| |
| |
| |
Veen, ven en Peel
Over de lexemen veen en ven is reeds een en ander bekend. Men kent (ongeveer) de etymologie en de diverse lexicale betekenissen, maar het onderlinge verband daartussen en de precieze betekenisevolutie zijn nog niet helemaal duidelijk. Deze bijdrage is een poging om meer klaarheid te scheppen in deze kwestie. Leerzaam voor bepaalde mechanismen in de semantische evolutie van terreinwoordenGa naar voetnoot(1) en illustratief voor de labiele grens tussen eigennaam en soortnaam is peel, een term uit de semantische sfeer van veen. Bij wijze van inleiding wordt daarom eerst peel even onder de loep genomen.
| |
1. Peel
1.1. De etymologie van Peel
De Peel is de benaming van een streek bij de grens tussen Noord-Brabant en Nederlands-Limburg. De oorspronkelijke Peel was een groot veenmoerasgebied en het appellatief peel werd en wordt in de Peelstreek lokaal gebruikt voor ‘veen, veengrond, woeste grond, moeras etc.’.Ga naar voetnoot(2) De etymologie van naam en appellatief zijn omstreden. Wel is men het er vrijwel over eens dat men, wegens de p-anlaut, zal moeten uitgaan van een leenwoord of een relictwoord uit een substraattaal.Ga naar voetnoot(3) Zo sprak Carnoy zich in essentie uit voor ontlening aan Lat. palus-paludis ‘poel, moeras’Ga naar voetnoot(4), terwijl Kuhn dacht
| |
| |
aan een substraatwoord afgeleid van IE *ped-.Ga naar voetnoot(5) Beide verklaringen stuiten evenwel op ernstige bezwaren.Ga naar voetnoot(6)
In een overzichtsartikel heeft Schrijnemakers (1964) een aantal eerdere gissingen terecht verworpenGa naar voetnoot(7) en ten slotte gesteld dat Peel (< Pedelo) een lo-naam is met als eerste lid Germ. *pitha (Oe. pitha). Dit element was reeds eerder, met betekenis ‘sponsachtige materie’, gepostuleerd door Carnoy, die daaruit *pithila (>Peel) reconstrueerde, met vermoede betekenis ‘moeras’.Ga naar voetnoot(8) Gysseling noemde Germ. piþa- zonder omhaal ‘moeras’ en reconstrueerde voor Peel het collectivum *piþilja.Ga naar voetnoot(9) Schrijnemakers wees er
| |
| |
evenwel terecht op dat Oe. pitha (Eng. pith) niet ‘moeras’ maar ‘merg, sponsachtig weefsel in planten’ betekent.Ga naar voetnoot(10) Hij vermoedde daarom dat *pede de ‘sponsachtige lagen aan de oppervlakte van het veen’ aangaf, zodat Peel (< Pedelo) dus ‘bos met sponsachtige plekken’ zou betekenen of ‘veenbos’.Ga naar voetnoot(11)
Dat Peel in oorsprong een lo-naam is, staat vrijwel vast en is niet verwonderlijk in een gebied waar lo-namen zeer frequent zijn.Ga naar voetnoot(12) Vgl.: 1108-1121 kop.13e Pedelo, 1192 kop. 13e Pedele, 1361 pedel, 1379 Pedel, 1649 Peel, 1719 PeelGa naar voetnoot(13); verder: Peelo (Drente), 1040 kop.12e Pithelo, 1298-1304 Pedele, 1487 Pedele, 1559 toe Pele, 1570 PeeleGa naar voetnoot(14); ook: 1400 Pedel of Peel, blok landerijen te KesterenGa naar voetnoot(15) en Peelland: 1379 Pedelant, Pedelandt, 1416-1420 pedelant, 1468 kop. 17e eeuw Peelant, 1649 Peellandt, 1740 PeellandGa naar voetnoot(16). Weinig aannemelijk is echter de betekenisverklaring van het eerste lid als *pitha ‘moeras’. Ten eerste berust die verklaring op
| |
| |
een combinatie van gissingenGa naar voetnoot(17) en ten tweede is het in die veronderstelling verwonderlijk dat het woord alleen in zo'n beperkt aantal namen en zo'n beperkt verspreidingsgebied voorkomt. Mede gezien die beperkte verspreiding is de door Schrijnemakers vermoede betekenisovergang van ‘plantenmerg’ tot ‘sponsachtige veenlaag’ eveneens onwaarschijnlijk. Men zal daarom veeleer aan een lokale evolutie moeten denken.
