Naamkunde. Jaargang 31
(1999)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||
Friese NaamkundeGa naar voetnoot(*)1. De speculatieve periodeIn de oudste werken over de geschiedenis van Friesland wordt menigmaal stilgestaan bij de naam van de Friezen. Het gaat om werken van mensen als Okke van Scharl en Marten HamkesGa naar voetnoot(1), opvolgers en overschrijvers van dikwijls anonieme chroniqueurs veel meer om de (volks)-verhalen die aan de ‘edele’ naam van Fryslân vast zitten dan om de naam zelf. De geschiedschrijving heeft immers heel lang in de traditie van de rechtvaardiging van de eigen positie gestaan. Geschiedenis diende in Fryslân om te laten zien hoe oud, respectabel en klassiek het verhaal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||
van het volk van de Friezen wasGa naar voetnoot(2). Niets diende daartoe dan ook beter dan een romantisch verhaal over de eeuwenoude naam ‘Fries’ of ‘Fryslân’. In de loop van de 17de eeuw namen de historieschrijvers langzamerhand wat meer afstand van de al te fantastische verhalen over de afkomst van de Friezen. Christiaan Schotanus publiceerde in 1664 zijn Beschryvinge van de heerlyckheydt van Frieslandt. De eerste zin van dat boek luidt: ‘De naem der Friesen is seer oudt end langhe voor de gheboorte Jesu Christi in gebruyck geweest’ (Schotanus, 1664, 3). Dan volgt een verhaal waaruit dan toch maar weer blijkt dat de Friezen eigenlijk op een lijn gezet kunnen worden met de Romeinen en de Grieken, de grote volkeren van onze westerse beschaving. Ook op andere plaatsen in het boek komt men dergelijke verwijzingen tegen. Schotanus' beschrijving van Fryslân is ook voor de naamkunde van belang omdat het een eerste omvattend contemporain overzicht geeft van Friese toponiemen (Vgl. over persoonsnamen bij Schotanus: Ebeling, 1996, 9). Niet zelden geeft Schotanus ook betrouwbare achtergrondinformatie over namen bijv. (over de vroegere Middelzee): ‘Nu ist nieu landt door een scheydinge (Suette inde Friesche taele) midden door afgepaelt.’ (Schotanus, 1664, 184a), maar in andere gevallen wint het mooie verhaal: ‘Beetgum, eertijdts Badegum, om dat de zee aen't kerckhof spoelde en men rondom | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||
in't water kon baden’ (Schotanus, 1664, 204b). In enkele gevallen besteedt Schotanus ook aandacht aan de tweetalige situatie ‘Cuynder int Friesch de Tzonger’ (Schotanus, 1664, 223a); ‘Men seght Sneeck Snits gelijck van de naest gelegene stadt Ylck, Ylts’ (Schotanus, 1664, 246). De combinatie kaartGa naar voetnoot(3) en beschrijving maakt het werk van Schotanus van grote waarde voor de Friese toponymie. De bekende S.A. Gabbema (1628-1688), ‘landshistorieschrijver’, was zich overigens wel terdege bewust van de problemen rond het verklaren van namen (zie: Rentenaar, 1996, 145) In de loop van de 17de eeuw mag dan vooral door toedoen van Ubbo Emmius langzamerhand wel een wat serieuzere geschiedschrijving naar voren komen, de neiging tot de vrije verbeelding was toch wel erg groot en die zou tot ver in de 20ste eeuw duren. Het had zijn weerslag ook op de beschrijving van namen. Die was in het algemeen gericht op (soms veronderstelde) historische aspecten. De laatste historieschrijver van speculatieve signatuur is Foeke Sjoerds (1713-1770) geweestGa naar voetnoot(4). In de naamverklaringen die op verscheidene plaatsen in zijn Algemene Beschryvinge van Oud en Nieuw Friesland voorkomen zit veel volksetymologie of speculatieve etymologie zoals in de opmerkingen over de namen Dongeradeel, Utingeradeel, de schans bij Oldeberkoop en de Lauwers duidelijk maken. Als volksoverleveringen zijn heel wat van die oudere naamverhalen opgenomen in Uit Frieslands Volksleven (Dijkstra, 1895), het Frysk sêgeboek (Van der Molen, 1939), en meer van dergelijke publicatiesGa naar voetnoot(5). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||
Everwinus Wassenbergh (1742-1826), hoogleraar aan de hogeschool in Franeker, is eigenlijk de eerste die zich met Friese namen als ‘namen’ heeft bemoeid. In zijn Verhandeling houdt hij zich vooral met persoonsnamen bezig. Hij beschrijft hoe het in de loop van de tijden is gegaan is met het geven van namen. Omdat de Friezen een ‘bestendige verkleefdheid’ hadden aan het verleden, hebben ze die ‘sucht’ ook laten blijken door het bewaren van de oude ‘vaderlijke eigennaamen’ (Wassenbergh, 1774, 8). Juist daardoor zouden er in Fryslân in verhouding veel meer oude namen bewaard zijn dan eldersGa naar voetnoot(6). Hij haalt Ubbo Emmius - ‘Obbe Emmen een man wiens gezag bij kundigen met regt zeer zwaar weegt’ - uitvoerig aanGa naar voetnoot(7) en geeft een vertaling, bijlage een, van Emmius' Kort berigtGa naar voetnoot(8). Interessant is de ‘verhandeling’ ook door de opgenomen lijsten met namenGa naar voetnoot(9). De Aantekeningen wegens de naamen van zommige steden en dorpen een het hedendaagsch Friesland welke van eigennaamen oorspronkelijk zijn (Wassenbergh, 1774, 73-84) zijn voor de 18de eeuw vernieuwend doordat Wassenbergh een persoonsnaam als element van een plaatsnaam ziet en (dus) ook andere delen van de naam as element beschouwt. Dat hij wel eens mis was zoals bij Ure- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||
terp en OlterterpGa naar voetnoot(10), doet aan zijn verdienste voor de naamkunde niets af. Ook verder heeft Wassenbergh zich nog wel met namen bezig gehouden. Interessant is wat dat betreft zijn handschrift Taalkundige aantekeningen ter verklaring der benamingen van sommige steden en dorpen een Friesland (Prov. Biblioteek fan Fryslân hs. 1288). | |||||||||||||||||||||||||
