| |
| |
| |
Het onderzoek van toponymische elementen in historisch perspectief
Het begrip ‘toponymisch element’ kan vanuit twee gezichtshoeken worden beschouwd. Voor de naamgever zijn toponymische elementen de appellatieven en afleidingselementen die hij gebruikt bij de vorming van plaatsnamen. Voor de onderzoeker zijn het de woorden en afleidingselementen die hij op basis van een naamkundige analyse heeft weten te identificeren in de hem overgeleverde plaatsnamenvoorraad. Aangezien er uit het verleden slechts zelden directe informatie tot ons is gekomen over de motieven die naamgevers hebben gehad voor de vorming van toponiemen en dus voor de keuze van de daarbij gebruikte elementen, zal het onderzoek van toponymische elementen altijd het tweede aspect als uitgangspunt hebben en zal het in principe nooit meer kunnen bieden dan een overzicht van gereconstrueerde naamdelen.
Weinig zal de Bredase advokaat en letterkundige Jacob Hendrik Hoeufft hebben kunnen bevroeden, dat hij ooit nog eens als voorganger zou worden geroemd. Toen hij zijn ‘Taalkundige bijdragen tot de naamsuitgangen van eenige, meest Nederlandsche, plaatsen’ in 1816 het licht deed zien, had hij immers heel weinig vertrouwen in de belangstelling die het publiek voor dit onderwerp zou kunnen hebben. Men zou het best wel eens saai en ontinteressant kunnen vinden, vreesde hij (Hoeufft 1816, v; Rentenaar 1996b, 138-139). Wij zijn intussen meer dan 180 jaar verder en de geschiedenis heeft verschillende projecten gekend die weliswaar andere titels droegen, maar inhoudelijk gemeenschappelijke trekken vertoonden met het onderzoek waar Hoeufft indertijd verslag over deed. In het volgende wil ik iets nader ingaan op de uitgangspunten van deze vorm van toponymisch onderzoek en op de ontwikkelingen die we daarbij hebben kunnen waarnemen.
Toen Hoeufft zijn boek publiceerde, stond de plaatsnaamkunde nog in de kinderschoenen. Litteratuur was er nauwelijks en er stonden nog maar weinig gedrukte bronnen ter beschikking. Voor enigszins be- | |
| |
trouwbaar toponymisch voorwerk kon Hoeufft eigenlijk alleen terugvallen op een paar opmerkingen van Ypeij en Ackersdijck uit 1811 (Ypeij en Ackersdijck 1811). De culturele contacten met de zuidelijke Nederlanden waren in zijn tijd kennelijk vrij slecht, want het was hem niet gelukt een artikelenreeks van de arts F. Grigny over de Belgische steden voor de twaalfde eeuw en de etymologie van hun namen, die tussen 1797 en 1800 was verschenen, onder ogen te krijgen (Grigny 1797-1800).
Tevergeefs zoeken wij bij Hoeufft naar een naamkundige motivering voor zijn onderzoek. In zijn ‘Voorberigt’ spreekt hij alleen in algemene termen over het mogelijk belang dat taalminnaars in zijn werk zouden kunnen stellen. Dat hij een bepaalde notie had over de vorming van plaatsnamen en over naamsemantiek valt alleen indirect af te leiden uit de opbouw van zijn boek.
Toch heeft hij, zonder het te weten, kennelijk een trend gezet, want enkele decennia later, in 1848, worden hij en de Friese taalkundige Halbertsma als boosdoeners aangewezen in een klacht die luidde, ‘dat de belangrijkste opmerkingen, die in den laatsten tijd in Nederland betrekkelijk dit onderwerp [sc. de plaatsnaamkunde] zijn gemaakt, schier bij uitsluiting de naamsuitgangen betreffen’. Ook meer in het algemeen stond een dergelijk soort onderzoek kennelijk niet bekend om zijn weidse perspectieven: ‘Dwalen we op dit punt niet geheel, zoo schijnt men zich tot dusverre er minder op hebben toegelegd, om de namen, die geenen elders gebruikelijken uitgang hebben, toe te lichten’ (Aanteekeningen 1851, 77-78). De klacht was geuit door een commissie van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat zich moest uitspreken over een plan dat was gelanceerd door de dichter Isaac da Costa. Deze had eerst bij de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlands instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten en vervolgens bij het Provinciaal Utrechts Genootschap een project ingebracht dat de samenstelling behelsde van een ‘Etymologisch-Antiquarisch-Geographisch Woordenboek van alle plaatsen, oorden en wateren in het Koningrijk der Nederlanden’ (Rentenaar 1995a, 61-62).
Gezien vanuit een wetenschapshistorisch gezichtspunt kwam dit plan niet helemaal uit de lucht vallen. De jaren veertig van de negen- | |
| |
tiende eeuw vormden een interessante tijd voor de studie der toponymie (Rentenaar 1996a, 18-22). Niet alleen in Nederland, maar ook in België en Duitsland werden plannen ontwikkeld voor het inzamelen en bewerken van het totale nationale plaatsnamenmateriaal. Bij ons en bij onze zuiderburen hebben deze plannen niets, respectievelijk bijna niets opgeleverd, maar in Duitsland is er het magistrale werk van Ernst Förstemann, ‘Altdeutsches Namenbuch’ uit voortgekomen, waarvan het tweede deel uit 1859 de Duitse toponiemen van voor 1100 behandelde, geordend naar woordstammen.
