| |
| |
| |
Cuvelier en Huysmans 100 jaar later: moet de toponymische studie van Bilzen nog geschreven worden?
Inleiding
De titel waaronder deze bijdrage werd aangekondigd, kan misschien een beetje provocerend klinken, zeker op een symposium dat in Bilzen wordt georganiseerd om te herdenken dat vóór 100 jaar de toponymische studie over Bilzen van Cuvelier en Huysmans verscheen. Het is echter niet de bedoeling te provoceren. De titel is eigenlijk een parafrase in vraagvorm van wat wijlen Dr. Jos Molemans enkele jaren geleden in een informeel gesprek heeft gezegd. Het is daarenboven goed na 100 jaar de verdiensten en onvolkomenheden van de studie eens in het licht te stellen.
Men mag aannemen dat het lang genoeg geleden is en dat er genoeg afstand is om het boek te beoordelen. De auteurs zijn ook lang genoeg overleden. We hoeven dan ook niet te vrezen dat familieleden het ons zullen kwalijk nemen wanneer wij de onvolkomenheden van de studie aanwijzen. Het is trouwens normaal dat een werk dat zo oud is en dat in zijn tijd zo baanbrekend was, eens getoetst wordt aan de huidige stand van de wetenschap.
Daarom hebben wij ons voorgenomen in onze bijdrage de studie te toetsen aan de eisen die men nu stelt aan een toponymische studie/dorpsmonografie. Tevens willen wij onderzoeken wat de grote verdiensten van Cuvelier en Huysmans in die tijd waren, wat hun bedoeling was en wat nu nog waardevol is. Tenslotte willen wij pogen enkele conclusies daaruit te trekken.
| |
| |
| |
I. Cuvelier-Huysmans en de eisen die men nu aan een toponymische dorpsmonografie stelt.
Men kan de vraag stellen in hoeverre het fair is om een werk dat 100 jaar oud is te beoordelen naar de eisen die men nu stelt aan een toponymische dorpsmonografie. Elk werk moet toch in zijn tijd geplaatst worden en de waarde ervan gemeten aan de bedoelingen die de auteurs hadden en de eisen waaraan zij wilden voldoen. Maar dat zullen wij later onderzoeken. Eerst houden wij ons bezig met wat de naamkundige nu van een goede dorpsmonografie verwacht en in hoeverre de studie van Cuvelier en Huysmans hieraan beantwoordt. Om het antwoord hierop te vinden toetsen wij hun studie aan wat wijlen Jos Molemans in zijn Gids bij het historisch toponiemenonderzoek van 1988 hierover schreef.
| |
1. De bronnen
Wie een toponymische dorpsmonografie wil schrijven, heeft materiaal nodig dat aan een aantal kwalitatieve en kwantitatieve voorwaarden voldoet. De verzameling van het materiaal moet op een verantwoorde manier gebeuren en uit zowel oudere als jongere bronnen komen. Vooral voor de oudste periode dient volledigheid nagestreefd te worden.
Het spreekt vanzelf dat Cuvelier en Huysmans niet konden beschikken over uitgegeven bronnen zoals J. Moors' De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van ca. 1350 tot 1400 van 1952 en M. Gysselings Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (voor 1226) van 1960 of J. Buntinx' en M. Gysselings Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344), I. Tekst, 1965, II. Indices, 1977 (door F. De Tollenaere en W. Pijnenburg), zelfs niet over J. Coenens Limburgsche Oorkonden van 1932-1942. En ook het Corpus Gysseling was toen nog niet gepubliceerd.
Maar wat betekent dat voor de studie van Cuvelier en Huysmans? Hebben zij de originele documenten geraadpleegd? Nemen wij enkele steekproeven.
Bij de naam van de gemeente Bilzen zelf lijken de oudste vindplaatsen die in Gysselings Toponymisch Woordenboek staan, opgenomen te zijn, maar zij lopen verloren tussen andere vindplaatsen, die echter niet systematisch in chronologische volgorde worden opgenomen, waarbij de
| |
| |
afkortingen zijn opgelost zonder de oplossingen door haakjes, door onderstreping of door cursivering aan te geven en waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen originele documenten en copieën.
Bij de naam van de gehuchten stellen wij vast dat de oudste oorkonden over Bilzen, die voorkomen in J. Moors (1952:81-85), door Cuvelier en Huysmans niet werden geraadpleegd, terwijl daar toch oudere vormen voorkomen dan die welke zij opgeven voor o.a. Broekem, Merem, Spurk en Heesveld.
Wanneer wij de lijst van de geraadpleegde archivalische bronnen bekijken, zien wij dat daarin alleen registers voorkomen en geen oorkonden. Verder stellen wij vast dat nogal wat bronnen ontbreken. Zonder een exhaustieve lijst te willen aanleggen, noemen wij:
• | het parochiaal archief |
• | het archief van Oudenbiezen |
• | het notariaat |
• | uit het Rijksarchief te Luik het kadaster van 1505 van Erard van der Mark: AEL, Chambre des Comptes, no 191 (Quartiers flamands du pays de Liége) en 192 (Land van Loon). |
• | het moderne kadaster: dit is zeer interessant voor het lokaliseren en afbakenen van de op dat ogenblik nog bestaande toponiemen. |
• | de volksmond: moet in die tijd nog een rijke bron van namen geweest zijn. Uit de studie van Cuvelier en Huysmans blijkt niet dat zij de namen systematisch uit de volksmond hebben opgetekend. |
De afwezigheid van zoveel bronnen doet ons natuurlijk vragen stellen naar de volledigheid van de namenvoorraad, die - tussen haakjes - zo al zeer groot is.
Men kan zich afvragen of men dit Cuvelier en Huysmans kwalijk kan nemen. Het antwoord op deze vraag is duidelijk ‘nee’. Het is met onze verwachtingen van wat een archief moet en kan bieden moeilijk ons in te denken wat er honderd jaar geleden aan bronnen beschikbaar was en wat niet. Cuvelier is zelf verantwoordelijk voor een grondige reorganisatie van het rijksarchief, en dat zal wel in verband hebben gestaan met zijn eigen ervaringen als jonge archiefgebruiker. Daarenboven waren een aantal fondsen toen nog niet op de plaats waar ze nu zijn. Ik denk hierbij o.a. aan een deel van het Fonds Aldenbiezen. En de aanwezige fondsen waren toen niet op dezelfde manier toegankelijk en beschikbaar voor onderzoekers als nu.
| |
| |
Het notariaat is een bron die op dat ogenblik zeker niet zo toegankelijk was als nu. Zelfs nu zijn de notarissen niet verplicht hun archieven aan het rijksarchief af te staan. Zij zijn verplicht ze 100 jaar zelf te bewaren. Daarna kunnen zij ze aan het rijksarchief afstaan, maar ze hoeven dat niet te doen. In de negentiger jaren van de vorige eeuw waren de interessante notariële minuten uit de tweede helft van de 19de eeuw nog niet beschikbaar.
