Naamkunde. Jaargang 31
(1999)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||
[Nummer 3-4]Typologie van de middeleeuwse namen op -burg in de NederlandenGa naar voetnoot(1)1. Prehistorie en oudheidNaar aanleiding van een omvangrijk onderzoek over de wordingsgeschiedenis van het begrip ‘stad’ in de middeleeuwen (Van Loon 2000) werd ik onvermijdelijk geconfronteerd met het woord burg. Tot in de 12e eeuw eeuw was burg namelijk in het Engels, Duits en Nederlands het gewone Germaanse woord voor ‘stad’. Dat was echter niet de oorspronkelijke betekenis van het woord. Bovendien was het niet de enige betekenis die na verloop van tijd overbleef. Burg werd in de loop der tijden gebezigd voor -als gezegd- een ‘stad’, maar daarnaast ook voor een middeleeuws kasteel, een prehistorische bergvesting, in West-Vlaanderen voor een versterkte boerderij in de polders, in Oud-Friesland voor een zeewering, in het Frans ook voor een voorstad (faubourg) of voor een plattelandsstadje (bourg).Ga naar voetnoot(2) Wegens die veelheid van betekenissen twijfelen sommige etymologen eraan of het in oorsprong wel om een en hetzelfde woord kan gaan. Wat het Franse woord bourg betreft, staat nu wel vast dat het gescheiden moet worden van het Germaanse burg. Bourg, nog te vinden in Bourg-en-Bresse, Bourg-sur-Gironde, Bourg bij Langres enz. gaat terug op een Latijns woord burgus, dat op zijn beurt een ontlening is van het Griekse pyrgos. Met burgus duidde men in de Romeinse militaire architectuur een wachttoren of blokhuis aan. Ook in Valkenburg, op de Goudsberg, zijn in het begin van deze eeuw sporen van zo'n burgus opgegraven (Afbeelding bij Holwerda 1916). De versterking dateert volgens Holwerda van ca. 300 uit de regeerperiode van keizer Diocletianus, die de rijksgrens tegen de al te opdringerige Ger- | ||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||
manen wilde beschermen. Een pittige apocriefe anecdote, die ik hier niet onvermeld mag laten, is dat de jonge officier Diocletianus in een herberg in Tongeren door een waarzegster zou voorspeld zijn dat hij ooit keizer zou worden (uit de Vita Numeriani in de 4e-eeuwse Historia Augusta XIV, a) (Holwerda 1916:149). Het is weinig waarschijnlijk dat de Valkenburgse burgus, wat een technische term is van de moderne archeologen, in de Romeinse tijd met dat woord werd aangeduid. Het Latijnse burgus is namelijk vooral gebruikt in het oosten van het Romeinse Rijk, maar kwam niet voor in het Latijn van deze streken. Met welke naam de burgus op de Goudsberg dan wel werd aangeduid, is niet bekend, maar misschien is er een spoor van die naam terug te vinden bij de Middelnederlandse dichter en chroniqueur Jan van Heelu. In zijn relaas over de Slach van Woeringen schrijft hij over de krijgstocht van hertog Jan II:
Die ierste viande die hi vant
Over Mase, dat was int lant
Van Valkenborch, want daer stont binnen
Enen torre, dien dedi hi winnen.
Is met die torre de Romeinse burgus van Valkenburg bedoeld? Volgens de archeoloog Holwerda (1916:150) zou de burgus pas in de 9e of 10e eeuw zijn gesloopt, te oordelen naar het Pingsdorf-aardewerk dat er werd gevonden. Aangezien dat soort aardewerk uit de buurt van Keulen ook nog in de 13e eeuw werd geproduceerd, is het misschien niet gewaagd te veronderstellen dat de sloop van de burgus in verband moet worden gebracht met het doortrekkende leger van Jan II in 1288? Of was het de rechthoekige en blijkbaar door vuur vernielde donjon die door Renaud (1973:112-3) werd opgegraven bij de huidige burchtruïne? Om terug te keren tot het woord burg: met burgus heeft het dan wel geen uitstaans, maar alle andere en vaak sterk uiteenlopende betekenissen waarmee het woord in de diverse Germaanse talen optreedt, zijn onderling wél verwant. Ze komen alle voort uit één grondbetekenis die we slechts kunnen achterhalen door oudere en jongere betekenissen zorgvuldig van elkaar te scheiden. Wat de oudste betekenis betreft: het staat nu wel vast dat burg qua vorm en betekenis oerverwant is met het woord berg. Het betreft | ||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||