2. De periode van het verzamelenNa Wassenbergh is het een poos zeer rustig geweest wat naamkundige studies betreft. Ook de bijdrage van Joost Halbertsma (1789-1869), die op tal van taalkundige en culturele terreinen actief was, is beperkt, maar mag niet over het hoofd worden gezien. Er is eigenlijk maar één duidelijk naamkundige studie van hem: Eigennaamen der Friezen vergeleken hoofdzakelijk met die der Oud-Saxen en Angelsaxen (Prov. Biblioteek fan Fryslân 222 hs). Jammer genoeg is aan dat handschrift nog nauwelijks aandacht besteedGa naar voetnoot(11). Uit de brochure Friese eigennamen, voorstel aan het Friesch Genootschap (Halbertsma, 1852) spreekt de noodzaak om, verwijzend naar de verzameling van Wassenbergh en in navolging van wat in het buitenland wordt gedaan, een verzameling aan te leggen van de oudste vormen van Friese (persoons)namen - met vindplaatsen! - uit de Charterboeken (een 18de eeuwse bronnenuitgave), de Beneficiaalboeken (het kerkelijk bezit in 1543 beschrijvend) enz. Ook | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||
wat scheldnamenGa naar voetnoot(12) van dorpen betreft is Halbertsma actief geweest (vgl. Kalma, 1969, 172-178). Halbertsma had trouwens een grote belangstelling voor de achtergrond van namen en de motivatie voor de keuze, net zoals voor de etymologie. Veel aandacht was er ook voor morfologische aspecten (vgl. Rentenaar, 1995, 60). Tot een samenvattende publicatie is het niet gekomen; het zijn dikwijls meer losse opmerkingen die in verhalen, in aantekeningen bij bepaalde stukken enz. VoorkomenGa naar voetnoot(13). In zijn lexicografisch werk krijgen tal van naamkundige aspecten meer aandacht. In het na zijn dood door een van zijn zonen uitgegeven Lexicon Frisicum A-Feer (Halbertsma, 1876) komen zowel appellativa als propria voor. Op de eerste bladzijde vinden we naast het lemma a, ée, met een beschouwing over dat waternaamtype, ook het lemma Abe, waaronder Halbertsma tal van naamvarianten bespreekt. Men kan van mening verschillen over de vraag of zoiets een goede lexicografische werkwijze is, men kan ook discussiëren of het verstandig is om namen op type bijelkaar te brengenGa naar voetnoot(14) en of de keuze dan wel goed wordt gemaakt, maar het geheel is in elk geval overzichtelijker dan Winklers aanpak, later aan het einde van de 19de eeuw, in diens Friesche Naamlijst. Bovendien legt Halbertsma relaties met wellicht verwante vormen in andere talen en geeft hij in tal van gevallen een etymologie al is die dan niet gebaseerd op de door Rask en Grimm ontwikkelde historisch vergelijkende taalkunde die later in de eeuw zo belangrijk zou wor- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||
den. Het ontbreken van dergelijke informatie in de Friesche Naamlijst, die toch min of meer als een opvolger van het Lexicon Frisicum gezien mag worden, maakt dat Halbertsma's lexicografisch werk ook voor de naamkunde van groot belang blijftGa naar voetnoot(15). Het zou een goede zaak zijn wanneer Halbertsma's naamkundige nalatenschap eens onderzocht zou worden en (deels) gepubliceerd. Na Halbertsma zijn er zo voor en na wel onderzoekersGa naar voetnoot(16) geweest die zich met name vanuit historisch perspektief met namen bezig gehouden hebben. Eerst Johan Winkler zou dat expliciet doen. | |||||||||||||||||||||||||
2.1 Johan Winkler (1840-1916)De productiefste verzamelaar en publicist van de late 19de eeuw was Johan Winkler. Zijn grootste belangstelling ging uit naar de persoonsnaam. In 1870 schreef hij al in de Navorscher over Friese namen in FrankrijkGa naar voetnoot(17); een groot aantal artikelen en artikeltjes zou volgen. Ook aan de Nederlandse naamkundige serie Nomina Geographica Neerlandica leverde hij een aantal bijdragenGa naar voetnoot(18). Veel publicaties zijn helaas herhalingen van eerder gedrukte verhandelingenGa naar voetnoot(19). Soms gebeurt dat zelfs let- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||
terlijk. De Nederlandsche Geslachtsnamen (Winkler, 1885) kan als een samenvatting van tal van eerdere publicaties worden beschouwd. Het is een eenzijdig boek dat evenwel als naamverzameling toch een bepaalde waarde heeft. Later werden een tal andere bijdragen in een bundel gepubliceerd (Winkler, 1900). De studie van de Nederlandse naamkunde en de Friese liep wat persoonsnamen betreft bij Winkler vrij gemakkelijk in elkaar over. Zijn belangrijkste publicatie voor namen in Fryslân is de Friesche Naamlijst (Winkler, 1898). Het is een alfabetisch geordende lijst met alle mogelijke soorten eigennamen, die op Nieuwfriese vormen gelemmatiseerd zijn. Incidenteel staat er een etymologie bij en soms wordt bij een plaatsnaam naar een (mogelijk) verwante persoonsnaam verwezen of andersomGa naar voetnoot(20). In bepaalde gevallen wordt een verwante naam uit Duitsland of Engeland aangehaald. De inleiding op de lijst vormt een artikel op zich, waarbij veel onderwerpen worden genoemd, maar niet overtuigend worden beschreven. Een ernstig punt van kritiek is dat Winkler hier geen enkele bron met name noemtGa naar voetnoot(21). Op deze en andere tekorten is al dikwijls gewezen (vgl. Miedema, 1961, 138). Als belangrijkste bezwaar tegen het werk van Winkler in het algemeen moet dan ook worden ingebracht dat hij in zijn diverse verzamelingen en artikelen maar zelden de vindplaats of de bron van een naam opgeeft - ook wanneer er wel gelegenheid voor bestond - en als het om motivatie, achtergronden en etymologie gaat, teveel van moderne vormen en de hedendaagse verspreiding uitgaat en te weinig naar mogelijk verwante vormen buiten Fryslân ziet. Een en ander neemt trouwens niet weg dat Winkler veel verdiensten voor de Friese naamkunde heeft gehad. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||
Hij heeft de belangstelling voor Friese namen in andere gebieden dan Fryslân zelf gewekt en zijn lijsten kunnen en moeten nog steeds voor bepaalde doelen - andere betrouwbare (persoons)naamverzamelingen ontbreken bijvoorbeeld nog - worden gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||