Het is ook jammer dat niet systematisch de dialectische uitspraak van de behandelde namen wordt aangegeven. Dit gebeurt alleen wanneer de uitspraak in de ogen van de auteurs iets bijdraagt tot de verklaring van de naam. Het kan natuurlijk zijn dat zij daarover een gedegen oordeel konden vellen. Het blijft vanuit het hedendaagse standpunt een te betreuren lacune, vooral omdat op dat ogenblik de oogst zeer overvloedig geweest zou zijn.
| |
2. Het excerperen van bronnen
Wij hebben reeds aangestipt dat verkortingen in vindplaatsen van namen worden opgelost zonder dat die oplossingen worden aangeduid door haakjes, onderstrepingen of cursivering van het opgeloste deel van de naam.
De namen van de nederzettingen (Bilzen en de gehuchten) worden meestal weergegeven met een behoorlijke context, zodat uit de context heel wat kan opgemaakt worden over de realiteit achter de naam, Dit kan belangrijk zijn voor de verklaring. Per toponiem worden ook een aantal varianten gegeven. Wanneer wij de geëxcerpeerde oude bronnen bekijken, zijn wij echter niet zeker dat wij de oudste vermelding van de naam hebben en dat geen belangrijke oude vormen ontbreken.
Voor de andere namen (namen van wegen, waters, bossen, velden, beemden enz.) zijn de oude vindplaatsen soms schaars, soms zeer overvloedig, maar de vindplaatsen die opgenomen worden, krijgen weinig of geen context. Wanneer wij over genoeg vooral oude vindplaatsen met een behoorlijke context beschikken, hoeven wij niet te vrezen voor verklaringen die onbetrouwbaar zijn omdat zij gebaseerd zijn op jongere volksetymologische vervormingen of op vormen waarvan de oorspronkelijke vorm ten gevolge van eigenaardige lokale klankontwikkelingen onherkenbaar is geworden. Indien betrouwbare oude vormen ontbreken - wat bij Cuvelier
| |
| |
en Huysmans soms het geval is -, is het voor de lezer ook niet gemakkelijk om de verklaringen te beoordelen.
Ook de tekortkomingen bij het excerperen kan men Cuvelier en Huysmans niet kwalijk nemen. In dit opzicht hebben zij gehandeld volgens de gewoonten van hun tijd. Op dat ogenblik bestonden er nog geen afspraken in verband met het uitgeven van archivalische bronnen. Die kwamen er pas later bij de Leuvense school en in het Corpus Gysseling. En in verband met het opnemen van oude vindplaatsen bestond er geen traditie.
| |
3. De interpretatie van plaatsnamen
Op vraag van Prof. G. Kurth hadden Cuvelier en Huysmans de studie van de plaatsnamen van Bilzen aangevat. Zo ontstond de eerste toponymische dorpsmonografie in Vlaanderen volgens de ideale formule, een samenwerking tussen een historicus en een taalkundige. Het is een formule die later, jammer genoeg, al te zelden is toegepast. Die samenwerking heeft zeker gunstige gevolgen gehad voor de interpretatie van de namen. Toch mogen wij niet verwachten dat de verklaringen van al die namen de toetsing aan wetenschappelijke criteria na 100 jaar nog zullen doorstaan. Men moet hier echter een onderscheid maken tussen de linguïstische en de zakelijke verklaring van een naam.
| |
3.1. De linguïstische verklaring
Voor de linguïstische verklaring van de namen konden zij geen beroep doen op een aantal referentiewerken en verzamelstudies die nu wel beschikbaar zijn. Van het wnt (Woordenboek van de Nederlandse Taal), dat nog steeds niet voltooid is, waren rond de eeuwwisseling slechts enkele afleveringen verschenen. Huysmans en Cuvelier vermelden het niet. Wel vermelden zij dat het mw (Middelnederlandsch Woordenboek) van Jan Verdam hen ‘de beste dienst bewezen’ had (Cuvelier-Huysmans 1897:30, voetnoot 4), ook al kwam het pas in 1929 volledig ter beschikking. En zij konden niet beschikken over al de studies van naamkundigen zoals K. De Flou, J. Lindemans, H.J. Moerman, M. Schönfeld, M. Gysseling, enz. Weinig of niets was bekend over de verspreiding van een aantal namentypes over het Nederlands taalgebied en daarbuiten. Ook was er op dat ogenblik veel minder inzicht in de gelaagdheid van vooral de oudere nederzettingsnamen en de vervormingen die juist die namen in de loop van de eeuwen
| |
| |
hadden ondergaan, waardoor hun oorspronkelijke vorm onherkenbaar was geworden.
Wanneer wij de vindplaatsen bekijken, zien wij dat zij dikwijls niet zeer oud zijn. Oude, betrouwbare, niet door klankontwikkelingen vervormde attestaties ontbreken dikwijls. Ik denk o.a. aan Op de hiënten (Cuvelier-Huysmans 1897:175) een naam waarvoor slechts één oude vorm wordt vermeld, 1657 die Heynten. Voor de verklaring wordt verwezen naar Herkengrove (Cuvelier-Huysmans 1897:233-234). Bij die naam worden herken en hiënten verklaard als vervormingen van hederik. Er wordt even verwezen naar een oude plaatsnaam van Merem, in 1603 aen ghen hernten, maar men wijst niet op een mogelijk verband met mnl. hern + t, waarbij hern staat voor ‘haagbeuk’ en t het bekende collectiefsuffix is bij namen van bomen en struiken. Wij weten ondertussen dat r voor l of n in de Haspengouwse dialecten wegvalt en dat een korte klinker voor r een specifieke ontwikkeling heeft ondergaan, de zgn. breking. Vgl. Grootaers, LB VIII, (1908:138 en 203); L. Grootaers en J. Grauls (1930:108).