een manier van woordvorming door middel van een klinkerwisseling zoals we die in het Nederlands nog hebben tussen werpen-een worp, melk-molk, trekken-trok enz. Sommige etymologische woordenboeken hebben dan wel twijfels over de etymologische verwantschap van berg en burg, maar wie kennis neemt van de realia via de archeologische literatuur, wordt vlug uit die twijfels verlost. De oudste bouwsels die men nu nog met de benaming burg aantreft, zijn allemaal hooggelegen bergvestingen, waarvan er sommige ook nu nog indrukwekkend uitzien met hun cyclopische muren en hun soms grote oppervlakte. Ze zijn ons al uit de oudheid bekend door toedoen van Julius Caesar, die in zijn De Bello Gallico gedetailleerde beschrijvingen geeft van Gallische bergvestingen als Gergovia, Bibracte, Alesia en dichter bij ons Aduatuca. Ook in het onafhankelijk gebleven Germanië kwamen zulke bergforten voor. Het oudst vermelde is het beroemde Teutoburgium, een naam op burg trouwens voor een plaats ergens in Westfalen, waar de Romeinse legioenen door de Germaan Arminius in 9 na Christus in de pan werden gehakt. In de Duitse vaderlandse geschiedenis staat dat feit geboekstaafd als de eerste uiting van nationaal verzet tegen een buitenlandse agressor. In Frankrijk en Duitsland zijn er talrijke prehistorische burgen bekend, in het kleine Luxemburg alleen al ruim dertig. In de Nederlanden zijn dergelijke volksburgen echter nauwelijks te vinden. Dat negatieve feit is ook aan de aandacht van onze archeologen niet ontsnapt, maar heeft tot curieuze conclusies geleid. Gerenommeerde archeologen als Waterbolk en De Laet (1977:26) hebben uit de afwezigheid van zulke burgen geconcludeerd dat er in de Nederlanden een in het algemeen vreedzame samenleving moet hebben geleefd. Het Nederlandse pacifisme heeft blijkbaar al oude wortels! Alle gekheid op een stokje. Natuurlijk zijn er ook in de Lage Landen in de prehistorie versterkingen of schansen gebouwd. Dat het geen bergvestingen of heuvelforten zijn, hangt uiteraard samen met de gesteldheid van het terrein. Waarom men in het grootste deel van de Lage Landen veel minder namen vindt op burg dan b.v. in Duitsland, is dan ook louter fysisch geografisch gedetermineerd. De kans om dergelijke prehistorische redoutes en dus ook namen op burg te vinden, wordt natuurlijk groter naarmate het terrein geacci- | ||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||
denteerder wordt en dat is met name in Limburg het geval. Uit een oppervlakkige kennisname van de historische literatuur blijkt dat dergelijke burgen worden vermoed in Caberg, in Stein, Rimburg en Odiliënberg (Huisman 1965:35 vv.). In de gevallen Rimburg en Odiliënberg bevat ook de naam een aanwijzing voor het bestaan van een volksburg (Huisman 1965). Rimburg heet in 1278 Rincberge, wat wijst op een typische ringvormige omwalling. De oude naam van Odiliënberg, Heriberc in 943, bevat het oude woord heer zoals in heerweg, heerbaan, wat wijst op een defensieve voorziening van publiek nut. Zowel aan Ringberge als Heriberg is te zien dat een hooggelegen prehistorische burg ook gewoon met het element berg kon worden aangeduid. Zoals bij Rimburg-Rincberge blijken burg en berg, indachtig hun etymologische verwantschap, in vele andere namen uit ons onderzoeksgebied wel eens te wisselen. Asberg bij Mörs heette vroeger Asburg, Keyenberg bij Aken in 893 Ckeienburhc, Tomberg bij Keulen in 1028 Toneburch. Ook bij de veel jongere naam Valkenburg, die niet op een vluchtburg teruggaat, treedt de afwisseling op, maar dan omgekeerd. In de oudste vermeldingen luidt de naam steeds (Valken)berg, de huidige officiële naam op -burg treedt voor het eerst op in 1132. De afwisseling tussen beide vormen komt aan het einde nog ter sprake. Waartoe deze volks-, vlucht- of gouwburgen moesten dienen, is duidelijk. Ze moesten in onrustige tijden een onderkomen bieden voor mens en vee - vandaar hun soms grote oppervlakte - maar ze waren niet bestemd voor permanente bewoning. Eigenlijke nederzettingen of steden zijn er dan ook niet uit voortgekomen. Daardoor zijn ze ons vaak slechts als geheimzinnige overblijfselen uit ver vervlogen tijden bekend en is zelfs hun oorspronkelijke eigennaam vaak verloren gegaan. In welke relatie ze stonden tot de eigenlijke nederzettingen wordt ons duidelijk aan de hand van een aantal exemplaren uit Frankrijk en Duitsland. Daarbij keert zeer vaak hetzelfde nederzettingspatroon terug, zonder dat men dit klakkeloos tot alle burgen mag veralgemenen. Bij vele burgen is vast te stellen dat ze als wijkplaats dienden voor een nederzetting aan de voet van de berg. Het Gallische oppidum Alesia, waar Vercingetorix in 52 v. Chr. door Julius Caesar belegerd | ||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||