Leverden de inspanningen om in Nederland tot een meer gecoördineerd toponymisch onderzoek te komen in eerste instantie niets op, tien jaar later volgde een herkansing en wel uit een onverwachte hoek, die van de spelling (Rentenaar 1970). In 1857 had de Koninklijke Akademie van Wetenschappen van de minister van Oorlog een verzoek om advies gekregen met betrekking tot de spelling van de aardrijkskundige namen op een topografische kaart waarvan hij een nieuwe editie wilde uitbrengen. Zoals te verwachten stelde de Akademie een commissie in om dit probleem te regelen en zoals te verwachten bestond het werk van deze commissie vooral uit opgewonden discussies, met een onbevredigende plaatsnamenlijst als resultaat, die is gepubliceerd in 1864 (Lijst 1864).
Een ding was de commissieleden echter wel duidelijk geworden, zij zouden bij hun beslissingen op vastere bodem hebben gestaan als zij meer hadden geweten over de vorming en de ontwikkeling van de Nederlandse plaatsnamen. Ditzelfde gevoelen leefde bij het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, dat met zorg opmerkte dat het probleem van de spelling van de aardrijkskundige namen na 1864 kennelijk weer op de lange baan werd geschoven, hoewel de roep steeds luider werd om op dit gebied toch iets te ondernemen (Muller 1944, 200-201; Rentenaar 1995b, 52-53).
Het Knag bezat, zoals het zelf constateerde ‘in zake van linguistiek of geschiedenis,..., geen auctoriteit’, maar dat verhinderde hem niet om in 1881 een commissie in het leven te roepen met de opdracht om te overwegen welke middelen zouden kunnen worden aangewend om de willekeur op het gebied van de schrijfwijze van de aardrijkskundige namen te bestrijden (Inleiding 1884; Dornseiffen
| |
| |
1892). De commissie meende dat de hoofdopgave zou moeten liggen in het ‘geschiedkundig onderzoek der Nederlandsche aardrijkskundige namen’ en dit werd dan ook de ondertitel van het tijdschrift ‘Nomina geographica neerlandica’ dat in 1884 onder auspiciën van het Genootschap begon te verschijnen en dat als het oudste naamkundige tijdschrift ter wereld geldt (Blok 1969). De ‘Nomina’, kortweg NGN, hadden tot doel alle Nederlandse aardrijkskundige namen orthografisch te bewerken en daartoe werden vrijwillige medewerkers opgeroepen opgave te doen van plaatsnamen met hun oudste vermeldingen, de veranderingen die zij in de loop der tijd hadden ondergaan, hun uitspraak en hun etymologie. Het inzicht van de commissieleden in wezen en structuur van de aardrijkskundige naam was nog niet sterk ontwikkeld, zodat wij begrippen als naam en woord, betekenis en afleiding soms wat wonderlijk door elkaar gebruikt zien worden. Interessant is echter wel dat de redactie van de NGN de medewerkers verzocht niet in de laatste plaats aandacht te schenken aan ‘de behandeling van aardrijkskundige namen, die door uitgang of om andere redenen onder ééne rubriek te brengen zijn’ (Inleiding 1884). Men is met de nodige voortvarendheid aan het werk gegaan en heeft tot 1901 vijf delen uitgebracht, waarin de attestaties overheersten en de naamkundige bewerking meestal pas op de tweede plaats kwam.
Het zou tot 1928 duren eer deel 6 van de NGN verscheen. In de verklaring van de redactie waarmee het opende, werden de verschillende soorten onderzoek opgesomd, waaraan men aandacht wilde besteden, waaronder die welke ‘licht geven omtrent de aardrijkskundige betekenis van verschillende vaak voorkomende uitgangen en samenstellende woorden’ (Redactie 1928, 2). De nadruk op het aardrijkskundig aspect zal ongetwijfeld afkomstig zijn geweest van de geograaf Beekman, die al sinds het begin van de eeuw in de clinch lag met de filologen over hun verwaarlozing van wat de Duitsers noemen de Realprobe, dat wil zeggen de toetsing van de taalkundige analyse van een toponiem aan de situatie ter plaatse (Vgl. Beekman 1902, 1-2).
Alleen al het feit dat wij zo dikwijls verwijzingen vinden naar het toponymisch niet erg bruikbare begrip uitgang wijst erop dat men tot dan toe in Nederland bij de beschrijving van plaatsnamen een vrij vage en onzekere terminologie had gehanteerd. Dit doet vermoeden dat
| |
| |
het inzicht in de structuur van de plaatsnaam bij ons nog weinig was ontwikkeld. Kennlijk had men onvoldoende gekeken naar het buitenland, waar men op dit punt al veel verder was gekomen. In Denemarken heeft N.M. Petersen reeds in 1833 gewezen op de onderlinge relatie tussen de leden van een toponymische samenstelling en daarbij het begrip hovedord ‘hoofdwoord’ geïntroduceerd (Petersen 1833, 62). In een publicatie uit 1863 heeft Emil Madsen de semantische indeling van de toponymie verder uitgewerkt. De constatering dat de meeste plaatsnamen een woord bevatten dat de aard of soort van de lokaliteit aangeeft, was voor hem aanleiding dit lid van de samenstelling artsord ‘soortwoord’ te noemen (Madsen 1863, 186-189).