Ik heb de indruk dat het aandeel van de persoonsnamen erg onderschat is, ook al wijzen Cuvelier en Huysmans er op dat een aantal namen verband houden met familienamen. Moet men de oorzaak van deze onderschatting zoeken in het feit dat in de loop van het onderzoek de persoonsnamen niet systematisch genoeg werden geëxcerpeerd?
Ik geef enkele voorbeelden. Bij de verklaring van een veldnaam zoals In de Raaf (Cuvelier-Huysmans 1897:177) wordt dadelijk verwezen naar een reeks vogelnamen zoals de Leeuwerik, de Distelvink en de Ooievaar, zonder er rekening mee te houden dat die naam ook in verband gebracht kan worden met een persoonsnaam Raaf, Raven of Walraven. In 1370 wordt in de buurt een Jacobus dictus Raef (RAH, Munsterbilzen Stift 69, 1R) vermeld en in 1509 een heynrick Rauen van diepenbeeck (AEL, Chambre des Comptes 192, 303R) en een Wilhem rauen (AEL, Chambre des Comptes 192, 379R). In 1502 wordt bij de goederen die aan de pastoor van Hoeselt cijnsplichtig zijn Walrave(n) huys en(de) hoef gelege(n) op die stege (RAH, Hoeselt Parochie 23, 43V) vermeld. Daarnaast komen er in Hoeselt op de grens met Bilzen naast de Raaf een Ravenbos, een Ravengoed en een Ravenwijer voor, wat eveneens in de richting van een persoonsnaam verwijst
| |
| |
Bij Dansers Cruys (Cuvelier-Huysmans 1897:26) krijgen wij voor het bepalend element alleen de vage aanduiding ‘waarschijnlijk een familienaam’. In Hoeselt vinden wij in 1509 Aart Dansarts, die diverse rechten betaalde aan de prinsbisschop (AEL, Chambre des Comptes 191, 365V) en vermeldt men eveneens dansarts guede gel(egen) te bosch achter Ruttens hof (AEL, Chambre des Comptes 191, 403R) en dansarts hof (AEL, Chambre des Comptes 191, 394R) onder Bos. De naam wordt door De Brabandere verklaard als een afleiding van dansen, Mnl. ook dantsen, en dus als een bijnaam voor een danser (De Brabandere 1993:333).
De naam Strampaartshof (Cuvelier-Huysmans 1897:229) wordt niet verklaard. Zonder daarom de definitieve verklaring te willen geven, kan men toch uit Hoeselt de volgende gegevens aandragen. In 1412 betaalde heynrick strampaerts eijn vaet rogghen erffelijck op eijnen hoef te cruce geleghe(n) geheijte(n) de lippen (RAH, Hoeselt Kerk 21, 46V). (Uit latere registers van de kerk blijkt dat wij hier te maken hebben met de Lipping, onder Hoeselt. De naam Lipping komt reeds in het Oudste Goederenregister van Oudenbiezen voor.). Voor de verklaring kunnen wij aansluiting zoeken bij ofwel het woord stramp ‘afgesneden tak, gaffel’ en dan is het een indirecte beroepsnaam, ofwel bij het mnl. tramperen ‘met de voeten stampen’ (MHW, 616) (dan zou de s- aan het begin een genitief-s zijn), modern Nederlands trampen, trampelen ‘met zware stappen lopen’ (De Vries, 1987:745), dat ook in verband staat met het Engelse tramp ‘landloper, zwerver’.
Bij de Tabbaart (Cuvelier-Huysmans 1897:124) vermelden de auteurs: ‘In Bilzen spreekt men uit: Tâpet.’ en ‘...duidt genoegzaam een familienaam aan...’. Voor de verklaring verwijzen zij alleen naar Duits Grosz- und klein Tabarz, dat Arnold verklaart uit de persoonsnaam Tagabraht of Dagobrecht. Daarbij houden zij geen rekening met de varianten 1390 Taupartshoef en 1632 tappartsstege en taupersstege. In het oudste goederenregister van Oudenbiezen vinden we onder Hoeselt een Jo(hannes) dictus Tapart, de Uprode en een Jo(han) Taup(art) van Huselt (Buntinx-Gysseling 1965:150 en 186). C. Marynissen (MVLDN, no 27, 1984:18) verklaart Taupart als bijnaam en brengt die in verband met mnl. talpe, uit mlat. talpa, fra. taupe ‘mol’. Taupart is dan te verklaren uit Talpart met een gevocaliseerde l. Bij Tapart stelt hij de vraag of het een variant van
| |
| |
Taupart is. Anders ziet hij wellicht verband met mnl. tapper ‘hij die tapt, die bier of wijn in het klein verkoopt’.
Het is bekend dat dialectische vormen van plaatsnamen zeer belangrijk kunnen zijn voor de verklaring. En een eeuw geleden was de situatie zoveel gunstiger dan nu. Het dialect was toen veel ‘zuiverder’. Het was veel ‘eenvoudiger’ om de historische evolutie van een aantal klanken in hun wetmatigheid vanuit het Westgermaans naar de dialecten te volgen, omdat de spontane autochtone dynamiek van de dialecten nog niet verstoord was door regionalisering en de invloed van de standaardtaal. De dialectische benamingen waren ook nog volop in gebruik bij de boeren. Ik heb echter de indruk dat die gunstige situatie niet altijd ten volle werd benut. Had dat te maken met de toenmalige stand van de historische dialectologie of met een gebrekkige kennis ervan, of waren er andere redenen? Als voorbeeld hebben wij reeds gewezen op de naam Op de hiënten om aan te geven hoe belangrijk kennis van de dialectologie is. Ik wil geen verdere voorbeelden geven om niet ten onrechte de indruk te wekken dat de ‘fouten’ op dat gebied talrijk zijn.
Over de verklaring van de namen heeft Huysmans zelf zich duidelijk uitgesproken:
‘...het lijdt geen twijfel, dat vandaag, tal van bladzijden voor wat de afleidingen betreft, zouden moeten omgewerkt worden, om te beginnen de afleiding van Bilzen zelf.’ (Huysmans 1971:138-139).
| |
3.2 Zakelijke verklaring
Voor de zakelijke verklaring van de plaatsnamen is de situatie anders. Men zou kunnen zeggen dat Cuvelier en Huysmans daar in het voordeel waren tegenover hedendaagse onderzoekers. In vergelijking met nu waren 100 jaar geleden veel meer namen nog ‘mondgemeen’, vooral bij de boeren. Het was dus veel gemakkelijker om ze te lokaliseren en een precieze lokalisering kan een wezenlijke bijdrage leveren tot een zinnige etymologie. Op die manier kunnen wij de historische lexicale betekenis toetsen aan de realiteit.