werd, leeft in naam voort in het dorp Alise (Côte d'Or) aan de voet van de bergvesting. De Franse stad Autun ligt in de vlakte aan de voet van het oppidum Bibracte, de huidige Mont Beuvray. In Duitsland is het niet anders. Aan de voet van de Büraburg in Hessen ligt de stad Fritzlar, een oude koningshof. Wat dichter in de buurt, op de Ruhr vindt men Werden met zijn beroemde abdij onder aan de Alteburg. Waarschijnlijk ligt daarin ook de verklaring van het frequente Engelse toponiem Burton, nl. de tûn of town die bij een burg is gelegen. Ik heb het niet onderzocht, maar ben ervan overtuigd dat er ook in de Nederlanden, en dan vooral hier in de buurt, dergelijke standaardconfiguraties van burg en nederzetting moeten te vinden zijn. Bij die opzoekingen mag men zich niet louter blindstaren op een naam op burg of berg. De prehistorische vliedburgen kunnen ook met andere namen zijn aangeduid. Om slechts één voorbeeld te noemen. De celtoloog Holder heeft in de vorige eeuw de naam van Briegden aan de Maas (nu bij de monding van het Albertkanaal) etymologisch afgeleid uit een hypothetisch Keltisch *Brigo-dunum, wat op een hooggelegen redoute wijst. Toen bij ons met de komst van de Romeinen de prehistorie eindigde, daalde het woord burg van zijn berg af. De Germanen, waarschijnlijk overweldigd bij de aanblik van de talrijke castella en civitates, konden daar in hun eigen taal nauwelijks een beter equivalent voor bedenken dan het ook bij hen in hoog aanzien staande woord burg. Vele namen op burg in het Nederlandse taalgebied, vooral aan de Rijnlimes, verwijzen naar Romeinse castella. Dat blijkt alleen al uit de grote concentratie van toponiemen met het element burg, soms nu alleen nog veldnamen, langs de Rijn-limes in Nederland. Een van de duidelijkste voorbeelden is het West-Vlaamse stadje Oudenburg bij Oostende, dat in zijn grondplan nog de duidelijke sporen bewaart van een Romeins castellum aan het Kanaal. In het verlengde van de betekenisevolutie lag dat burg nog in de Romeinse tijd tevens een versterkte civiele agglomeratie ging aanduiden of m.a.w. het eerste woord werd voor een echte stad, een bewoningsvorm die de Germanen tot dan toe volkomen vreemd was gebleven. In Duitsland zijn er nogal wat namen van Romeinse steden bewaard waaruit die betekenis nog blijkt: het Romeinse Augusta leeft | ||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||
voort in Augs-burg, Guntia aan de Donau heet nu Günz-burg, het Romeinse Beda is nu Bit-burg, Lopodunum het huidige Laden-burg (Rijn). In de Nederlanden zijn me twee namen van dat type bekend: het centrum van de Romeinse pagus Rodanis heet in de middeleeuwen Roden-burg, het huidige Aardenburg. Het Romeinse Taroanna, een oude bisschopsstad in Frans-Vlaanderen, heette in het Middelnederlands Teren-burg. | ||||||||||||||||||
2. De hoge middeleeuwenIn het Nederlands en het Duits bleef burg tot ongeveer 1100 het gewone woord om een stad aan te duiden. Daarnaast bleef het ook zijn vroegere betekenissen van vluchtburg en militaire versterking behouden. Namen met burg bleven tot dan relatief zeldzaam, maar dat werd anders in de postkarolingische tijd. Tot in de 11e eeuw was de oprichting van versterkingen, net zo goed als de munt, het tolwezen, het marktwezen, de hoge justitie, een regaal monopolie geweest. Dat veranderde echter met de opkomst van de feodaliteit aan het eind van de 9e eeuw. Profiterend van de verzwakking van het centrale gezag gingen eerst regionale machthebbers, vanaf de 12e en 13e eeuw ook plaatselijke heren het burg-privilege naar zich toetrekken. In Frankrijk gebeurde dat eerder dan in het Duitse Rijk en Lotharingen. In Vlaanderen gingen de graven al in de 10e eeuw eigenmachtig over tot het bouwen van burgen, in Lotharingen was dat op dat ogenblik nog ondenkbaar. Vanaf de 12e en 13e eeuw valt het koninklijke monopolie op de burgbouw zelfs geheel weg en gaat ook de lagere dienstadel over tot het bouwen van burchten. Men stelt in dat verband nog een andere belangrijke trendbreuk met vroeger vast. De burgen uit de oudheid en de hoge middeleeuwen waren publiekrechtelijke instellingen tot nut van het algemeen en waren niet bestemd voor permanente bewoning. Vanaf de 12e eeuw ontstaan echter burchten die tot residentie van hun eigenaars gingen dienen. De burcht wordt een statussymbool van de plaatselijke heer, die de heerlijkheid nu ook erfrechtelijk in zijn bezit blijft houden. | ||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||