In hetzelfde jaar 1863 verscheen een, nu ten onrechte vergeten boek dat grote invloed heeft gehad op het denken over de toponymische structuur, ‘Die deutschen Ortsnamen’ van Ernst Förstemann. Voor zijn terminologie heeft deze teruggegrepen op Duitse grammatici uit de zeventiende en achttiende eeuw, voor zijn structurele inzichten staat hij vooral bij Jacob Grimm in het krijt. Volgens Förstemann bestonden organisch gevormde Duitse plaatsnamen uit twee elementen (Förstemann 1863, 26). Het belangrijkste was ‘ein sogenanntes Grundwort, d.h. ein Appellativum, welches einer bestimmten Oertlichkeit begelegt wurde und zu der Zeit, als dies geschah, möglichst genau die Beschaffenheit der zu bezeichnenden Oertlichkeit ausdrückte’, waaraan facultatief een Bestimmungswort toegevoegd kon worden. Dit laatste verwoordde Förstemann aldus: ‘Es kommt also bei dieser Auffassung nicht darauf an, dass dem Grundworte in jedem Falle ein Bestimmungswort beigegeben werde; auch ohne ein solches kann es als einfaches Wort einen wirklichen Namen bilden’.
Dit model van de tweeledige toponymische structuur, gekenmerkt door de termen Grundwort en Bestimmungswort, is in Duitsland algemeen geaccepteerd geworden en heeft zijn weg ook naar Scandinavië gevonden, waar wij het onder meer door de Zweed Axel Falkman gebruikt vinden in zijn ‘Ortnamnen i Skåne’ uit 1877 (Falkman 1877, 12). Uit een overzicht van de verschillende indelingsmodellen die in de Scandinavische toponymie worden gehanteerd, blijkt evenwel dat de concurrentie van andere termen daar groot is geweest, zodat geen uniform begrippenapparaat tot stand is gekomen (Stednavneforskning, I,
| |
| |
1972, 13-26). Alleen in Noorwegen is het begrip grunnord ‘grondwoord’ als gevolg van de populariteit van het onderzoeksmodel van Gustav Indrebø uit 1921 zo populair geworden, dat het lang bij voorkeur is gebruikt, zo zelfs dat men daar nu denkt dat het een Noorse uitvinding is (Bakken 1991, 41, 48-50).
Het feit dat men inzicht had gekregen in de rol van de elementen bij de opbouw van de toponymische structuur heeft er niet toe geleid dat het onderzoek zich nu speciaal ging richten op de betekenis van die elementen. De aandacht ging veel meer uit naar de vervaardiging van wat in het Duits Ortsnamenbücher heten, regionale overzichten waarin de plaatsnamen alfabetisch of topografisch zijn gerangschikt en zijn voorzien van hun oudste attestaties en van hun etymologie en waarin de grondwoorden slechts summier worden behandeld (Rentenaar 1996a). De motivering voor het opzetten van dit soort projecten is verschillend geweest. In de eerste plaats was er het taalhistorische argument. Al in 1813 had Jacob Grimm geschreven: ‘Welches fruchtbare Verdienst um alte Sprache und Poesie würde sich erwerben, wer ein alphabetisches Register aller altdeutschen 1) Eigen- 2) Ortsnamen fleissig sammeln und herausgeben wollte, aber mit allen leisen Varianten’ (Lohse 1990, 29). In een latere uitspraak uit 1840 heeft hij daar het belang voor de geschiedenis aan toegevoegd en daarmee kennen we de twee polen waarop de uitgave van de meeste vroege Duitse Ortsnamenbücher is gebaseerd (Grimm, geciteerd in Förstemann 1850, 37). Om de woorden van Joseph Kehrein te gebruiken uit de inleiding tot zijn Nassauisches Namenbuch van 1872: ‘die Wichtigkeit der deutschen Personen- und Ortsnamen für Sprachwissenschaft, Alterthumskunde und Geschichtsforschung... nachweisen zu wollen, hieße Eulen nach Athen, oder Wasser in den Rhein tragen’ (Kehrein 1872, III). Tegen het einde van de negentiende eeuw zou het toponymisch onderzoek in Duitsland meer in de richting gaan van de lokale geschiedenis, de volkskunde en de Heimatschutz, wat in de twintiger en dertiger jaren tot een beperkt aantal politieke uitglijders
heeft geleid.