Bij deze toetsing moeten wij er rekening mee houden dat de mens zijn omgeving soms grondig gewijzigd heeft. Dit is vooral waar voor de laatste 20 tot 30 jaar, met zijn autowegen, ruilverkavelingen, nieuwe woonwijken, rechttrekkingen van beken, enz., maar evenzeer voor vroegere pe- | |
| |
rioden. Waar moet men in de latere Middeleeuwen de loofbossen zoeken waarnaar de namen Eikaart/Eikhout, Brobos en Bievelen (ouder Bivelo, Byvelloe) verwijzen?
Interessant is in verband met de zakelijke verklaring wat Cuvelier en Huysmans vertellen over Wisselbeemd (Cuvelier-Huysmans, 1897:189-195) en Steenbeemden (Cuvelier-Huysmans 1897:152). Zonder in detail te treden, kan men toch zeggen dat hetgeen zij meedelen over gewoonten in verband met de tweede hooioogst en over de mogelijke aanwezigheid van Romeinse resten op plaatsen met een naam waarin het element steen zit, revelerend is.
Telkens opnieuw moeten wij ons afvragen: beantwoordt de betekenisomschrijving uit het woordenboek aan de realiteit van de benoemde plaats? Is de betekenis die Warde (Cuvelier-Huysmans 1897:258-259) in Bilzen heeft ‘eiland, schiereiland, ingedijkt land’? Of staat de naam in verband met de betekenis ‘haag’? Cuvelier en Huysmans doen geen duidelijke uitspraak. Men zou nochtans kunnen verwijzen naar het bestaan van die naam in Diepenbeek, Hasselt, Hoeselt en Zonhoven. J. Molemans (1982:637) ziet verband met mnl. waerden ‘behoeden’ en verklaart de naam dan als ‘behoede plaats bij nieuwland (terra novalis), uit het gemeenschappelijk veld of de vroonte ontgonnen en geheind, d.i. met wallen besloten’. Voor terra novalis moest de eerste tien jaren van de ontginning een speciale tiende aan de pastoor betaald worden. De naam verwijst dus blijkbaar naar privatisering van percelen uit de gemeenschappelijke heide of woeste gronden. Vgl. de vindplaatsen (Cuvelier-Huysmans 1897:258): in 1488: op die warde aen die heyde (Reg. II, 69 vo); in 1552: die wardt, rechts van Luttelaer (Reg. III).
Het is duidelijk dat Cuvelier en Huysmans voor de zakelijke verklaringen in het voordeel waren. Voor een aantal namen beschikten zij over de oude dialectische benamingen, over een juiste lokalisering en over gegevens in verband met de traditionele landbouwgebruiken die nu verloren zijn. En men kan ervan uitgaan dat de toestand zoals die aan het einde van de 19de eeuw was, in wezen niet zo veel verschilde van die tijdens de 16de-17de eeuw.
In de loop van de laatste 100 jaar heeft het naamkundig onderzoek belangrijke vorderingen gemaakt. In de loop der jaren is dan ook een aantal naamkundige typologieën ontstaan, zodat de ervaren naamkundige op basis
| |
| |
van zijn kennis bepaalde hypothetische verklaringen kan uitsluiten omdat zij binnen een bepaalde regio niet passen of weinig waarschijnlijk zijn. Ook op deze gegevens konden Cuvelier en Huysmans geen beroep doen. Het gevolg is dat zij soms ellenlang uitweiden over verklaringen die theoretisch mogelijk zijn, maar voor Haspengouw onwaarschijnlijk zijn. Een voorbeeld van zo een uitweiding vinden wij bij de naam van Bilzen zelf. De uitleg over de naam beslaat 17 blz. (Cuvelier-Huysmans 1897:25-41) en veel van wat er gezegd wordt, doet weinig ter zake. Ik verwijs verder naar de uitleg over de Assermolen (Cuvelier-Huysmans 1897:64-68) met toelichting over es, anger en enc. En bij de Boswinning of Lutseleswinning (Cuvelier-Huysmans 1897:73-77) krijgen wij een lange uitleg zonder dat expliciet wordt ingegaan op de afwisseling luttel/lutsel en hees/laar.
Toch zien Cuvelier en Huysmans soms intuïtief namenreeksen en wijzen zij op onomasiologisch analoge namen, maar dan niet altijd met een gunstig gevolg, zoals wij met het voorbeeld van de Raaf hebben aangetoond. Zij vermoeden daarbij een reeks vogelnamen, terwijl wij hebben aangetoond, dat wij waarschijnlijk van een persoonsnaam moeten uitgaan.
Een toponymische kaart hoort bij een naamkundige dorpsmonografie en kan, indien zij oordeelkundig gebruikt wordt, bijdragen tot een juiste verklaring van de namen. In de huidige praktijk wordt uitgegaan van de kaarten van het primitief kadaster. Cuvelier en Huysmans hadden geen hoge dunk van het kadaster, noch van de militaire cartografen - wat de verbastering van namen betreft gedeeltelijk terecht! - maar de kaarten op zich zijn goed. Zij gingen echter uit van de militaire kaart van 1/20.000 (Cuvelier-Huysmans 1897:9).
Ter illustratie van de weinig hoge dunk die zij hadden van het kadaster en de militaire cartografen geef ik een kort citaat:
‘De militaire kaart is uitmuntend in opzicht van topographie, doch erbarmelijk uit toponymisch oogpunt. Het slagveld van de plaatsenteekening is gewonnen, maar eilaas! Gansch de vlakte is bedekt met de rompen van toponymische uitdrukkingen, beslijkt en doorkorven door de Barbaren van het Cadaster en van het Cartographisch Instituut.