2.2 Foeke Buitenrust Hettema (1862-1922)Foeke Buitenrust Hettema is een van de belangrijkste publicisten op het naamkundeterrein aan het einde van de 19de eeuw. Anders dan zijn voorgangers en in tegenstelling tot tijdgenoot Winkler verzamelt hij materiaal en beschrijft dat - rekening houdend met de oudste vormen - op basis van een brede kennis van de germanistiek. Dat hij etymologisch wel eens mis was, doet aan die verdienste niets af. Al vanaf zijn eerste artikelen in 1886 hield hij zich met naamkunde op die historisch-vergelijkende wijze bezig. Het ging Buitenrust Hettema niet alleen om het verzamelen van namen en het geven van een etymologie, ook morfologische aspecten krijgen aandacht. In zijn dissertatie (Buitenrust Hettema, 1888) staat hij o.a. stil bij het toponymisch element -ns dat hij als een gepalataliseerde vorm van -inge zag, maar schreef hij ook over de relatie tussen de waternamen Tsjonger en Kúnder (die beide naar dezelfde rivier verwijzen). Met de riviernaam Lauwe(r)s zou hij zich uitgebreider bezig houdenGa naar voetnoot(22). Ook in tal van andere publicaties hield hij zich soms expliciet, maar dikwijls ook tussen neus en lippen door met namen bezigGa naar voetnoot(23). Zijn belangrijkste publicatie op naamkundig terrein is Friesche plaatsnamen tegelijk een bijdrage tot de oude aardrijkskunde van Friesland (Buitenrust Hettema, 1899). Het is een voor de toponymie nog altijd monumentaal werk dat slechts voor een klein deel is verouderdGa naar voetnoot(24). Het mag dan zo zijn dat het werk is gericht is op de geografische achtergronden van de naam, door de gedocumenteerde verzameling en de etymologische kanttekeningen is het een boek dat nog altijd bruikbaar is. Ook andere bekende onderzoekers uit dezelfde tijd, zoals de Groninger hoogleraar W.L. van Helten - over de persoonsnamen Jouke en Sjouke - en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||
de Duitse hoogleraar Th. Siebs - o.a. over Fos(e)te - schreven incidenteel wel over namen, maar veel minder dan Buitenrust Hettema en Winkler dedenGa naar voetnoot(25). In de eerste jaren van de 20ste eeuw nam het tal publicaties over naamkunde geleidelijk af. De belangstelling van de taalkundigen verlegde zich naar de etymologie van appellatieven en andere aspecten van de taalkunde. | |||||||||||||||||||||||||
3. De moderne tijdVanaf het begin van de twintigste eeuw valt er eigenlijk al een onderscheid waar te nemen, maar na de Tweede Wereldoorlog - zeker in het eerste begin - kunnen er duidelijk twee stromingen worden onderscheiden: de wetenschappelijke en de meer ‘volksaardige’. W. de Vries, maar later ook H.T.J. Miedema en een tal anderenGa naar voetnoot(26) staan meer in de universitaire traditie en publiceren met name buiten Fryslân, terwijl Postma, Spahr van der Hoek en sommige anderen op het terrein van namen veel meer populair-wetenschappelijk bezig zijn en hun forum vooral in Fryske Plaknammen (het naamkundig seriewerk van de Fryske Akademy sinds 1949) hadden. Sipma neemt - wat namen betreft - een soort van middenpositie in. In Fryske Nammen (de naam van dezelfde naamkundige serie vanaf 1978) echter komen die beide richtingen langzamerhand dichter bij elkaar. | |||||||||||||||||||||||||
3.1 Wobbe de Vries (1863-1942)Johan Winkler had overal in Nederland belangstelling gewekt voor Friese namen. Mede door Buitenrust Hettema had de Friese naamkunde zich verder ontwikkeld als naamkunde met betrekking tot Friese namen. Na een rustige periode, kwam er na de Eerste Wereldoorlog een opleving door de activiteiten van Wobbe de Vries. Hij richtte zich in zijn vooral | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
morfologisch en etymologisch geörienteerde studies met name op Noordnederland. Het Fries kreeg daarbij expliciet aandachtGa naar voetnoot(27). Naast een groot aantal artikelen in de serie Nomina Geographica NeerlandicaGa naar voetnoot(28) zijn een drietal boekwerken op het terrein van de naamkunde van belang. In 1945 verscheen Drentse Plaatsnamen en in 1946 Groninger Plaatsnamen. In beide boeken staat een grote hoeveelheid aan Friese namen, vooral geldt dat natuurlijk voor de beschrijving van de Groninger plaatsnamen. Het zijn belangrijke werken, ook voor de Friese naamkunde. Datzelfde geldt nog sterker voor Friese Persoonsnamen (De Vries, 1952). Het is een diepgravend werk met vergaande en soms ook vergezochte etymologieën. De structuur van het boek is niet zo helder, naast hoofdstukken gebaseerd op een morfologische indeling spelen ook ‘losse namen en naamdelen’ een belangrijke rol. Van belang is het boek ook omdat het namen uit de (eerste delen van de serie) Friesche Oorkonden verwerkt en M. Oosterhout er een uitgebreid register op heeft gemaakt. Doordat de naamkunde in Fryslân - in het organisatorische verband van het Nammekundich Wurkferbân - een andere weg ging, heeft het boek helaas niet de aandacht en de kritiek gekregen die het verdiende. Het Nammekundich Wurkferbân is een werkgemeenschap van professionals en ‘sneupers’ die in de organisatorische traditie van de Fryske Akademy (sinds 1938) past. De eerste bijeenkomsten waren in 1950, met ingang van 1999 leidt het als actieve werkgemeenschap een min of meer slapend bestaan. Sipma's boek(je) (Sipma, 1952) over de Friese persoonsnamen was op het eerste gezicht meer populair, mar blijkt bij nader inzien maar weinig eenvoudiger. Net zoals De Vries waren er ook later nog wel een tal onderzoekers dat soms verbonden was met en soms volledig los van de activiteiten van het Nammekundich Wurkferbân wetenschappelijk actief was op het terrein van de Friese Naamkunde. | |||||||||||||||||||||||||
3.2 Pieter Sipma (1872-1961)In november 1949 houdt Sipma (1950) een lezing op het tweede sym- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