De evolutie ging nog verder. De beweging van het incastellamento (‘ieder zijn burcht’) leidde tot een explosieve toename van het aantal burgen en burgbenamingen. In de late middeleeuwen werd de naam burg daardoor zo gewoontjes dat hij ook grote boerderijen en zelfs minder aanzienlijke winningen kon gaan aanduiden. Vandaar de wellicht spottende benamingen Rapenburg, Konijnenburg, Kuilenburg. Het geringere aanzien van deze laatmiddeleeuwse ‘burgen’ blijkt ook uit het feit dat er in tegenstelling tot de vroegmiddeleeuwse ‘burgen’ nog nauwelijks nederzettingen, laat staan stadjes uit zijn voortgekomen. De 12e eeuw betekende in het burchtwezen van de middeleeuwen een radicale breuk met het verleden. Terecht hanteert men in de gespecialiseerde bouwkundige literatuur (Haslinghuis 1970:83) een kunstmatig terminologisch onderscheid om beide types van elkaar te differentiëren. De term burg wordt er voorbehouden voor het oudere type, burcht voor het feodale type. De ommezwaai in het burchtwezen is op een aantal manieren ook in de naamgeving vast te stellen. Vanaf de 12e eeuw ziet men dat edelen zich in oorkonden met een toenaam gaan sieren die verwijst naar hun stamresidentie. De eerste die dat in Valkenburg deed, was Gozwinus de Falkenberga omstreeks 1129 (Künzel, Blok en Verhoeff 1989:361). | ||||||||||||||||||
2.1. Modieuze grondwoordenDoor de toename van het aantal burgen vanaf de 12e eeuw nam ook de behoefte toe aan nieuwe woorden ter aanduiding van het begrip ‘burcht’. Naast burg ziet men vanaf dan tal van andere modebenamingen verschijnen zoals stein, slot, huis, veste, fels, eck, horst, ouwe, kasteel, motte. Typerend is dat in de 13e-eeuwse ridderroman Walewein zowel casteel, veste als borch wordt gebruikt. Het zou me te ver voeren hier op elk van die benamingen in de Nederlandse toponymie in te gaan. Ik beperk me daarom tot een bespreking van slechts enkele. De Franse leenwoorden kasteel en motte, dat laatste is trouwens goed vertegenwoordigd in Zuid-Limburg, zijn in het Nederlandse taalgebied pas laat overgeleverd. Kasteel doet in het Nederlands van de 13e eeuw nog onwennig aan en is alleen overgeleverd in literaire | ||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||
bronnen (Aiol, Wrake van Ragisel, Perchevael, Diatessaron, Glossarium Bernense). Het enige 13e-eeuwse voorbeeld van een alledaags gebruik van het woord komt uit Calais in 1293 (busten castele). Tot nederzettingsnamen heeft het niet meer geleid. Het aantal nieuwe benamingen voor ‘burcht’ rijst vooral de pan uit in Duitsland. Ongeveer 4/5 van alle Duitse burchten heeft een naam op burg (alleen al een duizendtal), berg, stein, fels of eck (Bach 1953:229). In de Nederlanden zijn deze naamselementen nauwelijks vertegenwoordigd. Steen komt in de 13e eeuw wel voor, maar heeft een veel wijdere betekenis dan ‘burcht’. Het was de aanduiding voor een stenen gebouw zonder meer, zoals in Steenhuize (-Wijnhuize) bij Aalst, dat in 1148 wordt genoemd. De wat bekendere samenstelling 's Graven steen die men in de 13e eeuw in Brugge (1270), in Middelburg (1254) en uiteraard in Gent (1298) aantreft, verwijst niet naar een burcht maar naar een heel wat minder riant verblijf, de stedelijke gevangenis. De mode om ook residientiële burchten een naam op -stein te geven is afkomstig uit het middenwesten van Duitsland, zoals gemakkelijk is vast te stellen aan bekende namen als Ehrenbreitstein, Lahnstein, Nierstein, Idar-Oberstein. De oudst overgeleverde voorbeelden komen vrijwel allemaal uit Pfalz of Moezelstreek. In chronologische orde zijn het: Cufstein (Kostheim) en Nierstein in 880, Liwenstein en Wizonstein in 948, Buedolestein en Wezistein in 960, Wöllstein in 962, Kappenstein in de 11e eeuw, Hammerstein bij Koblenz in 1020 enz. De oudste voorbeelden dateren niet uit de feodale tijd, maar uit een periode toen het keizerlijk gezag nog ongebroken was. De grote bloeiperiode van dit soort schematische burchtnamen viel echter pas in de 12e eeuw. De Nederlanden zijn door het modeverschijnsel van de stein- namen niet meer bereikt. Dicht in de buurt vinden we Bilstain bij Verviers, vermeld in 1145, Reichenstein in Kalterherberg bij Aken, vermeld in 1170-90, 1157 Ravenstein in Uckerath bij Keulen. Vóór 1225 is er in de Nederlanden geen enkele naam op stein bekend.Ga naar voetnoot(3) Nu | ||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||
bekende namen zoals IJsselstein, Drakenstein, Ravenstein, Loevestein, Stein zijn veel jonger. Ze zijn opvallend sterk aanwezig in de buurt van Utrecht zodat misschien de invloed van de prins-bisschop aan de namen niet vreemd is. Enkele zijn misschien wel direct uit Duitsland geïmporteerde migratienamen of vernoemingsnamen. Ravenstein werd misschien genoemd naar Ravenstein in Uckerath bij Keulen, Loevestein of Leuvestein is mogelijk een verbastering van het Duitse Löwenstein.Ga naar voetnoot(4) In het geval van het bekende Drakenstein bij Amersfoort blijkt archivalisch nog een ander motief. In de onmiddellijke buurt bevindt zich ook Drakenburg, dat blijkens een tekst uit 1403 met Drakenstein in verband stond. In de tekst is sprake van een zekere Vrederic van Drakenborch ziin huys gheheten Drakensteyn (Muller 1883:144). Deze heer gebruikte de benaming stein klaarblijkelijk om zijn tweede optrekje in naam te onderscheiden van zijn vaste verblijfplaats Drakenburg. Een ander woord vrij jong woord voor ‘burcht’ is veste. Althans in het Middelhoogduits, waar het met die betekenis voorkomt in het Nibelungenlied (Schröder 1944:210). In het Vroegmiddelnederlands heeft het een iets andere betekenis. Het is er o.m. overgeleverd in de Wrake van Ragisel van ca. 1260-80, waar het heet: vwe veste ende vwen steen slihten. In het Leven van St.-Lutgart en de Rijmbijbel treedt het op in combinatie met het woord mure. Uit de contexten valt op te maken dat het woord geen burcht aanduidt maar een vestingwal rond een stad.Ga naar voetnoot(5) | ||||||||||||||||||