Door persoonlijk onderzoek verbetert dus de plaatsnaamkundige èn de kaart èn ook de “feuille des lieux dits,” die hij zal vinden op het bureel van 't Cadaster.’ (Cuvelier-Huysmans 1897:9)
Wij kunnen ons afvragen in hoeverre één kaart voor een gemeente als Bilzen voldoende is, als wij zien dat voor grotere gemeenten nu meestal één
| |
| |
kaart per kadastrale sectie wordt getekend en dat de kadastrale nummers worden aangebracht.
| |
4. Raakpunten met andere wetenschappen
4.1 Toponymie en nederzettingsgeschiedenis
In het systematisch-ideologisch geordend glossarium geven Cuvelier en Huysmans wel na elkaar de namen van de gehuchten, maar zij doen geen poging tot stratificatie. In hun Besluit (Cuvelier-Huysmans 1897:265-278) geven zij wel een aanzet daartoe, maar die getuigt meer van poëtische bevlogenheid dan van doorgedreven analyse van de namenvoorraad. De toenmalige stand van het onderzoek op het gebied van de oudste bewoning, de bewoningsstructuur, de geschiedenis van het landschap door de eeuwen heen waren voor een analyse van de namenvoorraad natuurlijk niet bevorderlijk.
Ook het onderzoek naar de chronologische lagen in de namenvoorraad stond op dat ogenblik nog in zijn kinderschoenen. G. Kurth, de leermeester van Cuvelier en Huysmans, was er wel mee bezig en tussendoor hebben zij vermoedelijk de meester in de keuken bezig gezien. Maar wij vinden daarvan niet veel terug in hun studie over Bilzen.
| |
4.2 Toponymie en lokale geschiedenis
Men kan het Cuvelier en Huysmans moeilijk kwalijk nemen dat zij het verband tussen toponymie en lokale geschiedenis minder hebben uitgewerkt. In 1891 had Cuvelier reeds een ‘Geschiedkundige schets over de stad Bilsen’ - met de toponymie als grondslag - laten verschijnen.
| |
4.3 Toponymie en historische aardrijkskunde
De informatie die wij over historische aardrijkskunde bij Cuvelier en Huysmans kunnen vinden, is niet spectaculair. Wie de latere literatuur daarover kent, zal een aantal elementen herkennen en op basis van samengevoegde gegevens zelf een aantal conclusies trekken rond de evolutie van het landschap, bosrooiingen e.d.
| |
4.4 Toponymie en volkskunde
In de studie van Cuvelier en Huysmans vernemen wij heel wat over allerlei vormen van volksgeloof, vroegere gebruiken, heiligenverering en volksont- | |
| |
spanning. Een opvallend verschil met andere kleine stadjes is dat wij in Bilzen relatief weinig huisnamen vinden.
| |
4.5 Toponymie en archeologie
Op verbanden tussen toponymie en archeologie en de aandacht die Cuvelier en Huysmans daaraan besteedden, heb ik reeds gewezen in verband met de Steenbeemden. Wij mogen van een studie uit 1897 echter niet te veel verwachten. Men moet rekening houden met de stand van de wetenschap (zowel archeologie als toponymie) op dat ogenblik.
| |
5. De toponymische monografie en haar onderdelen
5.1. Drie soorten van monografieën
Hoe een toponymische monografie er uiteindelijk uitziet, hangt vooral af van de keuze die de auteur maakt in verband met de ordening en presentatie van de namenvoorraad en/of het glossarium. De ordening van het materiaal kan op diverse wijzen gebeuren. Men kan ze echter terugbrengen tot drie grondvormen, die sedert 1897 bij de wetenschappelijke studie van plaatsnamen gebruikt zijn:
• | de peripatetische methode/de topografische ordening
Deze is niet de oudste methode - die werd toegepast door Cuvelier en Huysmans; daarover zo dadelijk meer - maar wij hebben de uitleg over deze methode nodig voor de werkwijze van Cuvelier en Huysmans.
De peripatetische methode werd o.a. toegepast door C. Digneffe in zijn ‘Toponymische studie over de gemeente Bommershoven-Haeren’ (diss. Luik, 1927) en door A. Van Loey in zijn ‘Studie over de Nederlandsche plaatsnamen in de gemeenten Elsene en Ukkel’ (diss. Brussel, 1927). De naam ‘peripatetische methode’ werd ontleend aan de werkwijze van de filosofen in Athene, die hun onderricht verstrekten terwijl zij rondwandelden in de Academie. De toponiemen van Elsene en Ukkel worden behandeld in de volgorde waarin zij voorkomen op een wandeling door de twee gemeenten. De methode houdt er rekening mee dat de geografische realiteit belangrijk is voor de verklaring van de namen en onderschrijft het principe dat naam en plaats samenhoren. De oude plaatsnaamgeving berustte op waarneming: de boer benoemde op basis van wat hij in het landschap zag en wat hem daarin opviel. In die zin
|
| |
| |
| kan de historische geografie meer conclusies trekken uit deze methode dan uit de ideologische. |
• | de systematisch-ideologische methode
Cuvelier en Huysmans bewerkten in 1897 hun namenvoorraad volgens de ideologische werkwijze. Hierbij wordt de namenvoorraad ideologisch geordend: gehuchten, wijken, straten, poorten, molens, huizen, hoeven, kapellen, kruisen, beken, bronnen, vijvers, bergen en dalen, velden en beemden, enz. Alleen voor de namen van velden, beemden, enz. hebben zij dan de peripatetische methode toegepast. |
• | het alfabetisch glossarium
In de meeste toponymische monografieën treffen wij een alfabetische ordening van de namenvoorraad aan. De toponiemen worden gepresenteerd in een alfabetisch glossarium. In het glossarium krijgt elke naam een nummer en na het lemma volgen de oude vindplaatsen en een korte verklaring van de naam en zijn onderdelen. Deze ordening werd zo veel gebruikt, omdat de meeste studies stammen uit de Leuvense School, die zeer vroeg opteerde voor een alfabetische ordening van het glossarium. Het is de meest praktische ordening en het naamkundig materiaal wordt er het meest efficiënt en het gemakkelijkst hanteerbaar gepresenteerd. Maar wie de alfabetische ordening hanteert, moet weten dat het werk niet klaar is met een alfabetisch geordend glossarium. De lijst met plaatsnamen moet worden ingekleed en de toponiemen vragen om een verklaring. Daarenboven is een synthese wenselijk. De traditionele alfabetisch geordende toponymische monografie telt daarom normaal drie delen:
1. | een glossarium
Dit is het voornaamste onderdeel. Het is een alfabetische lijst van alle plaatsnamen die de onderzoeker gevonden heeft. Dit glossarium dient goed verzorgd te zijn en degelijk toegelicht. Het geeft bij elke naam de belangrijkste varianten en een plausibele etymologisch-zakelijke verklaring. |
2. | een aantal inleidende hoofdstukken
In de inleiding geeft de auteur o.a. de verantwoording van zijn werk, met inbegrip van de manier waarop het glossarium werd geordend en welke keuzes daar gemaakt werden bij het lemmatiseren: oude of jonge vormen, aansluiting bij de AN-vormen of bij de dialectische vormen,
|
|
| |
| |
|
| spelling van persoonsnamen, het aaneenschrijven van de elementen van samenstellingen, de behandeling van veel voorkomende adjectieven, verwijzingen, fonetische transcriptie.