posium van de Commissie voor Naamkunde in Amsterdam. Hij geeft een overzicht van de naamkunde zoals die in Fryslân op dat moment werd bedreven. Hij legt het accent op het toponiemenverzamelingsproject. Op grond van dat materiaal is er onderzoek gedaan naar de verspreiding van bepaalde naamtypenGa naar voetnoot(29). Een tweede onderwerp vormt de studie van de plaatsnamen in het terpengebied, terwijl hij verder ook een accent legt op de toponymie van het oude Fryslân. Als hoofddoel - ook voor het werk van het toponymisch wurkferbân - noemt Sipma: Fryslân in zijn wezen te leren kennen. Over de activiteiten van Kalma zwijgt Sipma in de praktijk. Wellicht waren de bijdragen van (ds) Kalma hem vanuit filologisch en taalkundig oogpunt gezien onder de maat. Sipma heeft zich in een aantal kleinere en in twee grotere publicaties over namen uitgelatenGa naar voetnoot(30). In Fryske Nammekunde I gaf Sipma (1952) een overzicht van de persoonsnamenvooraad van Fryslân. Hij nam daarbij ook oudere publicaties en bronnen mee, zoals Jaekels lijst met oude Friese persoonsnamen van 1895. Sipma is trouwens lang met dat boek bezig geweest. Eerst was het zijn bedoeling het uit te brengen als het vierde deeltje van het grammaticawerk Ta it Frysk, maar dat gebeurde niet. Sipma begint met een hoofdstuk Nammen en neaming, ‘namen en benoemen’. Hij houdt zich meer bezig met het beschrijven van hoe het naamgevingsproces in het verleden plaatsvond, dan met de hedendaagse vraag over de persoonsnaam als naam, d.w.z. welke plaats (persoons)namen in het hedendaagse communicatieproces innemen. Het accent ligt verder op de beschrijving van bronnenGa naar voetnoot(31) en het noemen van een tal naamstudies en dan vooral op de etymologische aspecten van de oudste Friese namen. In een volgend hoofdstuk (VI) staat hij stil bij de z.g. Christelijke namen. In de beschrijving van de familienamen houdt Sipma zich met name bezig met meer morfologische aspecten, terwijl het boek wordt afgesloten met stukken die meer aandacht schenken aan veranderingsprocessen. Hoewel Sipma schrijft dat hij moeite heeft gedaan om het zo praktisch mogelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||
te maken en het niet te ingewikkeld te doen zijn, maar algemeen verstaanbaar en leesbaar te houden, is het door zijn compactheid, de grote kennis van zaken en eruditie van de schrijver eerder een samenvatting dan een inleiding in de (Friese) antroponymie geworden. Het boek had een brug kunnen slaan tussen naamkunde op wetenschappelijke leest en de naamkunde van de sneupers. In het feit dat dit werk nooit op nieuw is gedrukt kan een aanwijzing worden gezien voor de omstandigheid dat het doel niet is bereikt. Hetzelfde geldt min of meer ook voor het tweede deeltje van Fryske Nammekunde (Sipma, 1966). Dat is echter door J.H. Brouwer na de dood van Sipma uitgegeven. Het was de bedoeling van Sipma geweest om min of meer dezelfde structuur te volgen als bij zijn boek over de persoonsnamen. Dat kwam er door Sipma's dood niet meer van. De invloed van Brouwer is duidelijk, de hoofdstukken die Sipma zo ongeveer klaar had zijn door hem ‘voor de druk bezorgd’. Het hoofdstuk over het oude Fryslân en dat over de waternamen zijn de beste. Dat over land- en bosnamen had ongetwijfeld nog een tweede bewerking zullen ondergaan, terwijl Sipma niet meer aan dorps-, buurtschaps- en huisnamen is toegekomen. Brouwer zag er vanaf om het werk af te maken. Het is jammer dat er (mede) daardoor tot nu toe nog steeds geen omvattende beschrijving van Friese plaatsnamen bestaatGa naar voetnoot(32), tegelijkertijd is het goed dat het werk van Sipma is uitgegeven zoals het er lag. Wachten op het moment dat andere hoofdstukken van Sipma's plan klaar geweest zouden zijn, had er ook toe geleid dat alle andere hoofdstukken opnieuw geschreven hadden moeten wordenGa naar voetnoot(33). Het register (Sipma, 1972) dat op beide delen verscheen, geeft de mogelijkheid om na te slaan wat Sipma over een bepaalde naam heeft geschreven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||
3.3 Het Nammekundich wurkferbân van de Fryske Akademy en de publicaties.3.3.1 Fryske PlaknammenBij J.J. Kalma (1907-1991) ontstond meteen na de Tweede Wereldoorlog belangstelling voor namen en hij deed wat onderzoek. Hij publiceerde enkele artikels en artikeltjes in De Pompeblêden, It Beaken en It HeitelânGa naar voetnoot(34). De reacties brachten Kalma er toe om ‘in boekje oer Fryske plaknammen’ te laten verschijnen. Kalma stond duidelijk niet in de filologische traditie van Buitenrust Hettema, De Vries en Sipma, maar hing veel meer de kant over van Winkler en vooral die van historici en taalbewegingsmensen als Wumkes c.s.: schrijven ter verhoging van het Friese volk. In 1949 verscheen de bedoelde bundel artikeltjes onder de titel Fryske Plaknammen, diel 1 (Kalma 1949a). Kalma bracht rijp en groen bijeen. In het woord vooraf spreekt hij de wens uit dat het niet al te zeer onder de maat van het wetenschappelijk ideaal van P. Sipma - met wie Kalma veel over het werk sprak - mag zijn. Bij de voorbereiding van de Encyclopedie van Friesland (Brouwer, 1958) zullen ze ook toen al hebben samengewerkt. Terwijl Sipma in staat was om (bijvoorbeeld) een goed overzichtsartikel te schrijven over Hoe de Friezen heten en waar zij wonen (Brouwer, 1958, 103-109) blijft het werk van Kalma zeer fragmentarisch. Zijn materiaalverzameling is bijna altijd beperkt, al is die op sommige terreinen nog nooit door anderen aangevuld. De wens om een etymologie te geven is dikwijls groter dan de mogelijkheid daartoe en het leggen van relaties tussen naamtypen ontbreekt. Geen wonder dat Sipma zich tijdens het bewind van Kalma amper met de publicatieserie bemoeit en alleen voor het derde deel twee bijdragen levert. Een en ander neemt niet weg dat het werk van Kalma nog steeds wel de moeite van het lezen waard isGa naar voetnoot(35). Hoewel Kalma in het eerste deeltje zegt dat toponymie geen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||