2.2 Vreemdtalige vernoemingsnamenDe behoefte aan nieuwe benamingen kon ook worden vervuld door de overname van anderstalige burchtbenamingen. Opvallend is de voor- | ||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||
keur voor Franstalige namen.Ga naar voetnoot(6) Een frequent ontleende naam is Montfort, dat we in de 12e-13e eeuw terugvinden in Montfoort bij Utrecht (1204 Munfort, 1299 dat huus te montuorde), bij Roermond (1280-90 Euerart van Montfort) of ook in de Pfalz (1184 Montfort) (Bach 1953:233). Andere Romaanse burchtnamen in Germaans gebied zijn Monschau (Frans Montjoie) (1214 Munjoje), Montabaur, Monreal (bij Mayen in de Eifel). Ook de naam Pyrmont, die in Duitsland tweemaal voorkomt, bij Hannover (1187 Pirremunt) en bij Koblenz (1225 Castrum Pirremont), behoort naar alle waarschijnlijkheid tot dat soort Romaanse leennamen. Van Pyrmont bij Hannover is overgeleverd dat het als bergvesting werd gebouwd door de Keulse aartsbisschop Filip van Wassenberg-Heinsberg en dat het zijn naam kreeg van de heilige Petrus (1184 a Petro namque Petri Mons nuncupatum) (Schröder 1944:212). Ook in het noordoosten van Frankrijk zijn enkele Pierremonts bekend, maar waarom een plaats midden in Duitsland een Franse naam moest krijgen, is niet duidelijk. De reden voor het geven van Franse namen hoeft niet noodzakelijk te worden gezocht in een mogelijke francofilie van het huis Wassenberg-Heinsberg, dat bezittingen had aan weerszijden van de taalgrens en waaraan naast Pyrmont ook Monschau (Montjoie) zijn ontstaan te danken heeft. Welk ander motief daarbij een rol heeft gespeeld, blijkt uit volgende voorbeelden. De burcht Monreal in de Eifel, gebouwd in 1229, kreeg zijn naam naar een vesting bij de Dode Zee. Montfort in de Palts werd volgens E. Schröder in 1184 genoemd naar een gelijknamige vesting bij Acco in Syrië. Montabaur werd ca. 1220 gebouwd door de aartsbisschop van Trier en kreeg zijn naam van de Mons Tabor, een burcht in Palestina die de kruisvaarders nooit hebben kunnen innemen. Monschau, Frans Montjoie ‘Vreugde-berg’, werd gebouwd door Walram van Limburg na zijn terugkeer uit het Heilig Land en zou genoemd zijn naar een berg in Palestina vanwaar de kruisvaarders voor het eerst Jeruzalem konden aanschouwen.Ga naar voetnoot(7) | ||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||
De invloed van de kruistochten op de Duitse en Nederlandse plaatsnaamgeving beperkt zich niet tot de genoemde Franse namen. Ook plaatsnamen uit het Midden-Oosten vonden aldus hun weg tot hier. De burcht Thurant (bij St.-Goar) (1209 Thurun) werd genoemd naar het Libanese Toron, dat in 1197 vergeefs werd belegerd. Ook het Poolse Torun dankt zijn naam aan de Libanese plaats (Bach 1953:233-234; Schröder 1944:212). Tot laatste type vernoemingsnamen reken ik ook de dorpsnaam Duras in het westen van Belgisch-Limburg. De naam is tot nu toe niet bevredigend verklaard. De oudste vorm is Duraz, die vanaf 1103 nog een tiental keren in de twaalfde eeuw voorkomt. Gysseling (1960:292) postuleert een Keltisch woord *duracio ‘versterking’. Carnoy (1948-9) verklaart de naam iets anders als duro ‘versterking’, gevolgd door het suffix -acio met de betekenis ‘village près du fortin’. Duras is een klein dorp dat nooit een kerk heeft bezeten, maar wel een burcht op de plaats van het huidige kasteel. De burcht behoorde toe aan de heren van Duras, die de plaats als allodium bezaten en in de 13e eeuw blijkbaar belangrijke heren waren. Ze waren ondervoogden van de abdij van St.-Truiden en voerden de titel van ‘graaf’. Er zijn dus zo al aanwijzingen dat het dorp zijn naam kan hebben gekregen van de burcht. Zoals gezegd vermoed ik daarachter een migratienaam en wel een vernoeming naar de Albanese havenstad Durres, Italiaans Durazzo aan de Adriatische kust. De stad was in de oudheid een belangrijke havenstad en heette toen Dyrrhachium. Merkwaardig is dat de naam van het West-Limburgse Duras in 1136 in de Kroniek van de abdij St.