In Engeland is het vervaardigen van regionale overzichten in de eerste plaats voortgekomen uit nederzettings- en cultuurhistorische belangstelling. Pas rond de eeuwwisseling kwam de belangstelling voor
| |
| |
de taalwetenschappelijke kant van de toponymie meer naar voren en uiteindelijk werd in 1923 de English Place-Name Society gesticht, die sindsdien het namenmateriaal van een groot aantal counties op min of meer uniforme wijze heeft gepubliceerd.
In een aantal landen heeft een heel andere motivering aan de uitgave van regionale toponymische publicaties ten grondslag gelegen, namelijk een kameralistische. Hier is het de Overheid geweest, die behoefte had aan een overzicht van de juiste namen van alle relevante lokaliteiten in het land en daarom opdracht gaf deze in lijsten op te tekenen en van de nodige historische en etymologische commentaren te voorzien. Absolute voorganger hierin is België geweest, waar de minister van Binnenlandse Zaken al in 1843 opdracht had gegeven per provincie dergelijke overzichten te leveren. Helaas is hiervan maar weinig terechtgekomen en zou het nog lang duren voor het plaatsnamenonderzoek bij onze zuiderburen echt op gang kwam (Rentenaar 1995a, 63-64).
In Scandinavië is men op dit punt veel meer succesvol geweest (Rentenaar 1996a, 24-27). Het startpunt ligt in Noorwegen, waar de regering in 1878, in het kader van de reorganisatie van het kadaster, aan een commissie de opdracht heeft gegeven de schrijfwijze van alle plaatsnamen te controleren en van de nodige achtergrondinformatie te voorzien. Hieruit is dan uiteindelijk de reeks ‘Norske Gaardnavne’ van Oluf Rygh voortgekomen, die tussen 1897 en 1936 in twintig delen is verschenen. Vanaf zijn verschijnen heeft dit werk elders in Scandinavië grote invloed uitgeoefend. In 1902 heeft de Zweedse regering een koninklijke plaatsnamencommissie in het leven geroepen, die de opdracht kreeg voor Zweden een gelijksoortige publicatie voor te bereiden. Het werk van deze commissie en van haar opvolgers is bepaald niet zonder succes geweest, want tot nu toe zijn in de verschillende regionale series in dat land meer dan 100 delen verschenen. Denemarken heeft zich als laatste bij dit type onderzoek aangesloten. De plaatsnamencommissie aldaar dateert van 1909 en in de reeks ‘Danmarks stednavne’ zijn tot nu toe 23 delen verschenen.
De nadruk die overal is gelegd op de verklaring van de plaatsnamen als geheel en dan bovendien in hun regionale context heeft er ongetwijfeld toe geleid dat het aantal publicaties dat zich specifiek met
| |
| |
toponymische elementen bezighield, vrij gering is gebleven. Hoewel het verder niets heeft opgeleverd, mag een initiatief op dit gebied niet onvermeld blijven. Dit is uitgegaan van de faculteit voor wijsbegeerte en letteren van de Universiteit van Leiden, die op 8 februari 1860 de volgende prijsvraag formuleerde: ‘Disquisitio critica de significatione et origine terminationum, in quas exeunt nomina urbium et pagorum in patria nostri (Kritisch onderzoek naar de beteekenis en de oorsprong van de naamsuitgangen der steden en dorpen in ons vaderland)’ (Leidsche studenten-almanak voor 1861, 124-125). Inzenders mochten in het Nederlands reageren, maar moesten daar wel enige haast mee maken want de antwoorden moesten voor 1 december bij de faculteit zijn. Het archief van de Universiteit geeft geen uitsluitsel over de vraag, wie deze prijsvraag heeft geformuleerd. Als we echter de lijst van hoogleraren voor het jaar 1860 nalopen, lijkt eigenlijk alleen de bekende neerlandicus en lexicograaf M. de Vries daarvoor in aanmerking te komen.
Uiteindelijk zijn op de prijsvraag twee antwoorden binnengekomen (Annales academici 1860-1861, 30-31). Over het eerste, van een ongenoemde inzender, oordeelde de faculteit dat de behandeling van het bronnenmateriaal weliswaar viel te prijzen, maar dat het overzicht van de uitgangen onvolledig was en onvoldoende doordacht, terwijl de auteur bovendien had nagelaten zich in de etymologie van de uitgangen te verdiepen. Kortom, het werk was zo onvolmaakt, dat het beslist niet bekroond kon worden: ‘A perfectione igitur eius disquisitio tantum distare visa est, ut vel ideo probari nullo pacto posset’.