eenmanswerk is, is ook het tweede deeltje (Kalma 1949b) in de serie volledig van zijn hand. Opnieuw (Kalma, 1949b, 1) wordt gepleit voor een toponymisch ‘wurkferbân’, een werkgemeenschap zoals de Fryske Akademy die statutair kent. Dat komt er en Brouwer (1950, iii) schrijft in het derde deeltje dat de bijdragen van Kalma nu worden vergezeld door die van anderen. Nog acht andere schrijvers leveren een artikeltje. Spahr van der Hoek schrijft over het belang van het verzamelen van namen in het veld. In 1949 was er op initiatief van de Friesche Maatschappij van Landbouw mee gestart, in maart 1950 deden er al meer dan 120 mensen mee aan het project. Het doel wie om zoveel mogelijk namen op topografische kaarten aan te geven en om te kijken of oudere namen ook lokaliseerbaar zouden zijn. (Met dat materiaal - bij de Fryske Akademy bewaard - is trouwens nog maar heel weinig gedaan). Het tal auteurs is in het vierde deeltje (Kalma 1951) kleiner, maar van belang zijn de bijdragen van Brouwer over het nut van de toponymie voor de Friese filologie en een algemeen stuk van P.J. Meertens over persoonsnamen. De laatste maakt duidelijk dat men Friese namen niet geïsoleerd moet bestuderen. Of die opmerking effect sorteerde valt te betwijfelen, maar nodig was een dergelijke opmerking wel omdat Kalma (1949b) nog expliciet schreef dat hij niet teveel materiaal van buiten Fryslân zou geven ‘om plakrûmte út te sparjen’. Spahr van der Hoek gaat verder met zijn eerdere onderwerp in een artikel met het leggen van een mogelijke relatie tussen de vorm van een stuk land en de naam ervan. Spahr (van huis uit geograaf) zou ook later dikwijls de geografische relatie tussen een toponiem en het denotatum - de geografische plek die met de naam wordt aangeduid - proberen te leggenGa naar voetnoot(36). In het vijfde deeltje (Kalma 1952) is de inbreng van Kalma klein. Een echt Kalma-artikel ontbreekt zelfs volledig. Had er in het vierde deel al iets gestaan over Ostfriesland, in het vijfde deel staan twee belangrijke stukken over NordfrieslandGa naar voetnoot(37). Kalma's interesse had zich (weer eens) verlegd. Zijn bijdrage aan de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||
Friese toponymie was voorbij. In het zesde deel (Kalma 1953) staan belangwekkende artikels van W.J. Buma, G. Karsten, W. Laur en M. Schönfeld, allen wetenschappers. Anderen nemen nu zo langzamerhand de leiding in de Friese naamkunde van Kalma over. In 1955 verschijnt pas het zevende deel (Spahr van der Hoek 1955). De nieuwe redactie is verheugd dat deel VII er tenslotte is. Er staan twee typen bijdragen in deze bundel, meer verklarende en meer beschrijvende. Er wordt ook geschreven dat men blij is dat ook nietfriestaligen een bijdrage leveren. Dat was trouwens niet nieuw, het gebeurde al vanaf deel IV. In het achtste deel (Spahr van der Hoek 1956) staan veel meer bijdragen met een bepaald monografisch karakter dan in eerdere delen. Oepke SantemaGa naar voetnoot(38) schrijft uitgebreid over de toponiemen van Oppenhuizen en Uitwellingerga. Hij geeft alfabetische lijsten van bepaalde namen en varianten ervan met een vindplaats en niet zelden een kadastrale aanduiding. Dat laatste is nieuw in Friese publicaties. In deel negen (Spahr van der Hoek, 1957) staat het vervolg van dat artikel, terwijl Santema in deel twaalf (Spahr van der Hoek, 1959) een vergelijkbaar stuk schrijft over Hommerts en Jutrijp. Anderen zouden Santema volgen. Zo werden van tal van dorpen naamverzamelingen gepubliceerd die echter nog al eens ongelijk zijn van kwaliteit. In positieve zin zijn de bijdragen van Jo Smit (Terschelling) en Beetstra (Workum en omstreken) van belang. Het mag opvallend worden genoemd dat met de toponiemen uit oudere historische bronnen in verhouding weinig wordt gedaan. Als het dan nog wel eens voorkomt, dan gebeurt dan min of meer in de marge. Alleen M. Oosterhout (Spahr van der Hoek 1956 en 1957) schrijft op basis van een corpus namen - rond de eeuwwisseling van de 15de naar de 16de eeuw - uit de Sneker Recesboeken (waar hij ook een namenregister op maakte) over toponiemen rond 1500. Morfologische aspecten krijgen weinig aandacht. Postma en Sipma discussiëren over adjectivische vormingen (Spahr van der Hoek, 1957) en dan heb je het wel zo ongeveer gehad. Het ‘aparte’ toponiem krijgt in alle delen de meeste aandacht. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||
Voor de studie van losse toponiemen (zoals de vindplaatsen) zijn de registerdelen I-VIII (Spahr van der Hoek, 1956a) en IX-XV (Spahr van der Hoek, 1972) van belang. | |||||||||||||||||||||||||
3.3.2 Vernieuwing?Na een rustiger periode wordt het Nammekundich Wurkferbân van de Fryske Akademy in de loop van 1975 weer actief. Miedema (1977) schrijft over de opleving van de naamkundestudie in Fryslân zowel in het Nederlands (in Naamkunde) als in het Engels (in Onoma) een overzichtsartikel. Hij ziet in Gysselings vraag van 1969 naar de toponymische continuïteit in het tijdvak tussen het wegtrekken van de Romeinen en de vroege Middeleeuwen de aanleiding voor de opleving van de naamkunde in de jaren na 1975. In dat jaar spraken hij en H. Halbertsma over terpnamen en terpen (zie: Naamkunde 7(1975), 169-202, resp. 203-235). Ph.H. Breuker - sinds 1976 medewerker van de Fryske Akademy - blies volgens Miedema de werkgemeenschap in 1977 nieuw leven in. Vooral de vraag of men op grond van namen een breuk in de continuïteit van de bewoning van Fryslân tussen 300 en 600 AD kon aantonen, speelde in eerste instantie een belangrijke rol. Een antwoord op die vraag in naamkundige zin kwam