-Truiden op precies dezelfde wijze wordt gespeld, nl. Durachium, Durachiensis. Men was zich blijkbaar op dat ogenblik nog bewust van het verband met het Albanese Durazzo. Daarmee is de zo boeiende band van de taalkunde naar de geschiedenis geslagen, waarop ik hier jammer genoeg niet verder kan ingaan, tenzij met enkele hypotheses. De stad Durazzo werd in 1081 op Byzantium veroverd door de Normandische hertog Robert Guiscard, die op vraag van de paus in 1046 aan het hoofd van een Normandisch leger Zuid-Italië had veroverd. Is de vernoemingsnaam Duras een gevolg van de weerklank die de verovering van Durazzo in het westen kreeg? In dat geval zou men de naam echter ook wel in Frankrijk of Italië moeten aantrteffen en dat is niet | ||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||
het geval. Slechts in Italië vind ik in Campanië een dorp Durazzano met een feodaal kasteel dat in 1308-1310 vermeld staat als clerici Duraczani. Queirazza e.a. (1990:255) weten geen blijf met de naam, maar brengen hem in alle geval niet in verband met Durazzo. Een andere hypothese voor het West-Limburgse Duras is dat zich in het Normandische leger van Robert Guiscard ook edellieden van bij ons hebben bevonden. Dat laatste is niet ondenkbaar, als men weet dat amper twintig jaar later, in 1066, heel wat Vlaamse edellieden met het Normandische leger het Kanaal zijn overgestoken om Engeland te veroveren. Een derde verklaringsmogelijkheid ten slotte is dat de naam Duras herinnert aan de eerste kruistocht onder Godfried van Bouillon in de jaren 1096-1099. Die tocht verliep over land via Durazzo naar Constantinopel en Jeruzalem. Dat is nauwelijks een vijftal jaren vóór de eerste vermelding van Duras in 1103. Ik laat het graag aan de Limburgse historici over de zaak verder uit te spitten. | ||||||||||||||||||
3. Chronologische stratificatie van de namen op -burgDrakenstein, Montfort, Duras e.d. geven door hun naam alleen al aan in welke periode ze moeten worden gedateerd. Nu we de grote krachtlijnen in de ontwikkeling van het middeleeuwse burchtwezen hebben geschetst, rijst de vraag of zo'n typologie ook mogelijk is bij de namen op burg zelf, die immers van in de oudheid tot in de middeleeuwen gevormd konden worden. Vooral voor namen van nederzettingen, waarvan historisch en archeologisch weinig bekend is, is zulke typologie van belang. Voor namen op burg die al vóór het jaar 1000 zijn overgeleverd, mag worden aangenomen dat ze verwijzen naar versterkingen die als gemeenschapsvoorzieningen of op last van het centrale gezag werden aangelegd, maar zeker niet door toedoen van een plaatselijke heer. Vroegmiddeleeuwse burg-namen hebben dan ook vrijwel nooit een persoonsnaam als eerste bestanddeel. Wanneer dat uitzonderlijk toch het geval is, zal men er een souvereine gezagsdrager moeten achter zoeken, zoals in het geval 776 Karlesburg, ergens op de Lippe, waarmee een burg van Karel de Grote tegen de Saksen wordt aangeduid (Bach 1953:230). Liggen deze vroegmiddeleeuwse burgen wat af- | ||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||
waarts van de grote wegen op een steile hoogte, dan is de kans groot dat we te maken hebben met een vlucht- of vliedburg die mogelijk al uit de prehistorie dateert. Dat ze fungeerden als voorzieningen voor een hele gouw, mag voor sommige worden afgeleid uit het feit dat ze in hun eerste lid een riviernaam bevatten: Saarburg, Amöneburg, Weilburg. Het is bekend dat stroomgebieden in de vroege middeleeuwen, zeker in Germaans taalgebied, vaak de basis vormden bij de inrichting van gouwen: Maasgouw, IJsselgouw, IJzergouw, Ruhrgau, Nahegau e.d. Er is me in de Nederlanden echter slechts één naam van een burg bekend die naar een rivier verwijst, Rijnsburg in Zuid-Holland, waarvan de naam al is overgeleverd in de 10e eeuw (Rinasburg). Een gouwburg mag eveneens worden verondersteld wanneer het eerste deel van de naam verwijst naar een stam. Valburg in Gelderland, dat al in 793 is overgeleverd, verwijst mogelijk naar de stam der (West)-Falen. Batenburg in Gelderland is pas in 1076-1081 overgeleverd, maar lijkt in zijn naam de stamnaam Batavi te bevatten. Staan we hier voor het door Tacitus ca. 107 vermelde Batavodurum, waarvan tot dusver is aangenomen dat het in Nijmegen is te zoeken? Er zijn daarnaast in de Nederlanden ook enkele vroeg overgeleverde burg-namen die niet naar een hooggelegen plaats verwijzen. Dat is het geval met Tilburg, al genoemd in een Willibrord-oorkonde van 709, en Aalburg, genoemd in 889. Over de vroegste geschiedenis van beide plaatsen is weinig of niets bekend dat hier terzake doet, maar op grond van hun ligging in de vlakte mag worden geconcludeerd dat ze hun naam te danken hebben aan een Romeins castellum. Voor het