Naamkunde. Jaargang 31
(1999)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||
De familienaam QueinheweelQueinheweel is een nogal bevreemdende spelling voor een familienaam die ik een drietal decennia geleden voor het eerst tegengekomen ben in de ‘status animarum’, die in 1725 opgemaakt werd door de toenmalige pastoor van ReningelstGa naar voetnoot(1). Het is een naam die al geruime tijd mijn aandacht gaande houdt, in die mate zelfs dat ik af en toe ook allerlei spellingvarianten genoteerd heb. Daaruit blijkt dat de naam vooral in het Ieperse thuishoort, of liever thuishoorde, want ik heb de indruk dat er nu geen naamdragers meer zijn. Ik heb trouwens ook geen spoor van de naam teruggevonden in het ‘Verklarend Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk’ van Dr. F. Debrabandere. Niettemin is het een naam die, zij het dan in zeer uiteenlopende varianten, geregeld opduikt in de klappers op de parochieregisters in de Westhoek. Zonder op volledigheid aanspraak te willen maken, vermeld ik hier nog in Reningelst: Quaynheweel, Quenheweel; in Poperinge: Caigneweel, Kaigneweel, Kayeweel, Keineweel(e), Kejeweel, Kenjeweel, Ken(n)eweel, Kennu(w)eel, Ken(n)yeweel, Kenuweel, Key(e)weel, Keyneweel, Kinneweel; in Westouter: Caigneweel, Keyweel; in Krombeke: Caenieweels; in Ieper: Kenjuweel; in Dikkebus: Kinjeweel; in Elverdinge: Keyewel; in Langemark: Kaeyneweel, Keinneweel, Kenieweel, Kenneweel, Keyeweel; in Steenkerke: Caniweel, Keinewel, Kenieweel, Kenneweel; in Eggewaartskapelle: Kenneweel; in Veurne: Kainweel, Kein(n)eweel, Kenneweel, Quenneweel. Uit een aandachtige vergelijking van al deze varianten blijkt onmiddellijk dat we hier tussen de eerste en de tweede lettergreep met een gemouilleerde n te doen hebben. Dat is een klank die nj luidt, maar ook gemakkelijk tot j kan evolueren, zoals b.v. in het woord kastanje, | ||||||
[pagina 82]
| ||||||
dat men bij minder verzorgde articulatie ook zonder n kan uitspreken. In onze taal was dat een moeilijk te spellen klank, wat meteen verklaart waarom we voor deze familienaam zoveel spellingvarianten hebben. Er is echter nog meer. Naast een gemouilleerde n bestaat er immers ook een gemouilleerde l, die dus lj klinkt, maar in de uitspraak eveneens gemakkelijk tot j kan evolueren. Denk maar even aan een woord als paviljoen, dat bij minder verzorgde uitspraak ook zonder l uitgesproken wordt. Dat wil dus zeggen dat er uiteindelijk geen merkbaar verschil meer is tussen een gemouilleerde n en een gemouilleerde l. Dat komt duidelijk tot uiting als je een Franstalige b.v. vraagt om het zinnetje ku(n) je dat te schrijven. Hij zal er steevast iets als cueilledate van maken. Hoeft het dan nog te verwonderen dat beide gemouilleerde klanken ooit met elkaar verward en gewisseld werden? Dat moge trouwens ook blijken uit enkele vindplaatsen van oudere naamsvormen, die moeilijk iets anders kunnen zijn dan het prototype van de naam Queinheweel: 1374 Jan Kellieweel, schepen Ieper-Ambacht; 1377 Boudekin Kelgeweel, Moorslede; 1377 Jehan Kelleweel, 1383 Jan Kelgeweel, Moorslede; 1401 Bouden Kelleweel, Moorslede (De Flou 1914-1938:VII,478); 1461 Jan Keljuweel, Maye Keljuweels, Liisbette Keljuweels, Boudin Keljuweel, Moorslede; 1462 Jan Keliuweel, Moorslede; 1464 Agnes Kelgeweel, MoorsledeGa naar voetnoot(2). Het zal inmiddels wel opgevallen zijn dat Moorslede ontegensprekelijk de bakermat van deze familie is. Daarbij komt nog dat we wat later in datzelfde Moorslede een heerlijkheid Keingeweel aantreffen: 1576 in de Kengewels, in Kengeweels; 1603 onder de heerlijcheid van den Kemgeweel (lees: Keingeweel); 1703 de la cour de Keymeweels (lees: Keynieweels); 1782 heerlykhede Keinjuweels (De Flou 1914-1938:ibid.). Het betreft hier naar alle waarschijnlijkheid een leen dat naar de bezitter genoemd werd en wellicht al in 1390 verheven werd, zoals kan blijken uit volgend citaat: 1390 Heinric Kelgeweil, een leen groot xxij en half razier (Van den Weghe 1894:241). En hebben we hier ook | ||||||
[pagina 83]
| ||||||