In de andere inleidende hoofdstukken komen een aantal onderwerpen aan bod die voor de lezer - naamkundige of leek - relevant zijn en het werk leesbaar en attractiever maken. Wij moeten er ons van bewust zijn dat een glossarium voor de lezer zeer vlug een droge opsomming wordt van namen. Bij de onderwerpen die in de inleidende hoofdstukken zeker aan bod moeten komen zijn:
- | een geografische schets met een aantal gegevens over de ligging, de grenzen, de topografie en hydrografie, de bodemkundige samenstelling en het bodemgebruik, de bewoning en de historische geografie. |
- | een historische schets met de hoofdfeiten uit de geschiedenis van de parochie en de gemeente. |
|
3. | Na het glossarium biedt de auteur een overzicht van het materiaal met een duidelijke behandeling van een aantal semantische categorieën: nederzettingsnamen, namen voor bouw- en grasland, waternamen, wegnamen, namen voor onbebouwd land, huis- en erfnamen. |
|
| |
5.2 Elk van deze methodes heeft voor- en nadelen.
C. Digneffe verdedigde zijn peripatetische werkwijze als volgt (Digneffe 1927:30):
‘Een alphabetische rangschikking der artikels, zonder groepering in hoofdstukken, zou de meest verschillende toponiemen bij elkaar gebracht en wanorde gesticht hebben. Ook om redenen van harmonie heb ik zelfs van een alphabetische volgorde der artikels in een hoofdstuk moeten afzien, en de voorkeur geven aan een natuurlijke rangschikking, volgens de ligging der besproken plaatsen, hetgeen tevens het gebruik van de bijgaande kaart vergemakkelijkt. De “Inhoud” aan het begin en vooral het “Register”, op het einde van het werk, laten den lezer toch toe onmiddellijk zijn weg te vinden’.
Huysmans verdedigde de werkwijze die hij samen met Cuvelier gebruikte (een combinatie van de ideologische met de peripatetische werkwijze), als volgt (Huysmans 1971:137-138):
‘Intussen zaten wij in een kleine kamer met alle archieven der gemeente, die wij uit de officiële instellingen van Hasselt, Luik en elders hadden bijeen gebracht.
| |
| |
Wij hebben er in goede verstandhouding het wetenschappelijk gedeelte in orde gebracht.
Het redactioneel gedeelte werd mij alléén toevertrouwd.
Ik had immers speciale ideeën over uitwerking: een loutere opsomming van plaatsnamen met hun eventuele betekenis beviel mij niet. Ik was te literair aangelegd.
Wat ik miste in de methode van Kurths “Toponymie de St-Léger” zou toegepast worden op een Vlaams dorp: het oproepen van de atmosfeer van de tijd in de beschrijving van de plaatsen, die wij zouden trachten filologisch op te helderen. Daarom nam ik mijn toevlucht tot een gans andere procedure: de wandeling. De namen die wij zouden ontmoeten en de eventuele overeenkomst tussen die namen en de plaatsen zelf, zouden wij optekenen en toelichten tot in hun huidige toestand.
Er was een tweede reden om die procedure toe te passen: ons filologisch werk ietwat leesbaar maken. Wanneer ik nu, na zoveel jaren, die studie herlees, voel ik twee reacties.
Primo: ik heb de indruk, dat ik geen ongelijk had.
Secundo: ik herken mijn eigen werk niet meer. Ik vraag mij zelfs af, waar ik dat alles vandaan heb gehaald.
Ik moet eraan toevoegen dat het het eerste werk van die soort was, dat in België verscheen. Het was eigenlijk pionierswerk.’
Toch hebben die werkwijzen ook hun nadelen. Een belangrijk deel van de namenvoorraad komt niet aan bod. Het is niet altijd gemakkelijk om toponiemen samengesteld met en afgeleid van persoonsnamen in de wandeling in te schakelen. Ook namen die niet gelokaliseerd zijn, kunnen niet opgenomen worden. Zij zijn nochtans dikwijls zeer oud en daardoor zeer interessant voor de toponymist. Bovendien is het huidige landschap dikwijls zo gewijzigd dat de wandelaar de elementen die belangrijk zijn voor de verklaring niet meer herkent. Daarvoor zijn oude kaarten en luchtfoto's soms veel revelerender. En de topografische ordening maakt het raadplegen van de monografie niet gemakkelijk. Om te weten waar hij een toponiem in het topografisch geordend glossarium kan vinden, moet de lezer eerst het alfabetisch register raadplegen.
Ook de alfabetische ordening, de meest gebruikte en de meest praktische methode om de namenvoorraad te rangschikken, heeft nadelen. De inleidende hoofdstukken zijn niet altijd even goed verzorgd. Soms ontbreekt de synthese geheel of gedeeltelijk. Wij hebben boven reeds aangegeven, dat een alfabetisch glossarium snel een droge opsomming wordt van
| |
| |
namen en de leesbaarheid niet altijd bevordert. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de laatste decennia een aantal studies (o.a. van J. Molemans over Neerpelt, As, Bocholt, Zonhoven, Opglabbeek, enz., en van V. Mennen over Lommel) verschenen zijn die de alfabetische ordening met zijn nadelen hebben proberen te doorbreken. Bovendien wordt de systematischideologische methode de jongste jaren frequent toegepast door de ‘Gentse School’. Wij verwijzen hiervoor naar de reeks Meetjeslandse Toponiemen tot 1600, uitgegeven door de Stichting Achiel De Vos, waarin reeds acht zulke systematische monografieën verschenen.
| |
5.3 Wat stellen wij nu vast als wij de studie van Cuvelier en Huysmans toetsen aan de eisen die wij op dit ogenblik aan een goede toponymische monografie stellen?