Aan Oe. piþa, een mannelijke n-stam, moet een Vroegonl. *piþo beantwoorden, Onl. *piðo, Vroegmnl. *pido > *pide, Mnl. *pēde > *pee. Het woord pee is uit het Mnl. niet opgetekend maar het moet er wel bestaan hebben, nl. het door Kiliaan en Plantijn vermelde (en nog dial.) pee ‘wortel’, modern ndl. peen.Ga naar voetnoot(18) Dit woord pee (met nevenvormen peen, puin e.a. < mv.) is ook gewestelijk voor o.a. de kweek of kweekgras (triticum repens, agropyron repens of elytrigia repens)Ga naar voetnoot(19), een onkruid met een wat peenachtige, ondergrondse vertakte, kruipende, geel-witte wortelstok die als veevoeder gebruikt werd.Ga naar voetnoot(20) De oorspr. betekenis van pee(n) zal dus zoiets als ‘vlezige wortel’ geweest zijn en daarvoor kan men uitgaan van de Oe. betekenis van pitha ‘plantenmerg; het zachte sponsachtig weefsel binnen in takken en stengels’; een peenwortel bestaat, welbeschouwd, uit niets anders dan zulk weefsel, zonder bast of met nauwelijks noembare schil.Ga naar voetnoot(21) Of pee (< pede) eerst de eetbare wortel benoemde en pas later door vergelijking andere plan- | |
| |
ten met peenachtige wortels, is niet zeker. De evolutie zal echter wellicht andersom verlopen zijn. Immers, enerzijds wordt pede/pee in het Mnl. niet vermeld (wat verwondert bij ‘eetbare wortel’) en anderzijds werd het reeds vroeg als päde met de betekenis ‘kweek’ door Ndl. kolonisten in Brandenburg ingevoerd en zo heeft het zich doorgezet in grote delen van het Oostnederduits.Ga naar voetnoot(22) Kortom, Mnl. *pede ‘plant met peenachtige wortels, zoals kweek, daarna peen’ werd geëxporteerd naar Duitsland, waar het dialectisch als ‘kweek’ bleef voortleven, terwijl het ten onzent door syncope tot pee, mv. peeën ‘wortelen & kweek’ evolueerde en later (met regionale verschillen) tot pee - peeën of peen - penen.Ga naar voetnoot(23)
| |
1.2. De relatie eigennaam (Peel) - soortnaam (peel)
Van vóór de d-syncope dateren de bovengenoemde lo-namen (Peel < Pedelo, Peelo < Pithelo, Pehlen < Pythelon etc.), waarin pede de betekenis ‘kweek etc.’ zal hebben en lo niet die van ‘open bos’ maar ‘poel, plas en dgl.’.Ga naar voetnoot(24) Bij het appellatief peel zal het in oorsprong om dezelfde samenstelling gaan. Niet alleen kwam en komt het appellatief alleen voor in het beperkt gebied waar de naam Peel optreedt, ook de formele evolutie is blijkbaar dezelfde geweest bij eigennaam (11e-12e eeuw Pedelo > 12e eeuw Pedele > 14e eeuw Pedel > 17e eeuw Peel) en appellatief (*pedelo > *pedele > 15e eeuw pedel > 17e eeuw peel). Voor het verband tussen eigennaam en appellatief zijn er dan twee mogelijkheden: ofwel is de eigennaam een toponymisering van een reeds eerder in het soortnaam-lexicon bestaande samenstelling, ofwel ontstond de samenstelling pas in het naamgevingsproces en is de soortnaam een latere appellativisering van het toponiem.
De eerste optie lijkt de meest ‘logische’: ooit was lo een frequent appellatief (zie de honderden lo-namen) en het valt aan te nemen dat het ook frequent optrad in appellativische samenstellingen; appellativische samenstellingen met -lo zoals *pedelo ‘pedepoel’ of *goorlo ‘modderpoel’ (vgl.
| |
| |
Mnl. goorgrave ‘moddersloot’ en PIN Goorle, Goirle e.a.) zijn ooit wellicht even gangbaar geweest als thans appellativische samenstellingen met poel zoals waterpoel, slijkpoel, modderpoel etc.; dat dgl. samenstellingen links en rechts een eigennaam opleverden (Peel, Peelo, Pehlen), ligt dan voor de hand (vgl. bijv. Boechout, Bocholt, Bochoute); zo kan een ‘pedelo’ tot naam geworden zijn van een poel en later, bij uitbreiding van de benoemingsradius, van een streek, een gebied, een nederzetting etc. Tegen deze optie vallen echter wel enkele bezwaren te formuleren: 1o) het appellatief is eeuwen na de eigennaam geattesteerd en pas in het pedel-stadium, 2o) het appellatief is alleen in de Peelstreek geattesteerd (en nog lokaal bekend), 3o) het appellatief verschijnt als de aanduiding van een typische terreinsoort, ‘peelland’, d.i. ‘veenland’. Afzonderlijk zijn deze bezwaren niet ernstigGa naar voetnoot(25), maar gezamenlijk schijnen ze toch een argument te vormen om de 2e optie te overwegen, waartegen geen van deze bezwaren geldt.