De tweede inzender, die later werd onthuld als de Leidse student J. Bolhuis van Zeeburgh, kwam er wat genadiger af in het oordeel van de faculteit. Bolhuis had zich beperkt tot de bespreking van 120 uitgangen en zijn antwoord als motto de uitspraak van Jacob Grimm meegegeven ‘Jedes Wort hat seine Geschichte’. De faculteit prees hem voor de grondige etymolgische behandeling van het materiaal en voor de vergelijkende methode die hij daarbij had gehanteerd. Helaas was hij soms wat luchthartig met de bronnen omgesprongen en had hij hier en daar wel eens problemen, die om een oplossing vroegen, onder het tapijt geveegd. Het meest had de faculteit zich evenwel gestoord aan de slechte stijl, waarin de bijdrage was gesteld. Die viel eigenlijk zelfs
| |
| |
niet door schrijvers' jeugd te verontschuldigen: ‘Inprimis vero desiderata est in hac disquisitione sermonis puritas et elegantia, totaque displicuit scribendi ratio, quippe talis, quali vel in iuvene scriptore vix ignoscas’. De faculteit had weliswaar oog voor de ijver van de auteur en was zich bewust van de tijdsdruk waaronder hij had moeten werken, maar meer dan een eervolle vermelding zat er voor de jonge Bolhuis toch niet in. Geen van beide inzendingen is de eer waardig gekeurd om te worden gepubliceerd en daarmee verdween het idee van een lexicon van Nederlandse toponymische elementen voor lange tijd naar de achtergrond. Zelfs de vermelding van het Leidse initatief door Förstemann heeft daar niets aan kunnen veranderen (Förstemann 1863, 25).
Enkele decennia later en onafhankelijk van de situatie in Nederland zou H. Jellinghaus zijn bekende boek publiceren, ‘Die westfalischen Ortsnamen nach ihren Grundwörter’, waarvan de eerste druk verscheen in 1896. Het is opvallend dat de auteur eigenlijk nergens veantwoording aflegt van zijn uitgangspunten. Hij noemt zijn werk een ‘Zusammenstellung und Untersuchung der Wörter, welche die Grundlage der westfälischen Ortsnamen bilden’ en daar moeten we het mee doen (Jellinghaus 1896, III). Uit de inhoud blijkt dat hij zich in hoofdzaak heeft beperkt tot de lexicale betekenis van de grondwoorden, dat hij wel een groot aantal voorbeelden geeft van namen die er mee zijn samengesteld, maar dat hij niet de vraag heeft gesteld wat nu hun precieze betekenis is geweest in toponymische samenstellingen.
Het boek van Allan Mawer, ‘The chief elements used in English Place-Names’ van 1924 is opgezet om de komende delen van de English Place-Name Society wat te ontlasten (Mawer 1924, V-VII). Het werk biedt een interpretatie van de meest frequente elementen, die anders in ieder deel weer herhaald zou moeten worden. Helaas moet worden opgemerkt dat de auteur vooral op het lexicografische aspect is gefixeerd en dat hij verder nogal blijkt te lijden aan het gebrek aan inzicht in de toponymische structuur dat de Engelse naamkunde lang heeft gekenmerkt.
Dit zelfde geldt ook voor het eerste Nederlandstalige werk op dit terrrein, ‘De voornaamste bestanddeelen der Vlaamsche plaatsnamen’ van J. Mansion uit 1935. De auteur geeft in de Inleiding aan dat hij zich zijn uitgangspunt bewust is: ‘Het bij het onderzoek ingenomen
| |
| |
standpunt is zuiver philologisch, in tegenstelling met de richting gevolgd b.v. door Kurth en G. Desmarez, die een vooral historisch doel nastreefden’ (Mansion 1935, VIII). Hij gaat uit van Nederlandse grondwoorden, want er is hem veel aan gelegen getuigenissen van het Oudnederlands te isoleren en de betekenis van nu verdwenen woorden te reconstrueren. In de praktijk heeft het boek soms iets van een grabbelton, waarbij het onomastisch onderscheid tussen grondwoorden, suffixen en bepalende elementen wel eens uit het oog wordt verloren. Dit heeft Schönfeld overigens ook al geconstateerd in zijn recensie van het boek, toen hij schreef: ‘Het grootste nut zie ik in de behandeling van de tweede elementen: die toch vormen, in 't algemeen gesproken, de hoofdbestanddelen van onze namenschat... Daarentegen is het in vele gevallen voor de toponymist van ondergeschikt belang te weten, wat het eerste element beduidt’ (Schönfeld 1936, 8-9). Al had Schönfeld daarin ten opzichte van Mansion wel gelijk, zijn opmerking onthulde tegelijk de beperktheid van zijn eigen visie op dat moment. Wie meent voor zijn toponymische analyse genoeg te hebben aan de helft van een naam, bedrijft in feite natuurlijk maar halve naamkunde. Gelukkig heeft Schönfeld zich sterker getoond in het leven dan in de leer, zoals later onder meer zou blijken uit zijn exemplarische boeken ‘Veldnamen in Nederland’ en ‘Nederlandse waternamen’ (Schönfeld 1949; Schönfeld 1955).
Hoewel veel uitvoeriger dan het werk van Mansion, vertoonde de publicatie van H.J. Moerman, ‘Nederlandse plaatsnamen’, uit 1956, gelijkaardige trekken (Moerman 1956). Naast elementen die typisch als grondwoorden zijn gebruikt bij de plaatsnaamvorming treffen we vrij willekeurig woorden aan die alleen als bepalende elementen hebben opgetreden. Verder blijven de verklaringen over het algemeen beperkt tot hun lexicale aspect.