toen niet en is tot op dit moment nog steeds niet bevredigend gegeven, al is archeologisch vastgesteld dat er in elk geval niet sprake is geweest van een volledig verlaten van het voordien bewoonde gebiedGa naar voetnoot(39). De serie Fryske Plaknammen werd vervangen door één met de titel Fryske Nammen. Er was in het vervolg ook aandacht voor andere namen dan toponiemen. Dat laatste lijkt aanvankelijk de enige vernieuwing. Het eerste deeltje van Fryske nammen (Beetstra, 1978) lijkt trouwens nog in bijna alles op een uit de oude serie. Sommige artikelen zijn zelfs gewoon vervolgstukken van vroegere publicaties. Spahr van der Hoek geeft een overzicht van het verzamelen van toponiemen van dat moment. Kort, maar opmerkelijk, is een stukje van (de bekende Friestalige prozaïst) Rink van der Velde over volksnamen voor nieuwbouwwij- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||
ken. Er staan trouwens ook overbodige stukjes in dit deelGa naar voetnoot(40). Het tweede deel is de eerste grote naamkundige dorpsmonografie die in Fryslân verschenen is. Het gaat om die van het dorp Boazum (Littenseradiel) en is als doctoraalscriptie geschreven door Ph.H. Breuker (1978). Vanuit Fries perspectief gezien was de publicatie duidelijk vernieuwend. Bijna voor de eerste keerGa naar voetnoot(41) worden namen structureel bijeen gebracht en worden bepaalde vormen met jaartal, bronvermelding en lokalisatie opgegeven. In veel gevallen geeft dat voor naamsverklaring houvast. Bij het streven om van bepaalde namen een min of meer zekere etymologie te geven heeft echter de situatie dat der nog geen voldoende andere naamverzamelingen in Fryslân waren grote problemen gegeven. De etymologie van die ene naam staat dan vaak te geïsoleerd om overtuigend te zijn. Overigens, met dit deeltje kan terecht van vernieuwing worden gesproken. Niet eerder werden namen in samenhang onderzocht. Toch bleef het geheel toegankelijk voor een breed publiek. Het is dan ook geen wonder dat de opzet van deze monografie - afgezien van de etymologische aantekeningen - veel is nagevolgd. Deel drie (Århammar, 1981) is opnieuw een verzamelbundel. Blom schrijft over namen van Hindelooper vissersschepen. Het belangrijkste stuk uit de bundel is de bijdrage van R.H. Bremmer jr. over toponymische sporen van Friezen in Engeland, doordat wordt getracht naamkunde en etnografie tot bepaalde hoogte met elkaar in verband te brengen. M. Bakker (1982) beschrijft in het vierde deel de toponymie van Akkrum en Nes (Boarnsterhim), terwijl het vijfde deel bestaat uit herdrukken van een groot aantal oude en vaak moeilijk te achterhalen artikelen van S.J. van der Molen (1985). Alle bezwaren en pluspunten die eigen zijn aan herdrukken komen ook hier naar vorenGa naar voetnoot(42). Fryske nam- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
men deel 6 (Århammar, 1986) is een boeiende uitgave, met name vanwege de bijdrage van Huisman over Friese exoniemenGa naar voetnoot(43) - Friestalige varianten van namen voor plaatsen buiten Fryslân - en die van Ormeling welke zich bezig houdt met de cartografische weergave van Friese toponiemen. Door de situatie in Fryslân te vergelijken met die op andere plaatsen in Europa komt Ormeling tot een tal beargumenteerde aanbevelingen voor de weergave van plaatsnamen op kaarten, suggesties die trouwens (nog) niet zijn opgevolgd. Ormeling (1983) had zich trouwens in zijn dissertatie ook bezig gehouden met hetzelfde onderwerp en de houding in Nederland ten opzichte van Friese toponiemen. Een van de belangrijkste delen die in de serie verscheen, is Beetstra's Toponimen en toponymyske eleminten yn Fryslân. Een analytyske bibliografy ca. 1835-1980. W.T. Beetstra (1987) heeft jarenlang boeken en tijdschriften doorgenomen en daarbij systematisch opgeschreven wat hij vond over (Friese) toponiemen. Het boek geeft op alfabetische volgorde een overzicht, in het Nieuwfries gelemmatiseerd, van beschreven toponiemen, waarbij staat aangegeven op welke plek zo'n bijdrage is te vinden. Het slot van het lemma wordt gevormd door een uiterst korte samenvatting van de verschillende opvattingen die over de naamsverklaring bestaan. Dat Beetstra er niet bij vermeldt uit welke publicaties specifieke opvattingen komen is vaak jammer, alle opgegeven bijdragen moeten daartoe worden nagezocht. Een verrijking wordt echter gevormd door een overzicht van toponymische elementen dat als een apart hoofdstuk is opgenomen. Wat lemmaopbouw betreft is het hoofdstuk gelijk aan die van het eerste deel van het boek. Wie iets wil weten over Friese toponiemen kan dit boek niet ongebruikt latenGa naar voetnoot(44). Het achtste deel (Århammar, 1989) is opnieuw een verzamelbundel. Gildemacher schrijft over de relatie taalgebruik en (voor)naamgeving, Rentenaar over vernoemingsnamen en Ebeling over ‘vreemde’ familienamen. Een naamverzameling van Wjelsryp (Littenseradiel), maar ook een schets van de agrarische mikrotoponymie van Noordfriese eilanden vormen een andere groep. Een belangrijk artikel is dat van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