De tweede optie levert het volgende scenario. Een poel waarrond veel kweekgras stond of met een ondergrond vol verstrengelde ‘penen, puinen’Ga naar voetnoot(26) kreeg de naam PedeloGa naar voetnoot(27) en mettertijd breidde de benoemingsradius van die naam zich uit tot de hele omgeving, wat best aannemelijk is
| |
| |
voor dit eeuwenlang onherbergzaam en verlaten gebiedGa naar voetnoot(28), waar geen andere of betere oriënteringspunten bestonden dan een aantal poelen. Het terrein werd door de gemeenschap gebruikt om ‘brand’ te halenGa naar voetnoot(29) en nog vóór de samentrekking tot Peel werd de streek ‘de Pedel’ genoemd (vergelijkbaar met elders ‘het Veen, het Broek, het Goor en dgl.’), waarna de naam geleidelijk tot soortnaam werd met de betekenis ‘veenland, veengrond’.Ga naar voetnoot(30) Vgl. 1421, alle anderen vroenten inde gemeynten... ist heyde, weyde of pedel... in dyepen off in droigen,... enige vroenten off pedel,... die solen honne gebrueck hebben in gemeinten, pedel, heye inde weye; 1430, van eenre vroonten, diemen heit die pedel; 1463, van den pedell ende gemeynte, brieven des pedels ende gemeynten, etc.Ga naar voetnoot(31) Peelland (veenland) werd in de
| |
| |
streek dus peel genoemd en naderhand werd ook de grondstof die men op de peel haalde, er peel genoemd: 1649, de peel, uytghesteken ende ghedrooght...Ga naar voetnoot(32) Dit proces bleef uiteraard beperkt tot (ruim genomen) de peelstreek en het woord peel voor ‘veenstof, veenland’ verspreidde zich niet verder over het taalgebied.Ga naar voetnoot(33) Voor de metonymische overgang van ‘veenland’ tot ‘veenstof’ kan men vergelijken met heide of eng. heath, aanvankelijk ‘open heidevlakte etc.’ en daarna ook ‘heidekruid’, m.a.w. wat men haalt op de heide. Dat geldt ook voor het Eng. moor, eerst ‘waste ground etc.’ en pas sinds 1596 dialectisch geattesteerd als ‘peat’, of fen, eerst ‘land etc.’ en sinds 1535 ‘mud, clay, mire’. Vermoedelijk geldt het ook voor hout, eerst ‘bos’, daarna ‘hout’. De stofbenamingen, de benamingen van het ‘product’, werden m.a.w. ontleend aan de benaming van de plaats die het product opleverde of waar de stof gehaald werd: op het moer haalt men moer, op de heide haalt men heide, in het hout (‘bos’) hout, en naar de Peel ging men om peel.