In het zelfde jaar als het boek van Moerman verscheen in Engeland van de hand van A.H. Smith, ‘English Place-Name Elements’ ter vervanging van de uitgave van Mawer. Met zijn twee delen is dit werk veel uitvoeriger dan zijn voorganger, maar het vertoont overeenkomsten in de opzet. Zo afficheert het zich als ‘a study of the final elements (and a good many first elements)’ (Smith 1956, XVII). Naast het feit dat hij hoopt dat de studie van frequent optredende elementen
| |
| |
nieuwe lexicografische inzichten zou kunnen opleveren, heeft de auteur ook oog voor de relatie van de elementen in de naam en voor hun betekenis op het moment van de naamvorming.
Uit meer recente tijd kan voor Nederland gewezen worden op een interessant regionaal project dat voor het onderzoek van toponymische elementen van belang is. In 1987 heeft de Fryske Akademy een bibliografisch overzicht over de Friese toponymie uitgegeven, waarin de samensteller, W.T. Beetstra, een aparte plaats heeft ingeruimd voor dit type elementen. Bij alle door hem opgenomen trefwoorden geeft hij in chronologische volgorde de litteratuur die hij daarover heeft kunnen vinden alsmede een kort overzicht over de verschillende verklaringen die er in de loop van de tijd voor zijn gegeven (Beetstra 1987).
Het meest ambitieuze en naamkundig meest doordachte project op het gebied van het onderzoek der toponymische elementen is ongetwijfeld ‘Nonelex, Lexikon över nordiska ortnamnselement’ geweest, een initiatief van Norna, Nordisk Samarbejdskomité for Navneforskning. Dit lexicon is opgezet in 1989 als een losbladig systeem in afleveringen, waarin verschillende auteurs per element hun bijdragen leverden. De eerste aflevering verscheen in september 1991 en in totaal zijn tot nu toe drie afleveringen met 31 artikelen gepubliceerd. Helaas is het project intussen stil komen te liggen omdat de subsidiegevers, de gezamenlijke Scandinavische instellingen voor de financiering van wetenschappelijk onderzoek, hun financiële ondersteuning niet hebben willen verlengen (Norna Protokoll nr 54, 1994).
Ondanks zijn treurig lot heeft het Nonelex-project toch als inspiratiebron gediend voor het project ‘Lexicon van Nederlandse toponymische elementen (Lente)’, dat enige jaren op het werkplan van het P.J. Meertens-Instituut heeft gestaan. Het was de bedoeling dat in dit lexicon alleen elementen zouden worden opgenomen die zijn aangetroffen als simplex of als grondwoord in een toponymische samenstelling, alsmede afleidingselementen die zijn gebruikt bij de vorming van toponiemen. Om de omvang van het werk enigszins beperkt te houden was uitgegaan van de nederzettingsnamen die in het ‘Namenregister Topografische Kaart van Nederland schaal 1:50 000’ zijn gemarkeerd met de codes ‘plaats, bewoond oord’ of ‘woonwijk’, hetgeen de representativiteit van de behandelde elementen niet wezen- | |
| |
lijk hoefde te schaden. Volgens een schatting zou dit resulteren in ongeveer 300 lemmata. In principe zouden de ingredienten die deel uitmaakten van het Nonelex-project, dus attestaties, betekenis en etymologie van het appellatief, productiviteit, verspreiding en verdere ontwikkeling van het toponymisch element, eveneens een plaats krijgen in het Lente-project, zij het in geringere omvang. Het lexicon werd in de eerste plaats gezien als een naslagwerk met gegevens over de huidige stand van zaken met betrekking tot de opgenomen lemmata. Voor nieuw onderzoek was weinig plaats ingeruimd.
Vanaf het begin heeft er twijfel bestaan of een aldus geformuleerd project tot bevredigende resultaten zou kunnen leiden. Het vastleggen van de betekenis van toponymische elementen wordt bemoeilijkt door verschillende factoren. Laten wij de eigennamen, die eventueel deel van een toponymische samenstelling kunnen uitmaken, terzijde en beperken we ons tot de appellatieven, dan hebben wij te maken met woorden waarvan de betekenis diachroon en areaal niet altijd dezelfde hoeft te zijn. Afhankelijk van het moment of de plaats van de naamvorming kan de betekenis van die woorden als toponymisch element dus ook verschillend zijn geweest. Woorden als eng, wijk, veld, woud, meer enz. hebben in vroegere taalperioden een andere betekenis gehad dan thans, of vertonen op dit punt regionale verschillen.
Daarnaast is er het probleem dat het naamvormingsproces zelf invloed kan hebben gehad op te betekenis van een woord. Uit het naamsemantisch onderzoek in Scandinavië van de afgelopen decennia is steeds duidelijker de rol van de analogie bij de naamvorming naar voren gekomen (Kiviniemi 1975, 71-82; Albøge e.a. 1991; Dalberg 1991, 15-43). De vorming van toponiemen blijkt dikwijls beïnvloed te zijn geweest door de aanwezigheid van de reeds bestaande plaatsnamenvoorraad. Een van de gevolgen daarvan is geweest dat vooral bij hoog frequente samenstellingstypen een vervaging van de oorspronkelijke lexicale betekenis van de grondwoorden valt te constateren. Een duidelijk voorbeeld daarvan bieden onder meer de namen op -burg. In de Middeleeuwen vinden we het woord burg alleen toegepast bij de vorming van namen van sterkten en vestingen. In later tijden zien we het echter ook opteden in de namen van buitenplaatsen, landhuizen en boerderijen. We mogen daaruit concluderen dat het woord bij derge- | |
| |
lijke naamvormingen dikwijls niet meer betekend zal hebben dan ‘prestigieus gebouw’ (Rentenaar 1985, 243-244).