Interessant is eerst en vooral wat Huysmans zelf in zijn Jeugdherinneringen (Huysmans 1971:137-139) zegt over zijn keuze in verband met de ordening van de namenvoorraad en waaruit ik reeds geciteerd heb. Hij vermeldt daar wel zijn resolute keuze voor de wandeling, maar vergeet te zeggen dat die wandeling vooral belangrijk is voor de namen van velden en beemden, enz. Voor de rest van de namenvoorraad wordt het principe van de wandeling niet toegepast. De naam van de gemeente, de namen van de gehuchten, wijken, straten en poorten, nieuwe wegen of straten, van de namen molens, huizen en hoeven, kapellen, kruisen en grafstenen, van waters en van bergen en dalen worden vóór de wandeling in thematisch geordende onderdelen behandeld. De wandeling geldt dus slechts voor p. 107-217 van een boek dat 315 bladzijden telt. Van p. 218 tot 264 volgt er dan nog een grote groep van verdwenen plaatsnamen, die moeilijk in de wandeling konden ingepast worden. Huysmans zegt niets over het feit dat hij eigenlijk opteerde voor een systematisch-ideologische ordening van het materiaal. Zijn conclusie in verband met de ordening blijft echter interessant, vooral wanneer men de evolutie in de laatste decennia ziet. J. Molemans, V. Mennen en de zgn. ‘Gentse school’ zijn andere wegen ingeslagen en zijn afgeweken van de traditionele naamkundige studie volgens het Leuvense model. Wie dit model niet wil toepassen, komt snel bij een vorm van ideologische ordening. In de onderdelen wordt dan echter dikwijls de alfabetische ordening gehandhaafd tegenover de wandeling van Cuvelier en Huysmans. De verantwoording is echter dezelfde als die van Huysmans: de leesbaar- | |
| |
heid en de verspreiding buiten een publiek van vak-intimi, dus bij een publiek van geïnteresseerde leken. In die zin kan men zeggen dat de keuze van Cuvelier en Huysmans nog niet zo slecht was.
Wanneer wij naar de verschillende onderdelen kijken, komen wij tot een aantal vaststellingen:
- | wat de namenvoorraad betreft: de namenvoorraad is zeer groot, maar de vindplaatsen zijn niet altijd oud genoeg; zij hadden ook talrijker kunnen zijn en de auteurs hadden de vindplaatsen in een behoorlijke context mogen geven. Interessant is dat ook de niet-gelokaliseerde namen in een lange alfabetische lijst zijn opgenomen en dat aan het einde een alfabetische index is toegevoegd. |
- | wat de inleidende hoofdstukken betreft: aan het begin van de studie is een korte geografische schets opgenomen (Cuvelier-Huysmans 1897:15-20). Men kan de kortheid van die schets betreuren, maar het is interessant dat ze er is. Een historische schets werd niet nodig geacht. In 1891 had J. Cuvelier reeds een ‘Geschiedkundige schets over de stad Bilzen’ laten verschijnen. Toch blijft de afwezigheid van een korte historische schets onhandig voor de lezer die niet over de publicatie van J. Cuvelier kan beschikken. |
- | wat het overzicht van het materiaal betreft: dit onderdeel ontbreekt natuurlijk. Toch kan men door de ideologische ordening en uit de verwijzingen bij de niet-gelokaliseerde namen heel wat afleiden. Een behandeling van de voornaamste grondwoorden en hun bepalende bestanddelen zou echter verhelderend werken. |
| |
II. Verdiensten en tekortkomingen van Cuvelier en Huysmans
1. In de vorige paragrafen hebben wij een aantal aspecten aangehaald waarin het werk van Cuvelier en Huysmans, gemeten naar de tegenwoordige normen, in mindere of meerdere mate tekort schiet. Die kritiek komt, samengevat, op het volgende neer:
- | wat de manier van excerperen van de bronnen betreft: de archivalische vindplaatsen zijn niet altijd oud genoeg en zijn niet weergegeven met de nodige context; verkortingen worden opgelost zonder ze aan te duiden; |
- | wat de onderzochte bronnen betreft: het bronnenonderzoek is verre van volledig en zou grondiger moeten gebeuren; een groot aantal interessante en oude bronnen ontbreken in de lijst van de geraadpleegde bronnen, wat
|
| |
| |
| invloed heeft op de naamverklaringen en de lokalisering; een systematisch excerperen van de persoonsnamen zou ook bijdragen tot een bevredigende verklaring van een aantal namen; uit de studie blijkt ook niet dat de op dat ogenblik levende toponiemen systematisch werden opgenomen en een fonetische transcriptie ontbreekt; |
- | de linguïstische verklaring van de namen voldoet na 100 jaar dikwijls niet meer; |
- | wat de inleidende hoofdstukken betreft, is de geografische schets te beknopt en ontbreekt de historische schets helemaal; |
- | een goed overzicht van het materiaal en een stratificatie van de namenvoorraad ontbreken; ook besteden de auteurs geen aandacht aan verbanden tussen enerzijds toponymie en lokale geschiedenis, anderzijds toponymie en historische geografie; |
- | de toponymische kaart kan veel ruimer gestoffeerd worden en wordt best opgedeeld volgens de kadastrale secties. |
2. Toch doen die tekortkomingen geen afbreuk aan het baanbrekende karakter van de toponymische studie over Bilzen van Cuvelier en Huysmans.
