vertaald mogen worden. Deze houding is echter geen reden, zo schrijft Debus, om namen bij een vertaling te laten zoals ze in de brontaal staan. Een vertaler moet wel
| |
| |
degelijk een aantal opties overwegen om de namen een vergelijkbare functie te laten hebben in de doeltaal: vertalen of aanpassen, substitutie van namen, of letterlijke overname (p. 94-98).
Het hoofddeel van het boek wordt afgesloten met de opmerking dat deze vrij nieuwe naamkundige discipline in de toekomst nog bewuster op zoek dient te gaan naar met name de ‘allgemein gültige[n] Merkmale, sozusagen Universalia des literarischen Namens’. Zowel theoretisch als methodisch verwacht Debus dat dit onderzoek een brug zal slaan tussen de taal- en de literatuurwetenschap. Een van de discipline-overschrijdende onderwerpen van onderzoek is de problematiek rond het vertalen van namen (p. 100).
Een zeer uitvoerige bibliografie (p. 101-124) maakt het boek een ideaal uitgangspunt om nader met de discipline kennis te maken. De Nederlandse lezer moet er wel rekening mee houden dat er nog maar weinig specifiek literair-onomastische monografieën in de Nederlandse (academische) bibliotheken voorhanden zijn en dat ook niet alle genoemde tijdschriften in de collecties zijn terug te vinden.
Zoals ik al verschillende keren heb vermeld, ziet Debus de reacties van de aangeschreven auteurs niet als ‘Gods woord’. Hij behandelt ze heel terecht als mogelijkheden om inzicht te krijgen in het creatieve proces. Verschillende malen signaleert hij bijna terloops dat de motieven voor de naamkeuze bij de auteur niet noodzakelijk ook precies zo overkomen in de tekst en bij de lezer. Ook wijst hij op interessante overeenkomsten en verschillen in de beschreven werkwijzen en gedachten van auteurs. Het is duidelijk dat allen het belangrijk vinden dat de namen die zij gebruiken ‘passen’ bij de naamdrager die zij beschrijven en bij het werk dat zij vormgeven, maar de nadere invullingen daarvan kunnen zeer ver uiteenlopen. Veel van de auteurs geven aan dat zij heel bewust zoeken naar ‘gewone’ namen en hoe zij dat doen (telefoonboek, naambordjes etc.). Maar het is zeker van belang om na te gaan of hun lezers dat ook altijd zo ervaren - zeker lezers van vertalingen zullen zoiets vaak niet weten en hebben hulp nodig van de vertalers. De grote weerzin tegen het vertalen van namen is dan ook beslist kortzichtig. Debus is duidelijk blij als hij kan wijzen op een auteur als Halldór Laxness, die vertalers zelfs zoveel mogelijk hielp om goede pendanten te vinden voor de door hem zo bewust gekozen IJslandse namen. Ook opvallend is de heel verschillende waardering van Thomas Manns omgang met namen. Door een
| |
| |
aantal wordt hij gezien als de grote ‘Namenzauberer’, maar we komen meer opmerkingen tegen waaruit juist een zekere aversie spreekt tegen de al te grote doorzichtigheid van Manns namen (ze zijn ‘desillusionierend’, vgl. p. 77-78). Het is duidelijk dat sprekende namen, bij de geënquêteerde auteurs althans, niet ‘in de mode’ zijn. En wat dit betreft zou lezersonderzoek nodig zijn om na te gaan of die mode samengaat en samenhangt met wat hun lezerspubliek verwacht of wenst. Bij een volgend onderzoek zijn wat mij betreft dan ook de lezers aan de beurt om grondig ondervraagd te worden.
Karina van Dalen-Oskam
| |
| |
Frans Debrabandere: Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. Grondig herziene en vermeerderde uitgave met medewerking van Peter DE BAETS. Dictionnaire des noms de famille de Belgique et du nord de la France. Wörterbuch der Familiennamen in Belgien und Nordfrankreich. Dictionary of the Surnames in Belgium and North France. Amsterdam / Antwerpen 2003; 1359 blz.; ISBN 90.204.0207.2; Euro 69,90.
Frans Debrabanderes in 1993 verschenen ‘Verklarend woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk’ werd in dit tijdschrift merkwaardigerwijs nooit besproken, zelfs nooit kort aangekondigd. Wel was het in Naamkunde in de tussenliggende jaren onderwerp van enkele het woordenboek aanvullende of corrigerende bijdragen; zie o.a. Naamkunde 27 (1995) 99-102, 235-238, 239-241; 30 (1998) 145-147; 31 (1999) 217-218; 32 (2000) 219-220; 33 (2001) 81-83, 231-232. Nu er, en ook al weer een tijdje geleden, een nieuwe editie van dit naslagwerk is verschenen, is er gelegenheid alsnog ietwat dieper op Debrabanderes boek in te gaan.