Bij de geschetste evolutie valt, tot slot, nog het volgende op te merken: 1) Het is overbekend dat eigennamen en soortnamen op een aantal punten grondig van elkaar verschillen, maar dat de grens tussen beide niet altijd duidelijk te trekken valt.Ga naar voetnoot(34) Met name toponiemen die gegevenheden uit het landschap aanduiden, ontstonden essentieel uit soortnamen via een langdurig proces van unieke referentie, waarbij het precieze moment van toponymisering vaak moeilijk aan te geven is.Ga naar voetnoot(35) Anderzijds kunnen namen, i.c. toponiemen, via een omgekeerd proces van geleidelijke categoriale referentie tot appellatieven ontwikkelen.Ga naar voetnoot(36) Daar nu op het semantische vlak het grote ver- | |
| |
schil tussen soortnamen en eigennamen erin bestaat dat soortnamen een lexicale betekenis hebben en eigennamen niet, is het zowel in de (historische) lexicografie als bij de verklaring van toponiemen van vitaal belang in attestaties eigennamen en soortnamen niet te verwarren. Zowel in de toponymie als in het historisch lexicografisch onderzoek is evenwel het onderscheid niet altijd gemaakt.Ga naar voetnoot(37) Dit heeft in de toponymie wel eens tot incorrecte of althans ongefundeerde naamverklaringen geleidGa naar voetnoot(38) en in de lexicografie zijn, vooral bij appellatieven die ook als toponymisch element voorkomen, ‘betekenissen’ doorgedrongen die zijn toegekend op wankele gronden, namelijk omdat ze werden afgeleid uit de benoemde entiteit in attestaties van namen. Een bekend voorbeeld is lo, dat niet (of nauwelijks) als appellatief geattesteerd is en waarvan het MW de betekenis ‘bos’ tracht te illustreren via de door de eigennaam Lo benoemde landschappelijke entiteit (in nemori quod dicitur lo, het Hout geheeten 't Loe).Ga naar voetnoot(39) Een ander voorbeeld is donk, waaraan men de betekenis ‘zandige opduiking in moerassig terrein’ heeft toegekend omdat het vaak optreedt in namen van wat hoger gelegen nederzettingen.Ga naar voetnoot(40) Ook bij pedel is iets gelijkaardigs gebeurd: op grond van de referent van de eigennaam De Peel suggereerde het MW dat de betekenis van het appellatief pedel ‘dus wel’ zal zijn: ‘laag land, land aan water gelegen, broekland etc.’.Ga naar voetnoot(41)
2) Heeft de oudere lexicografie enerzijds wel eens appellatieve betekenissen afgeleid uit de omschrijvingen van namen, anderzijds heeft zij, vooral m.b.t. de evolutie, blijkbaar weinig rekening gehouden met de mogelijkheid dat namen tot soortnamen kunnen worden. Een dergelijke overgang valt bij Peel (Pedelo > De Peel > peel) archivalisch haast op de voet te volgen.Ga naar voetnoot(42) Aan- | |
| |
vankelijk vertegenwoordigde De Peel een overgangsstadium tussen eigennaam en soortnaam, het schaduwgebied waarbinnen een soortnaam blijkbaar lokaal toch reeds als eigennaam functioneert of, zoals in het geval van de Peel, omgekeerd. Bij de overgang van eigennaam naar soortnaam zal analogie met andere ‘bijna-toponiemen’ een rol hebben gespeeld. Ik bedoel hiermee het volgende. Binnen een dorpsgemeenschap werden terreinaanduidingen zoals akker, heide, goor, moer en dgl. zeer vaak (zoniet hoofdzakelijk) als definiete, unireferentiële uitdrukkingen gebruikt (de akker, het veld, de heide, het moer, het broek etc.) en vaak verwezen ze ook naar één welbepaalde entiteit in het dorp (het goor, het moer), zodat ze binnen die gemeenschap ook de status van eigennaam hadden of
althans dicht benaderden. Woorden die op het niveau van het taalsysteem soortnamen waren en bleven, fungeerden m.a.w. in het taalgebruik tegelijkertijd ook haast als eigennamen. Vaak leidde dat tot een volledige statuutswijziging en werden dgl. aanduidingen tot echte eigennamen.Ga naar voetnoot(43) Bij De Peel gebeurde iets analoogs, maar in de omgekeerde richting. Het lijkt mij plausibel dat De Peel, eigennaam en dus veelvuldig gebruikt in definiete, unireferentiële taaluitingen, mettertijd (reeds in het pedel-stadium) en mede dank zij het lidwoord, voor het taalbewustzijn thuishoorde in de bovengenoemde groep (de heide, het broek etc.). Zo kon de eigennaam ook tot soortnaam worden, met als conceptuele inhoud een aantal kenmerken van de in oorsprong unieke naamdrager: van De Peel ‘oorspr. een bepaalde plas, later een bepaald moeras- en veengebied waar o.m. brandstof werd gehaald’ tot peel voor elk dergelijk terrein.Ga naar voetnoot(44) En zoals een boer elders over bijv. heide, weide en moer (of goor) kon beschikken, zo kon hij in de Peelstreek heide, weide en peel hebben.Ga naar voetnoot(45)
Een aantal van de boven beschreven processen of verschijnselen treffen we ook aan bij veen.
| |
| |
| |
2. Veen en Ven
Het moderne Nederlands kent de twee onderscheiden woorden veen en ven, beide onzijdig. Volgens wnt en Van Dale betekent veen 1) aard- of grondsoort grotendeels samengesteld uit gedeeltelijk verkoolde plantenstoffen, grondstof voor turf en synoniem van moer, 2) streek waar de bodem uit dergelijke grondsoort bestaat, bepaaldelijk: land waar turf gegraven of gebaggerd wordt, ook als plaats- en streeknaam. Eveneens volgens wnt en Van Dale is de betekenis van ven 1) naam voor kleine meertjes, ook wel droge kommen, in de heide in Noord-Brabant, Gelderland en Limburg, 2) (elders) door uitvening ontstane plas, in het mv. ook: streek waar zulke plassen liggen, 3) (niet algemeen) moerassig stuk grond, veenland (d.w.z. veenachtig land), 4) (in kuststreek) gras- of weiland als onderscheiden van hooi- of bouwland.