Om de hier geschetste onzekerheden zo beperkt mogelijk te houden is het noodzakelijk de naamtypologische analyse bij het onderzoek te betrekken, waarbij namen met een gemeenschappelijk grondwoord of afleidingselement onder meer worden bestudeerd met betrekking tot hun woordvoorraad, grammatica en semantiek. Op grond van een dergelijke analyse is een keuze tussen etymologische mogelijkheden beter te motiveren of het resultaat van een etymologische analyse grondiger te onderbouwen. Zo kan het onze kennis van een toponymisch element vergroten als we weten dat het in samenstellingen meestal optreedt met een persoonsnaam, een appellatief, een deonymische afleiding, of op andere wijze een speciale relatie tot het bepalend element vertoont.
Met de tijd zijn deze overwegingen zwaarder gaan wegen en dit heeft tot gevolg gehad dat planning en uitvoering van het Lente-project steeds meer met elkaar in conflict geraakten. Daar komt nog bij dat op wat nu het Meertens Instituut heet sinds kort een algehele reorganisatie in gang is gezet die grote invloed zal hebben op de toekomstige onderzoeksrichting van het instituut. Daarin zal voor Lente geen plaats meer zijn en daarom is besloten dit project niet verder voort te zetten. Uiteraard is er tijdens de voorbereiding daarvan het nodige materiaal bijeengebracht, dat liefst niet renteloos mag blijven liggen. Daarom zal worden getracht een deel ervan tot tijdschriftartikelen om te werken, die dan eventueel als Lente-vruchten in de komende afleveringen aan de lezers van Naamkunde zullen worden aangeboden.
Amsterdam
Rob Rentenaar
| |
| |
| |
Litteratuur
Aanteekeningen 1851: Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergaderingen van het Provinciaal Utrechts genootschap van kunsten en wetenschappen, gehouden in het jaar 1850. Utrecht 1851. |
Albøge e.a. 1991: Albøge, G., E. Villarsen Meldgaard en L. Weise (Uitg.): Analogi i navngivning (NORNA-rapporter 45). Uppsala 1991. |
Annales academici 1860-1861: Annales academici 1860-1861. Lugduni-Batavorum 1863. |
Bakken 1991: Bakken, K.: Gustav Indrebø: ‘Stadnamni i ei fjellbygd’. En metodeundersøkelse. In: Namn og nemne 8 (1991) 35-52. |
Beekman 1902-1906: Beekman, A.A.: Nomina geographica Neerlandica uit een geographisch oogpunt beschouwd. In: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlansch Aardrijkskundig Genootschap 2e Serie 19 (1902) 1-58, 900-935; 20 (1903) 801-824; 23 (1906) 1-43, 560-561. |
Beetstra 1987: Beetstra, W.T.: Toponimen en toponimyske eleminten yn Fryslân. In analytyske bibliogfrafy ca. 1835-1980 (Fryske nammen 7). Ljouwert 1987. |
Blok 1969: Blok, D.P.: Die älteste namenkundliche Zeitschrift. In: Naamkunde 1 (1969) 13-17. |
Dalberg 1991: Dalberg, V.: Stednavneoendringer og funktionalitet (Navnestudier 33). København 1991. |
Dornseiffen 1892: Dornseiffen, I.: Voorrede. In: Nomina geographica neerlandica 2 (1892) III-XV. |
Falkman 1877: Falkman, A.: Ortnamnen i Skåne. Etymologiskt försök. Lund 1877. |
Förstemann 1850: Förstemann, E.: Über ein künftiges Wörterbuch altdeutscher Eigennamen. In: Neues Jahrbuch der Berliner Gesellschaft für Deutsche Sprache und Altertumskunde 9 (1850) 36-62. |
Förstemann 1863: Förstemann, E.: Die deutschen Ortsnamen. Nordhausen 1863. |
Grigny 1797-1800: Grigny, F.: Etat des villes de la Gaule-Belgique avant le douzième siècle, avec des recherches étymologiques sur l'origine de leur noms. In: Magasin encyclopédique ou journal des sciences, des lettres et des arts. II. année (1797), tome 5, S. 314-344, tome 6, S. 175-200, VI. année (1800) tome 1, S. 193-209, tome 2, S. 345-358, tome 4, S. 55-88. |
Hoeufft 1816: Hoeufft, J.H.: Taalkundige bijdragen tot de naams-uitgangen van eenige, meest Nederlandsche, plaatsen. Breda 1816. |
Inleiding 1884: Inleiding tot het geschiedkundig onderzoek der Nederlandsche aardrijkskundige namen. In: Nomina geographica neerlandica 1 (1884) ongepag. |