Zijn in 2003 verschenen publicatie is inderdaad een geheel nieuwe editie. De oorspronkelijke uitgave in twee delen die vijf ongewijzigde drukken had beleefd en vanaf eind 1998 niet meer leverbaar was, is grondig herzien, geactualiseerd en uitgebreid, maar wel tekstueel ingedikt en kon daardoor in één band worden ondergebracht. Het overbodige ‘verklarend’ is uit de titel gehaald; toegevoegd is aldaar de naam van P. De Baets als een belangrijke medewerker. In beide edities staat de hoofdtitel ook in het Frans, Duits en Engels op het titelblad vermeld; zeker wat het Frans en allicht ook wat het Duits betreft tevens een eerbetoon aan die twee talen die naast het Nederlands de grootste bijdragen hebben geleverd aan het tegenwoordige Belgische familienamenbestand.
Na een ‘Woord vooraf’ (p. 7-8) beschrijft Debrabandere (hierna D.) in een ‘Inleiding’ (p.9-16) het ontstaan en de inrichting van zijn woordenboek. Wij lezen dat aan het begin van de hele onderneming het verzamelen von zoveel mogelijk (laat) middeleeuws en vroegmodern achternamenmateriaal heeft gestaan (niet verwonderlijk met een blik op D.'s eerder werk) om daarna, chronologisch ‘opklimmend’, deze namen naast een bestand van hedendaagse familienamen in
| |
| |
België te leggen, een corpus afkomstig uit telefoongidsen en het rijksregister met alle familienamen in België per 31.12.1989 (laatsgenoemde bron bevatte 187.856 namen). D. schat het aantal familienamen dat hij in zijn woordenboek heeft besproken op 150.000. Hij onderstreept dat men vanwege de adapterende wisselwerking tussen de historische familienamenbestanden van Vlaanderen en Wallonië ‘gerust van “Belgische” familienamen’ kan spreken, en verder dat om vergelijkbare redenen, namelijk op grond van de eeuwenlange connecties tussen Vlaanderen, Henegouwen en Picardië bewust ook het begrip ‘Noord-Franse’ familienamen is gehanteerd. Volgens D. heeft hij in zijn woordenboek nagenoeg alle familienamen met een Vlaamse en de meeste met een Waalse achtergrond opgenomen. Duitse, Engelse, Slavische etc. familienamen daarentegen moesten een zekere frequentie tonen. Een groot gedeelte van zijn ‘Inleiding’ betreft de ‘Inrichting’ van het naslagwerk, dat wil zeggen problemen betreffende de alfabetische rangschikking van het materiaal, de keuze van het trefwoord bij uit morfologisch-syntactische clusters bestaande familienamen, het plaatsen van varianten (zo vaak als mogelijk in een volgorde die formele evoluties aanschouwelijk maakt), de beschrijving van de oorspronkelijke betekenis, het opnemen van historische naamsvormen en van literatuurverwijzingen. De omvang van de publicatie kon worden begrensd door in de woordenboekartikelen een groot aantal afkortingen van bronnen, literatuur, namen en termini te gebruiken die na de ‘Inleiding’ in een gezamenlijke lijst op p. 17-40 worden verklaard. Met een register van ‘Plaatsnamen en de vertaling ervan’ (p. 41-44), dat zijn toponiemen zoals Den Haag of Düsseldorf en de desbetreffende exoniemen, eindigt het betrekkelijk korte voorwerk. De gehele rest van de publicatie, p. 45-1359, is dan het
eigenlijke woordenboek.
Een eerste maar blijvende, want steeds weer bevestigde indruk bij het doornemen van dit naslagwerk voor iemand uit het noorden van Nederland is de rijkdom aan naamsvormen, aan varianten (vorm-, klank- en spellingsvarianten). Natuurlijk is uit de naamkundige literatuur bekend dat dit o.a. is veroorzaakt door het verhoudingsgewijs vroege schriftelijke fixeren van achternamen in de Zuidelijke Nederlanden (zie bijvoorbeeld, p.1011, het lemma Radema(e)ker (de) met meer dan 120 varianten), maar veel belangrijker blijkt het feit geweest te zijn dat er twee en bovendien tot verschillende taalfamilies behorende hoofd- | |
| |
talen (Nederlands en Frans) aan de wieg van dit familienamenbestand hebben gestaan: namen in contact dus op een uiterst brede grondslag. Het resultaat zijn talloze Franstalige familienamen in Vlaanderen en dito Nederlandstalige in Wallonië en naast deze in hun omgeving vreemde namen verder nog een hele reeks leennamen en hybriden. Ook lijkt op grond van dit alles het aantal secundaire motivaties, gevallen van zogenaamde volksetymologie dus, groter te zijn dan elders (bijvoorbeeld, volgens eigen waarneming, in Noord-Nederlandse en Noordwest-Duitse familienamenrepertoria). Twee van vele voorbeelden van deze op de aanwezigheid van twee elkaar contacterende talen berustende productiviteit: p. 593 het lemma Henri (de bekende mannennaam als voorstadium dus) met tegen de 40 daarvan afgeleide familienamen, waaronder vele met een (Franse) A-anlaut. En p. 1327 een blok van 65 verschillende familienamen met W-, G- en J-anlaut, allemaal stoelend op Franstalige vormen van de in oorsprong Germaanse mannennaam Wilhelm.