niet meteen een supplementair bewijs dat de naamsvormen met n uit die met l ontstaan zijn? Blijft dan alleen nog de etymologische verklaring van die oudste naamsvorm, die m.i. voor de hand ligt, vermits Kellieweel blijkbaar een vervlaamste spelling is van het Oudfranse woord caillouel, oorspronkelijk een diminutiefvorm van caillou ‘kei, kasseisteen’ (Godefroy 1880-1902:I,770). Kortom, het ziet er op het eerste gezicht naar uit dat onze naam een synoniem zou kunnen zijn van de naam Cailliau, die in het Ieperse nog goed bekend is. Alleen kunnen we niet met zekerheid weten waarom iemand zo genoemd werd. Betreft het gewoonweg een beroepsbijnaam voor een steenkapper of kasseilegger? Of moeten we eventueel aan een secundaire betekenis denken? Zo had kei b.v. volgens het Middelnederlandsch Woordenboek (III, 1273) en volgens Kiliaan (229), zeker al vanaf de zestiende eeuw de spottende bijbetekenis van ‘ijlhoofd, dwaas’, terwijl De Bo het daarentegen heeft over een ‘gierig mensch’ en ook een ‘koppig, eigenzinnig mensch’ (De Bo 1892:446), een betekenis die heel dicht staat bij die van het huidige ‘keikop’. Bovendien is er nog de mogelijkheid dat de naam een toponymische oorsprong heeft, als bijnaam voor iemand die op een keiachtige bodem woondeGa naar voetnoot(3). In dit laatste geval zou er zelfs een merkwaardig verband kunnen zijn tussen de hier besproken familienaam en de plaatsnaam Keiberg: ‘eene wijk en eene herberg tusschen Moorslede en Passchendale’ (De Flou 1914-1938:VII,452). En wie weet of de Moorsleedse heerlijkheid Keingeweel ook niet in de buurt van die Keiberg gelegen was? Zo ja, zou de cirkel misschien helemaal rond kunnen zijn. Niettemin is de kans daartoe uiterst miniem, vooral omdat er in de oudste excerpten van de toenaam nergens een voorzetsel geattesteerd is. Ik geef er daarom de voorkeur aan de naam in verband te brengen met het Oudfranse woord caillouel en (spelling)varianten als chaillouel, quaillouel, callouel, cailloel, caluel. Dat blijkt immers een | ||||||
[pagina 84]
| ||||||
zeer gebruikelijke benaming geweest te zijn voor een soort Franse peer, oorspronkelijk voluit poire de caillouel, naar verluidt zo genoemd omdat ze afkomstig was van een plaats Caillaux, ergens in Bourgondië (Godefroy 1880-1902:II,34). Voorlopig heb ik die plaats echter nog niet kunnen lokaliseren. Toch kan er aan de etymologie van die plaatsnaam niet getwijfeld worden. Het is immers hoe dan ook een benaming voor rots- of keisteenachtige gronden, met een ruime verspreiding als wijknaam, vooral in de AisneGa naar voetnoot(4). In dit verband kan ik zelfs signaleren dat er, precies in dat departement, nu nog een gemeente bestaat met de naam Caillouel-Crépigny, gelegen in de buurt van Chauny, ten zuiden van Saint-Quentin en ten westen van Laon. En ik vraag me zelfs af of die Franse peer niet eerder van deze streek afkomstig is, vermits ze uiteindelijk poire de Caillouel heet, en niet poire de Caillaux. De relatieve nabijheid van deze plaats zou dan ook beter kunnen verklaren waarom die peer ook in ons taalgebied al van oudsher bekend blijkt te zijn. De oudste vermeldingen van dat woord in ons taalgebied zijn: 1397 canduweel, 1452 kandeweel. Kort daarna volgen o.m. nog kaniewiel, kanjeweele en kanjuweel (wnt:vii,1252-1253). Voorts heeft Plantijn het in zijn Woordenboek over caniuweel, Junius in zijn Nomenclatura over Fransche kangeweel, terwijl Kiliaan in zijn Etymologicum de variant kansuweele vermeldt, die hij als ‘pirum falernum’ omschrijft (wnt:vii,1252). Eigenlijk is dat ‘Falernische peer’, een peer uit een gebied in het noorden van Campanië, hetgeen duidelijk op een nog meer zuidelijke herkomst wijst. Na verloop van tijd werd de naam van deze zoete vrucht ook wel eens overdrachtelijk gebruikt om een puikje van een vrouw of meisje aan te duiden, als vleinaampje dus voor een geliefde. Dat blijkt o.a. uit volgend versje van Bredero: ‘Mijn boeltje, kanjewieltje, heb jy mijn nu niet lief?’, of ook uit dat van een zekere Alewyn: ‘Daer komt myn Neeltje, dat is voorwaer een kanjuweeltje’ (wnt:vii,1253). Het is zelfs | ||||||
[pagina 85]
| ||||||
niet uit te sluiten dat de bijgedachte aan juweeltje tot deze nieuwe betekenisevolutie geleid heeft. In dit verband lijkt het mij dan ook niet a priori uit te sluiten dat de naam van deze peer ook wel eens zou kunnen schuilen in de Hazebroekse herbergnaam La Cannewelle, in de wijk la Caneweele (De Flou 1914-1938:VII,81). Daar ik van deze naam alleen vermeldingen uit deze eeuw heb, kan ik geen uitsluitsel geven, maar als zou blijken dat die plaatsnaam al bestond toen de naam van die peer nog gebruikelijk was, zou die zeker niet misstaan als naam van een herberg met een sappige peer als uithangbord en/of, wie weet, een paar lieftallige ‘kanjuweeltjes’ aan de tapkast. Maar laten we nu tot slot in alle ernst nog even samenvattend terugkeren naar de naamkundige realiteit, waarover m.i. maar weinig twijfel kan bestaan. Het is immers overduidelijk dat de zonderlinge toenaam Queinheweel, via een begrijpelijke verwarring tussen een gemouilleerde l en een gemouilleerde n ontstaan is uit het Oudfranse woord caillouel, aanvankelijk ‘keisteen’, later via metonymie ook benaming voor een ‘(soort) peer’, omdat die op een keisteenachtige bodem goed gedijde. Of hoe een harde kei een malse peer kan worden.
Wilfried Beele Ieper | ||||||
[pagina 86]
| ||||||
Literatuur
|
|