West-Vlaamse Oudenburg, al genoemd in 866, staat die Romeinse oorsprong ook archeologisch vast. Eveneens typerend bij burgen van het regale type is het optreden van oriënterende voorbepalingen. Men vindt ze bij ons vooral in Zeeland: Oostburg, vermeld in 941, Souburg (*Zuid-Burg) vermeld in 1162, Middelburg, vermeld in 1147. Men noemt dat soort toponiemen naar hun eerste beschrijver namen van het Bethge-type. De mediëvist Bethge heeft al in de vorige eeuw vastgesteld dat plaatsnamen met oriënterende voorbepalingen niet ontstaan zijn op initiatief van een locale heer, maar planmatig vanuit een centrale instantie zijn ontworpen. In de gevallen van Oostburg, Souburg en Middelburg weet men | ||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||
dat ze met een reeks andere burg-namen uit de buurt, zoals Broekburg, Burg-op-Schouwen, Domburg, ontstaan zijn op initiatief van de eerste Vlaamse graven, die omstreeks 900 een fortengordel uitbouwden tegen de steeds weerkerende Noormanneninvallen. Het planmatige van de uitbouw blijkt ook uit de grote onderlinge vormovereenkomsten. Alle genoemde burgen zijn cirkelvormig en hebben een doormeter van ca. 200m. Bovendien hadden ze niet enkel een militaire functie maar fungeerden ze ook als administratieve, juridische en kerkelijke centra voor het omliggende gebied dat kasselrij of ambacht werd genoemd. De burchten van de feodale tijd ten slotte dienden niet langer de belangen van de gemeenschap maar werden ondergeschikt gemaakt aan de dynastieke eigenbelangen van de locale heersers. Die verschillen kwamen ook in de naamgeving tot uiting. De naam zelf wordt een representatiekenmerk van de plaatselijke heren. Typerend is o.m. het voorkomen van persoonsnamen in de benaming, zoals o.m. in 1147 Gerbrechtsburch in Herzogenrath bij Aken, of Ottenburg bij Leuven (1208), Geroldseck (Elzas), Gerolstein (Eifel). De naam moest ook blijk geven van sociaal prestige. Vandaar namen als Stolzenburg, Starkenburg, Schönburg, Stolzeneck, Schöneck. Zoals bij de namen op stein, eck, fels valt ook hier weer op dat het aantal namen van dit type in de Nederlanden in tegenstelling tot Duitsland opvallend klein is. Eveneens typisch voor de burchtnamen van de 12e-13e eeuw is het gebruik van diernamen, zoals in Valkenburg, Arnsburg, Dasburg, Wolfsburg. Ook bij namen op stein zijn ze frequent, zoals Falkenstein (dat alleen al ca. 25x voorkomt), Arnstein, Ravenstein, Dirstein (Diez, Koblenz), Externsteine (Holzhausen, Detmold) (1126-1133), Ravenstein. Men kan daarin een metaforische relatie zien tussen bepaalde roofdieren en roofridders. Het valt echter op dat onder die namen de fabeldieren goed vertegenwoordigd zijn. Men denke aan 1253 Trachenburc (Oost-Duitsland), Drakenstein, Drachenfels (Königswinter), Greifenstein, Löwenstein. Sommige auteurs (Schröer 1927:10; Metzner 1979:424-428) hebben daarom aangenomen dat in deze namen de heraldische symbolen van bepaalde riddergeslachten zijn genoemd. Zekerheid daarover heeft men in het geval van het Kleefse stadje Kranenburg, dat in zich de herinnering bewaart aan de kraanvogels in het wapen van de graven van Kleve (Planitz 1973:170). | ||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||
4. Limburg en ValkenburgDe stelling dat diernamen naar heraldische tekens verwijzen, zal soms wel juist zijn, maar mag anderzijds ook weer niet worden veralgemeend. Ze is waarschijnlijk niet juist wanneer de naam al van vóór het jaar 1050 dateert, toen residentiële privéburchten nog uitgesloten waren. Dat geldt o.m. voor Arnstein (bij Koblenz), dat al in 1052 is overgeleverd, en voor de naam Limburg, die volgens sommigen het woord lind ‘fabelslang, draak’ zou bevatten en dan een heraldische burchtnaam zou zijn. De vroegtijdige attestaties, Limbourg is al in 1101 (Lintburc) vermeld, Limburg bij Bad Dürkheim in 1033 (Lintburg), maakt een emblematische etymologie onwaarschijnlijk. Adolf Bach (1953:230) veronderstelde dat de naam van Limburg aan de Lahn teruggaat op de naam van de Linterbach, maar die etymologie gaat uiteraard niet op voor Limbourg op de Vesder en Limburg in de Pfalz. We houden het dan ook bij de opvatting van Gysseling, die in het eerste bestanddeel gewoon de boomnaam ziet. Dat laatste is trouwens het geval in de direct vergelijkbare namen Lemberge (973 Lintberga) en Limperich bij Keulen (922 Lintberge), waar een etymologie met een fabeldier wel uitgesloten is. De naam Limburg zou dan te vergelijken zijn met andere burgennamen met een boomnaam in het eerste lid zoals Dorenburg (Gelderland), Buckenburg (Luxemburg), Essenberg-Asberg (Rijn). Het is dan ook niet denkbeeldig dat sommige Lind-burgen teruggaan op een