- | Het blijft hun verdienste dat zij de eersten waren die in België een dergelijke uitgebreide monografie - Huysmans zelf noemde het in zijn Jeugdherinneringen (Huysmans 1971:139) een ‘essay’- publiceerden en op die manier de oproep van hun leermeester Godefroid Kurth beantwoordden. |
- | Het is ook opmerkelijk dat zij - bij de eerste uitgebreide naamkundige studie - een samenwerking tussen een historicus en een taalkundige tot stand brachten, een situatie die dikwijls ideaal wordt genoemd. Het was trouwens een voorwaarde voor Cuvelier om in te gaan op de vraag van Kurth om die studie aan te vatten. |
- | De keuze van hun methode van publicatie (een combinatie van de ideologisch-systematische met de peripatetische ordening) had aanvankelijk niet veel succes. Toch lijkt hun keuze de laatste decennia meer en meer navolging te vinden. |
- | De namenvoorraad is, ondanks lacunes in het bronnenonderzoek, zeer groot. |
- | Een groot aantal verklaringen blijven hun waarde behouden; vooral de zakelijke verklaringen bevatten dikwijls informatie die op dit ogenblik nog moeilijk te vinden zou zijn; ook de manier waarop zij dialectische vormen ter verklaring gebruiken, brengt op bepaalde ogenblikken interessante informatie. |
- | De toponymische kaart blijft een interessant document. |
| |
| |
| |
III. Conclusie
In deze bijdrage hebben wij gepoogd de toponymische studie van Cuvelier en Huysmans te meten aan de normen die men tegenwoordig stelt i.v.m. de betrouwbaarheid van het ingezamelde materiaal, de volledigheid van de namenvoorraad, de ordening van het materiaal en de plausibiliteit van de verklaringen. Wij zijn tot de conclusie gekomen dat het werk, voor een aantal aspecten, gemeten aan de nu geldende normen, in mindere of meerdere mate tekort schiet, maar het blijft een grote prestatie, of, zoals Prof. Van de Wijer het in het In Memoriam J. Cuvelier (HCTD XXII, 1948:34-35) noemde,
‘onze allereerste, historisch en taalkundig gefundeerde, toponymische monographie van een Vlaamse gemeente, waarin tevens de instellingen vakkundig worden belicht en wier poëtische inslag ongetwijfeld de jonge geesten sterker zal weten te bekoren dan onze huidige ultra-prozaïsche glossaria. Een wetenschappelijke mijlpaal in de geschiedenis der Vlaamse onomastiek!’
Daarom zou ik aan het einde van mijn bijdrage aan Bilisium willen ter overweging geven om, als eerbetoon aan Cuvelier en Huysmans, als kring of met enkele leden de oude vormen, belangrijke ontbrekende varianten en lokaliseringen, enz. volgens de huidige eisen uit de door Cuvelier en Huysmans niet geëxcerpeerde, oude en jongere bronnen te verzamelen. Daarna kan dan de kring de medewerking zoeken van een geschoolde naamkundige om op het stramien van Cuvelier-Huysmans een nieuwe toponymie van Bilzen te schrijven.
Diest
J. Segers
| |
| |
| |
Lijst van geciteerde werken en archiefdepots
AEL, Archives de l'Etat à Liége, Rijksarchief Luik. |
Buntinx, J. en M. Gysseling: Het oudste goederenregister van Oudenbiezen (1280-1344), I, Tekst. Brusssel, 1965; II, Indices (door F. De Tollenaere en W. Pijnenburg). Leuven, 1977. |
Coenen, J.: Limburgsche Oorkonden, Maaseik, 1932-1942. |
Cuvelier, J.: Geschiedkundige schets over de stad Bilsen. Bilzen, z.j (overdruk uit het tijdschrift De Bilsenaar). |
Cuvelier, J. en C. Huysmans: Toponymische studie over de oude en nieuwere plaatsnamen der gemeente Bilzen. Gent, 1897. |
Debrabandere F.: Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. Brussel, 1993. |
De Vries, J.: Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden, 1987. |
Digneffe, C.: Toponymie van Bommershoven-Haeren. Diss. Luik, 1927. |
Draye, H.: A. Van Loey en het begin van het universitair naamkundig onderzoek. In: R. Janssen-Sieben, S. De Vriendt, R. Willemyns: Spel van zinnen. Album A. Van Loey. Brussel, 1975, 79-88. |
Grootaers, L.: Het dialect van Tongeren. Eene phonetisch-historische studie. Leuvensche Bijdragen, VIII (1908), 101-353 en IX (1911), 1-181. |
Grootaers, L. en J. Grauls: Klankleer van het Hasseltsch dialect. Hasselt, 1930. |
Gysseling, M.: Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (voor 1226), 2 dl. Tongeren, 1960. |
HCTD, Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie. Luik-Tongeren, 1927 (I)-. |
Huysmans, C.: Jeugdherinneringen I. Antwerpen, 1971. |
LB, Leuvensche Bijdragen. Tijdschrift voor moderne filologie. Leuven, 1896 (I)-. |
Marynissen, C.: Persoonsnamen in het goederenregister van Oudenbiezen. In: J. Segers (ed.): Dialecten en naamgeving in Haspengouw. MVLDN, 1984, no 27, 1-21. |
Mennen, V.: Van Vriesput tot Klein Duitsland. Acht eeuwen Lommelse plaatsnamen. Lommel, 1992. |
MHW: Middelnederlands Handwoordenboek bewerkt door J. Verdam. Onveranderde herdruk en van het woord ‘Sterns’ af opnieuw bewerkt door C.H. Ebbinge Wubben. 's Gravenhage, 1973. |
Molemans, J.: De plaatsnamen van Neerglabbeek, een socio-linguïstisch naamkundig onderzoek. Leuven-Brussel, 1974. |
Molemans, J.: Toponymie van Bocholt. Leuven-Brussel, 1975. |
Molemans, J.: Toponymie van Neerpelt. Een socio-geografisch onderzoek. Leuven-Brussel, 1975. |
| |
| |
Molemans, Jos, en E. Paulissen: Toponymie van As. Brussel-Leuven, 1976. |
Molemans, Jos, m.m.v. J. Mertens: Zonhoven. Historisch-naamkundig onderzoek. Zonhoven, 1982. |
Molemans, J., e.a.: Opglabbeek, een rijk verleden. Opglabbeek, 1984. |
Molemans, J.: Gids bij het historisch toponiemenonderzoek, Miscellanea Archivistica 43. Brussel 1988. |
Moors, J.: De oorkondentaal in Belgisch-Limburg van ca. 1350 tot 1400. Brussel, 1952. |
MVLDN, Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde. Hasselt, 1 (1975)- |
MW: E. Verwijs - J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek. 's Gravenhage, 1885-1952. |
RAH, Rijksarchief Hasselt. |
Van de Wijer, H.J.: Dr. J. Cuvelier - In memoriam (6 Mei 1869-29 Dec. 1947), HCTD, XXII (1948), 29-37. |
Van Loey, A.: Studie over de Nederlandsche plaatsnamen in de gemeenten Elsene en Ukkel. Brussel, 1931. |
|
|