P. Noomen over middeleeuwse namen op -hove en -hafe in Noordnederland en Noordduitsland, omdat een bepaald type naam hier in samenhang met historische informatie wordt besproken en voorlopige conclusies worden getrokken met betrekking tot de mogelijke pragmatische en semantische interpretaties van het (naamkundig) concept ‘hôf’ (hof). Het negende deel van Fryske Nammen wordt gevormd door het proefschrift van K.F. Gildemacher (1993) Waternamen in Friesland. Het is een uitgebreide studie die een overzicht geeft van het waternamenbezit van (Friestalig) Fryslân tot en met de 16de eeuw en wat daar van is geworden, terwijl hij verder beschrijft in welk westgermaans kader de namen gezien kunnen wordenGa naar voetnoot(45). Eind 1994 verscheen het bij dit boek behorende registerdeel. Met het tiende deel (Ebeling, 1996) kreeg de titel van de serie meer diepgang. Het bestaat uit een negental artikelen die alle over persoonsnamen gaan. Zowel voor- als achternamen komen aan de orde, terwijl ook de namen in de oudste bronnen, zowel als die bij de volkstelling van 1947 aandacht krijgen. Verder zijn er twee morfologische artikelen. Een over het bekende Friese persoonsnamensuffix -stra en een over de vorming van familienamen op Wangeroog. Het voorlopig laatste deel is de tweede (gewijzigde) druk van Leeuwarder straatnamen. De oud-archiefmedewerker W. Dolk (1997) schreef een boek waarin alle straatnamen in Leeuwarden (van de oudste tot en met die van de laatste jaren) in een historische context worden besproken. Alles overziende kan moeilijk worden volgehouden dat er met Fryske Nammen werkelijk van brede vernieuwing van de naamkunde in Fryslân kan worden gesproken. Er komt in de publicatieserie immers maar weinig synthese voor en de meeste deeltjes vormen een bundeling van geïsoleerde artikelen van zeer ongelijk niveau. Wel nieuw is de aandacht voor andere referentiecategoriën dan het toponiem en beslist ook nieuw is het zich bezig houden met grotere eenheden, zoals in de delen 2, 4 en met name ook 9 en 10. Ook het soms hogere wetenschappe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||
lijk karakter van de stukken is nieuw. Met name in de jongere publicaties (afgezien van 11) is ook de aandacht voor een breder perspectief duidelijk aanwezig. Om daarmee echter van een vernieuwende stroming te kunnen spreken, gaat te ver. Er mag dan een publicatiemogelijkheid zijn, een ‘school’ ontbreekt; ook het tal geïsoleerde publicaties en het gericht zijn op (een deel van) Fryslân is daarvoor nog te groot. | |||||||||||||||||||||||||
4. Friese naamkunde vanuit een breder perspectief4.1. H.T.J. Miedema (geboren 1922)Min of meer los van de (Friestalige) publicatieseries in Fryslân - al heeft Miedema ook daarin gepubliceerd - en veel meer in de traditie van Buitenrust Hettema en Wobbe de Vries is H.T.J. Miedema (geboren 1922) op het terrein van de naamkunde (en de dialectologie) actief geweest. De naamkundige publicaties van Miedema beginnen in de loop van de zestiger jaren, spoedig bestaat het overgrote deel van zijn publicaties uit vaak historisch gekleurde naamkundige studies. Centraal staat dikwijls een speciale naam of een bepaald naamtype (vgl. bijv. Miedema 1975 en 1975a) dat vooral vanuit historisch-taalkundig en etymologisch perspectief - soms in samenhang met een geografische distributie - wordt beschouwd. Het is van groot belang geweest dat Miedema veel met namen uit de Oudfriese oorkonden heeft gewerkt, een aspect van de Friese naamkunde dat elders geen of amper aandacht kreeg. Miedema heeft zich zowel met toponiemen als met antroponiemen bezig gehouden. Vooral voornamen genoten zijn belangstelling. De kwaliteit van de publicaties is echter wel van ongelijk niveauGa naar voetnoot(46). Doordat Miedema ook een periode (1976-1988) lid was van van redactie van Naamkunde en veel in dat tijdschriftGa naar voetnoot(47) publiceerde, kregen Friese namen verhoudings- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||
gewijs veel aandacht in een bredere kring dan Fryslân. Vooral de activiteit als hoogleraar in Utrecht (1966-1984) is - mede door de steun van een collega voor het Oudgermaans, J. Huisman - niet alleen voor de naamkunde in Nederland, maar zeker ook voor die in Fryslân van groot belang geweest. Het is echter jammer dat Miedema niet een meer samenvattend werk over een bepaald naamkundig onderwerp heeft geschreven, zoals sommige van zijn voorgangers in de wetenschap (Buitenruust Hettema, De Vries, Sipma) wel klaar kregen. Misschien had hij ook minder aanleg voor de lange baanGa naar voetnoot(48) dan voor het geconcentreerde artikel. Wat dat betreft past Miedema ook naadloos in de traditie van het Nammekundich Wurkferbân waarvan hij lid en voorzitter is geweest. | |||||||||||||||||||||||||
4.2 Andere onderzoekersZoals ook uit de jongste publicaties in de serie Fryske nammen blijkt hebben onderzoekers vanuit een breder perspectief dan dat van Fryslân over Friese namen geschreven. Fryslân mocht zich ook sinds de vijftiger jaren in brede belangstelling voor zijn namen verheugen. De naam van de Friezen zelf speelde daarbij een belangrijke rolGa naar voetnoot(49). M. Schönfeld betrok in een groot tal publicaties over Nederlandse namen ook de FrieseGa naar voetnoot(50). Ook schreef hij artikelen over Friese namen op zichzelf. Andere Nederlandse onderzoekers besteedden soms ook speciale aandacht aan Friese namen. Vooral kan daarbij worden gedacht aan G. Karsten, J. Naarding, K. Heeroma, J. Huisman, D.P. BlokGa naar voetnoot(51), R. Rentenaar en nog een tal anderenGa naar voetnoot(52). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||
Er kunnen hier ook een enkele buitenlandse onderzoekers worden genoemd. In de eerste plaats gaat het daarbij om Hans KuhnGa naar voetnoot(53), die meer dan wie ook vol zat van de vraag naar de germanisering van Noordwesteuropa en de vraag nei de kontinuïteit van de bewoning van Fryslân. Namen speelden in zijn werk een centrale rol. Zijn lezing tijdens het Fries Filologencongres van 1966: Die ältesten Namenschichten Frieslands (Kuhn, 1967) is daarvan een expliciet voorbeeld. Ook Maurits Gysseling heeft veel over Friese namen geschreven. Ook bij hem stonden oudere vormen en taalkundig historische vragen centraal. Twee keer schreef hij over de oudste Friese namen. Uit 1969 dateert zijn lezing De oudste Friese toponymie (Gysseling, 1970); in de erebondel voor Miedema staat het vergelijkbare Speurtocht naar Frieslands oudste namen (Gysseling, 1984). Andere ‘groten’ zoals Adolf Bach en Hans Krahe bespreken Friese namen slechts terloopsGa naar voetnoot(54). De laatste jaren verschijnen regelmatig historisch gerichte dorps-Ga naar voetnoot(55) en gemeentebeschrijvingenGa naar voetnoot(56) waarbij ook wel aandacht wordt besteed aan namen. Het belang van die studies ligt op het terrein van de relatie tussen naam en denotatum. Als hulpwetenschap kan naamkunde ook goed worden gebruikt by etymologieGa naar voetnoot(57). Het onderzoek naar die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||