| |
| |
Jellinghaus 1896: Jellinghaus, H.: Die westfälischen Ortsnamen nach ihren Grundwörtern. Kiel, Leipzig 1896; Osnabrück 19233. |
Kehrein 1872: Kehrein, J.: Volkssprache und Volkssitte in Nassau, III, Nassauisches Namenbuch. Bonn 1872. |
Kiviniemi 1975: Kiviniemi, E.: Paikannimien rakennetyypeistä. Helsinki 1975. |
Lijst 1864: Lijst van Nederlandsche plaatsnamen naar de nieuwere regelen gespeld, uitgegeven door de Letterkundige Afdeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Amsterdam 1864. |
Lohse 1990: G. Lohse: Jacob Grimm als Wegbereiter der Namenforschung. In: Ludwig Denecke... [et. al.] (Hrsg.): Brüder Grimm Gedenken, IX. Marburg 1990, 28-50. |
Madsen 1863: Madsen, E.: Sjaellandske Stednavne. In: Aarbøger for nordisk Oldkyndighed og Historie (1863) 179-363. |
Mansion 1935: Mansion, J.: De voornaamste bestanddeelen der Vlaamsche plaatsnamen (Nomina geographica Flandrica, Studiën 3). Brussel 1935. |
Mawer 1924: Mawer, A.: The chief elements used in English Place-Names (epns I/2). Cambridge 1924. |
Moerman 1956: Moerman, H.J.: Nederlandse plaatsnamen. Een overzicht (Nomina geographica Flandrica, Studiën 7). Leiden, Brussel 1956. |
Muller 1944: Muller, J.W.: De spelling der (Noord)nederlandsche plaatsnamen. In: Feestbundel H.J. van de Wijer. Leuven 1944, 199-218. |
Petersen 1833: Petersen, N.M.: Bemaerkninger om danske og norske stedsnavnes oprindelse og forklaring. In: Nordisk Tidsskrift for Oldkyndighed 2 (1833) 35-111. |
Redactie 1928: Redactie: Wenschen en wenken voor de verzameling van plaatsnamen. In: Nomina geographica neerlandica 6 (1928) 2-8. |
Rentenaar 1970: Rentenaar, R.: Het Leger, de Akademie en de plaatsnamen. Kleine bijdrage tot de spellingsgeschiedenis van de aardrijkskundige namen in Nederland (1857-1864). In: Naamkunde 2 (1970) 50-76. |
Rentenaar 1985: Rentenaar, R.: Vernoemingsnamen. Een onderzoek naar de rol van de vernoeming in de Nederlandse toponymie (Publikaties van het PJMI 5). Amsterdam 19852. |
Rentenaar 1995a: Rentenaar, R.: Die historische Entwicklung der Namenforschung in den Niederlanden und in Flandern im Lichte der Zusammenarbeit. In: Namenkundliche Informationen 67/68 (1995) 58-70. |
Rentenaar 1995b: Rentenaar, R.: Namenforschung in den Niederlanden und in Flandern. In: Namenforschung, Name Studies, les noms propres. Ein internationales Handbuch zur Onomastik, an International Handbook of Onomastics, Manuel international d'onomastique, I. Berlin, New York 1995, 52-62. |
| |
| |
Rentenaar 1996a: Rentenaar, R.: Das erste Jahrhundert der historischphilologischen Ortsnamenbücher in Westeuropa und Nordeuropa. In: Historisch-philologische Ortsnamenbücher. Regensburger Symposion 4. und 5. Oktober 1994 (Beiträge zur Namenforschung Neue Folge, Beiheft 46). Heidelberg 1996, 16-33. |
Rentenaar 1996b: Rentenaar, R.: ‘Freilich, das Studium der Eigennamen ist nicht leicht’. Over de opkomst van de naamkunde als wetenschap in de negentiende eeuw. In: Naamkunde 28 (1996) 137-155. |
Schönfeld 1936: M. Schönfeld: Het onderzoek der plaatsnamen van Nederlandse oorsprong in de laatste jaren. In: Nomina geographica neerlandica 10 (1936) 1-13. |
Schönfeld 1949: Schönfeld, M.: Veldnamen in Nederland (Med. der knaw, afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks 12, 1). Amsterdam 1949; 19502, herdruk Arnhem 1980. |
Schönfeld 1955: Schönfeld, M.: Nederlandse waternamen (bmnc 6). Amsterdam 1955. |
Smith 1956: Smith, A.H.: English Place-Name Elements (epns XXV-XXVI). Cambridge 1956. 2 dln. |
Stednavneforskning 1972-79 = Christensen/Dalberg, V. en J. Kousgård Sørensen: Stednavneforskning. København 1972-79. 2 dln. |
Ypeij en Ackersdijck 1811 = Ypeij, A. en W.C. Ackersdijck: Taalkundige aanmerkingen over verouderde en minverstaanbare woorden in de Staten overzetting des Bijbels, vervolgd. Utrecht 1811. |
|
|