De in de ‘Inleiding’ beschreven ‘opklimmende’ werkwijze, dat wil zeggen het gebruik van historische naamsvormen ter verklaring van op het eerste gezicht etymologisch duistere of een heel andere ontstaanswijze suggererende courante familienamen, mondt vaak uit in overtuigende resultaten. Een voorbeeld is, p. 394, de behandeling van familienamen als Van der Dood en Verdoot onder het lemma Doorent, van den (kennelijk bij doorn ‘struik’), een beslissing die is gebaseerd op een tussen de 15de en de 17de eeuw in deze groep familienamen aantoonbare ontwikkeling door(e)nt > doort > doot. Begrijpelijkerwijs kan D. dit soort overtuigende diachrone bewijsvoering bij gebrek aan passend historisch materiaal niet overal toepassen, zodat hier en daar twijfels rijzen over de juistheid van de behandeling van een familienaam onder een bepaald lemma. Als voorbeeld kies ik het lemma Hannebau (p. 568), hoofdvorm van 19, deels Franstalige familienamen met als uitgangsbasis de Germaanse persoonsnaam Hanbald. Terwijl men bij de ontwikkeling van -bald tot o.a. -baut, -bo en zelfs -bel (vgl. Frans beau/belle) wel met de auteur kan meegaan (het betreft hier familienamen als Hennebaut, -bo, -bel), wil dat bij familienamen als Hannebauer, Humbel en Hendboeg niet meer lukken en rijst de vraag of dit wel daadwerkelijk ‘varianten’ zijn.
| |
| |
Nu is de beschrijver en analist van dit corpus familienamen niet te benijden, bezig als hij menige malen is met een moeilijk interpreteerbaar tafereel van namen in contact, met een buitengewoon grote hoeveelheid aan vreemde namen, leennamen en mengvormen. Bovendien, wij wezen er reeds op en zo ziet D. het ook zelf, zijn heel algemeen ‘Reïnterpretaties [...] bij de familienamen legio’ (p. 10). Daar komt ten slotte nog bij, dat D. de behandeling van nagenoeg het volledige Belgische familienamenbestand nastreeft met als gevolg, dat ook familienamen van commentaar moeten worden voorzien die uit geografisch verder van huis liggende en dus noodzakelijkerwijs minder vertrouwde namensystemen stammen. Dat gaat dan ook soms niet goed zoals bij de volgende voorbeelden met een Friese, Zuid-Duitse respectievelijk Oost-Duitse achtergrond.
Zuidema en Zuidinga (p. 1356) zijn niet van persoonsnamen met het Germaanse swinth-element afgeleid, maar het resultaat van de toepassing van de oorspronkelijk inderdaad patronymische Oudfriese suffixen -ma en -inga, ook bij de vorming van beroeps-, adres-, herkomst- en eigenschapsnamen. Beide familienamen zijn derhalve onder het lemma Zuiden, van op dezelfde bladzijde te plaatsen.
Schwaiger en Schweiger (p. 1112) stoelen niet op een uit de elementen -swinth- en -gêr- bestaande mannennaam, maar zijn typisch Zuid-Duitse beroepsnamen bij het appellatief Schwaige (mhd. sweige) ‘veehoeve, runderfokkerij’, respectievelijk herkomst- of adresnamen bij het in Oostenrijk en Beieren zeer frequente en uiteraard eveneens uit het bewuste appellatief voortgekomen toponiem Schwaig. Op dezelfde bladzijde beschrijft D. trouwens de etymologisch tot hetzelfde cluster behorende familienaam Schwaighofer correct.
Bentin en Benthin (p. 110) mogen niet onder één lemma met Bent-namen uit Bernhard of Benedictus worden geplaatst, maar zijn herkomstnamen bij het Mecklenburgse Bentin, één van de vele Oost-Duitse plaatsnamen op slavisch -in (met lange -i- en klemtoon).
In een zeer algemene zin maken de laatste voorbeelden dus duidelijk dat er voor een naslagwerk van deze aanleg en omvang zekere grenzen zijn, haast zou je willen zeggen ‘natuurlijke’ grenzen. In elk geval zijn deze voorbeelden hier niet bedoeld als pedant gevit. De grote verdienste van D.'s boek is dat het op overtuigende wijze het tegenwoordige familienamenbestand in België
| |
| |
documenteert en in talloze naamkundige analyses diens positie beschrijft tussen de desbetreffende collecties van Nederland, Frankrijk en Duitsland in. Primair echter is het een ‘gewoon’ naslagwerk dat men met winst, heb ik steekproefsgewijs kunnen constateren, ook bij de bestudering van de familienamen in het noorden van Nederland kan raadplegen. Want enkele vreemde snuiters in de bestanden van Friesland en Groningen, te weten Aloserij, Dusseljee, Lezwijn, Ombelet, Papeleur en Pison zijn intussen voor mij goede bekenden.
R.A. Ebeling
|
|