mogelijkheden staat in Fryslân nog maar in de kinderschoenenGa naar voetnoot(58). Hetzelfde geldt ook voor archeologieGa naar voetnoot(59), heemkunde en geschiedenisGa naar voetnoot(60). De sinds 1951 verschenen verschillende drukken van List fan Fryske foarnammen zijn vooral van belang voor ouders die een naam voor hun kind zoekenGa naar voetnoot(61). De publicatie mag zich dan ook in een zekere populariteit verheugen. Ook op een breed publiek gericht was de (friestalige) serie Bûnte Liuwen. Lân en folk yn wurd en byld. Daarin schreef Brouwer (1963) een deeltje over Friese voor- en achternamen. Voor het antwoord op de vraag welke variant van een plaatsnaam de officiële is en voor een correcte spelling van de plaatsnamen in Fryslân (friestalig en/of nederlandstalig) is Plaknammen yn /Plaatsnamen in Fryslân (1997) van belang. | |||||||||||||||||||||||||
5. Friese Naamkunde als naamkundeDe Friese onderzoekers hebben zich nooit druk gemaakt om theoretische aspecten van namen en naamgebruik. Een vraag wanneer men van een naam kan spreken en het niet meer over een appellatief kan hebben, is bijvoorbeeld altijd ‘intuïtief’ (dus niet) beantwoord. Het ‘taalgevoel’ van de native speaker (i.e. de schrijver van het artikel) lijkt daarbij de doorslag te geven. Het is bijna alsof men alles wat er in de wereld rond Fryslân gebeurde op naamkundig terrein maar liet liggen. Men volgde de meest gangbare opvattingen over namen impliciet zonder een bijdrage te leveren aan de discussie. Tussen de regels door kan dat in spraakkunsten en woordenlijsten worden geconstateerd. Gildemacher (1987) geeft een overzicht van de verscheidene opvattingen en beschrijft het probleem van de zogenaamde ‘samengestelde’ eigennaam aan de hand van aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||
duidingen voor water in de bekende naamlijst van Winkler. Een vergelijkbare problematiek - welke elementen worden (ook) als naam gebruikt - beschrijft hij (Gildemacher, 1990) met betrekking tot Oudfriese appellatieven voor water. Veel andere aspecten van de naamkunde - semantische, pragmatische en sociolinguistieke - komen in de Friestalige publicaties ook maar amper aan de orde. Natuurlijk, Miedema heeft veel onderwerpen bij de kop gehad - maar vooral taalkundig-historisch - en van belang is het onderzoek van Steenbeek (1987) over de relatie naam en dialect. Onderwerpen die met tweetaligheidGa naar voetnoot(62) te maken hebben, zijn echter zelden beschreven en dat is jammer. Vanuit Fryslân had daarmee - net zoals op andere deelgebieden - een specifieke bijdrage geleverd kunnen worden aan wetenschappelijk onderzoek op dit terrein. | |||||||||||||||||||||||||
6. SlotMet het vertrek van Miedema uit Utrecht (in 1984), spoedig gevolgd door het afscheid van Huisman en na het vertrek van Århammar uit Groningen (1988), kwam er een einde aan de universitaire naamkunde ten aanzien van Friese namen. R.A. Ebeling, o.a. bestuurslid van het Nammekundich Wurkferbân en redacteur van Fryske Nammen is de enige die zich er (in Groningen) o.a. nog mee bezig kan houdenGa naar voetnoot(63). De Fryske Akademy heeft dan wel een medewerker die o.a. naamkunde tot zijn taken dient te rekenen, maar veel betekent het niet. J.A. Mol is immers in de eerste plaaats een mediaevist en bronnenuitgever, die met de publicatie van bijv. de serie van de Friese prekadastrale atlas een uiterst waardevolle bijdrage levert voor hulpwetenschappen van de naamkunde. Binnen de taalwetenschap - in brede zin - wordt voor naamkunde nauwe- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||
lijks ruimteGa naar voetnoot(64) gemaakt en ook de toegepaste taalkundeGa naar voetnoot(65) en de taalsociologie of de sociolinguistiek besteedt der geen aandacht aan. Het is om meer dan een reden erg jammer dat de institutionele Friese naamkunde wetenschappelijk bezien vandaag de dag stil staat. Dat geldt in zekere zin trouwens ook voor de Nederlandse naamkunde en dat maakt het allemaal nog maar triester. Het vertrek van D.P. Blok (UvA), die ook altijd belangstelling had voor Friese namen, had ook in de randstad een einde gemaakt aan de universitaire wetenschap van de namen, het slot van een achteruitgang overigens die al in de eerste decennia van de twintigste eeuw in Nederland was ingezetGa naar voetnoot(66). De deeltijdaanstelling van R. Rentenaar, medewerker Meertens instituut van de KNAW, als bijzonder hoogleraar kan dat gemis niet goed maken. Een en ander staat in schril contrast met de situatie in België (in relatie tot Nederland vooral Leuven, Antwerpen en Gent), Duitsland (in relatie tot Fryslân vooral Kiel), Groot Brittannië en op tal van naamkundige terreinen, niet in het minst ook t.a.v. de meer theoretische aspecten, de Skandinavische landen. Wil de Friese naamkunde niet verder achterop raken, dan moet er actie worden ondernomen. Het in stand houden van de publicatieserieGa naar voetnoot(67), het maken van een onderzoeksplan en het steunen van wetenschappelijk onderzoek op het terein van de naamkunde en het leggen van relaties met het buitenland heeft daarbij een eerste prioriteit. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
6. Geselecteerde bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
Karel F. Gildemacher Leeuwarden Christelijke Hogeschool Noord-Nederland |
|