vroegmiddeleeuwse of misschien prehistorische volksburg. Van het al genoemde Limburg in de Pfalz staat in ieder geval vast dat het nog in de 9e-10e eeuw als vluchtburg dienst deed (Biller 1998:109). Het antwoord op de vraag tot welk type de naam Valkenburg behoort, wordt na dit alles niet eenvoudiger. Aanvankelijk was ik geneigd hem als een heraldische naam te interpreteren, maar een aantal elementen pleiten daartegen. Het huidige wapen van de gemeente Valkenburg vertoont weliswaar een valk gezeten op een burcht, maar dat insigne dateert pas uit de 17e eeuw. Voordien voerde Valkenburg een leeuw in zijn schild, naar het wapen van de heren van Valkenburg, uit het huis Wassenberg-Heinsberg. De heraldische interpretatie van de naam wordt nog onwaarschijnlijker wanneer men weet dat hij al voorkomt in 1041, toen de mode een wapenschild én een geslachts- | ||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||
naam te voeren, nog moest ontstaan. A fortiori geldt dat bezwaar voor het Zuid-Hollandse Valkenburg, waarvan de naam al in de 9e eeuw is overgeleverd (Ualcanaburg). Het besluit moet dan ook zijn dat de naam Valkenburg verwijst naar een verschijnsel uit de natuur. Wellicht kreeg het Limburgse Valkenburg zijn naam van de geliefkoosde sport van de middeleeuwse ridderschap, de jacht. Het schild van Philippa, vrouw van Walram van Monschau en Valkenburg, vertoont in 1276 een ruiteres met in haar linkerhand een valk (De Raadt 1897:446-7). Hoger werd al vermeld (cf. 1) dat de oudste vermeldingen van de naam Valkenburg de uitgang -berg vertonen. Van 1041 tot 1131 komt viermaal uitsluitend (Valken)bérg voor, waarnaast ook een aantal corresponderende Romaanse vormen als 1122 Mons Falconis, 1131 Falconmont. Ook in het huidige dialect spreekt men trouwens nog steeds van Valken-berg. De vorm -burg treedt pas voor het eerst op in 1132. De afwisseling tussen de vormen op berg en burg is voor onze kennis van de ontstaansgeschiedenis van Valkenburg van groot belang. Uit het bouwhistorisch onderzoek van Renaud (1973) blijkt dat de oudste burcht van Valkenburg op de plaats van de huidige kasteelruïne slechts uit de 12e eeuw zou daterenGa naar voetnoot(8). Renaud baseert zich daarbij mede op de vroegste expliciete vermelding van het kasteel in 1121, wanneer abt Rodophus van St.-Truiden zich op bezoek begeeft bij ‘virum nobilem Gosguinum de castello de Falcomonte’, die door Renaud (1973:115) als de bouwer wordt beschouwd. Diezelfde burcht werd in 1122 zes weken lang belegerd. Met de datering van Renaud stemt overeen dat de oudste attestatie van de naam met -burg pas dateert van 1132 en dat de oudste vermeldingen van Valkenburg, 1041 Falchenberch, 1096 Falcombere (sic) en 1101 Falkenberge steeds het element -berg bevatten. De vraag is echter of die oudere vormen niet naar een andere plaats verwijzen. In de oudste vermelding van 1041 wordt Falchenberch gelijkgesteld met een villa of domeingoed. Renaud (1973:114) meent terecht dat daarmee dan ook Oud-Valkenburg in het Geuldal moet bedoeld zijn. De oudste vermeldingen van Valkenberg zouden dan wel eens betrekking kunnen hebben op het nog bestaande kasteel Genhoes op een eiland in de Geul. Waarom een plaats aan de rivier -berg kon worden genoemd, kan alleen maar worden | ||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||
verklaard door aan te nemen dat het hier ging om een zgn. motte, d.i. een kunstmatig aangelegde heuvel van soms tot 10m hoog, omgeven door water en een palissade en met in het midden een houten, later misschien stenen toren of het huis van de heer. De eerste mottes in Europa dateren uit de 10e eeuw en stammen uit Frankrijk. Voor de landelijke adel was het in de 11e-12e eeuw de geprefereerde burchtvorm, wat ook chronologisch mooi klopt met de oudste vermelding van Valkenburg. De veronderstelde Valkenburgse motte of berg dateert blijkens zijn eerste vermelding al uit de 11e eeuw, in een tijd toen er aan het keizerlijke burgregaal nog niet te tornen viel. Dat regaal was echter niet van toepassing op versterkte hofstedes en gold slechts voor versterkte gebouwen van meerdere verdiepingen (Hinze 1993:874). Met het geval Valkenburg zijn we dan ook in staat onze typologie van de burg-namen chronologisch nog fijner te stratificeren. Namen van het type Valkenberg gaan in de tijd nog iets vooraf aan die op stein, burg, fels, eck enz. of namen van het type Montfort, Duras e.d., die al op echte feodale burchten wijzen. Ongetwijfeld moet die typologie nog verder kunnen worden verfijnd door ze te confronteren met plaatselijk bouwgeschiedkundig onderzoek.
Antwerpen J. Van Loon | ||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|