Zoals boven werd gesuggereerd en zoals verder zal blijken, geven deze betekenissen van veen en ven niet de chronologie van de betekenisevolutie weer. Ondanks het synchrone betekenisverschil tussen ven en veen gaat het bovendien bij beide woorden in oorsprong om hetzelfde woord. De etymologen en taalhistorici zijn het daarover eens, of stellen minstens dat de woorden etymologisch verwant zijn.Ga naar voetnoot(46) Men noemt veen een ontwikkeling uit Germ. *fanja- (Wgm. nom.acc. *fani > feni) met ven uit de cas.obl. (Wgm. *fanja > fennie)Ga naar voetnoot(47); tussen in oorsprong vormen van hetzelfde paradigma is m.a.w. betekenisdifferentiatie opgetreden.Ga naar voetnoot(48) Etymologisch is daarbij maar één probleem(pje): bij de Nja-stammen is de afwisseling lang-kort (nom.acc. < > cas. obl.), die bij de stamvocaal ontstond na rekking in open lettergreep, normaliter opgeheven ten voordele van de korte vorm, bijv. nom. *badi - dat. *badja > nom. *bēde - dat.
bedde > nom. bed.Ga naar voetnoot(49) Bij *fani - *fanja > vēne - venne zijn echter twee woorden ontstaan, enerzijds veen, anderzijds ven en bovendien zijn ze in ruimte en tijd blijkbaar semantisch dooreengelopen en/of verschillend ontwikkeld. Hoe dat precies gebeurd is, valt
| |
| |
bij gebrek aan de nodige voorstudies niet zonder meer uit te maken, maar op grond van bekende gegevens kan toch een poging tot verheldering ondernomen worden.
| |
2.1. De bekende feiten
2.1.1. Het over de meeste Germ. talen verbreide woord levert, zoals Leithäuser (1901:132) stelt, de gemeenschappelijke betekenis ‘wässeriger Untergrund, Sumpf’ op: Os. feni ‘moeras, veen’, Ono. fen ‘moeras’, Ofri. faen ‘moeras’, Oe. fen(n) ‘slijk, moeras’, Ohd. fenni, fenne ‘moeras’, Mnl. vēne, veen, Mnd. Vēn ‘Sumpfland, Torfmoor’, Nnd. vēn, feen ‘moeras, veen’ (Nhd. Fehn) en verder Got. fani ‘slijk’.Ga naar voetnoot(50) Het woord werd in het Fra. ontleend als fange (geatt. 1160) ‘modder, slib, slijk’ en fagne ‘veenmoeras’ (geatt. 13e eeuw, Waals, ‘un marais bourbeux’) en in het It. als fango (m., geatt. 1292) ‘modder, slik, slijk, modderpoel’ en (region.) fanga (v.) ‘dikke modder, moeras’.Ga naar voetnoot(51)
2.1.2. De betekenis van ven (o.) ‘heideplas’ is geografisch beperkt tot N.-Brabant, Gelderland, Limburg, Antwerpen en zou een relatief recente ontwikkeling vertegenwoordigen (oudste att. als appellatief 1776 in wnt 18:1661). Van de oudere Zuid-Nederlandse dialectwoordenboeken vermeldt alleen het Antwerps Idioticon het woord, uitsluitend met de betekenis ‘klein meer in de heide’.Ga naar voetnoot(52)
2.1.3. De betekenis van ven(ne) (v.) ‘gras- of weiland’ is beperkt tot ‘het ndl. van de kust’ (wnt 18:1662) en is nawijsbaar vanaf de 14e eeuw.Ga naar voetnoot(53) Voor dit
| |
| |
voornamelijk Fri. ‘weide’ (v.) gaat men volgens wnt (18:1660, met verwijzing naar Van Helten 1890 en Löfstedt 1931) ‘wsch. beter uit van een vr. jô-stam *fanjō’, visie waarbij Blok (1969:44) en De Vries (1991:393) zich aansloten. Men hoeft echter wellicht geen afzonderlijk woord *fanjō- te presupponeren (cfr.infra).
2.1.4. Veen (o.) ‘veenstof & veenland’ is in de Zuid-Nederlandse dialecten onbekend. Men vindt het niet in de genoemde idiotica en Schuermans vermeldt het als Holl. variant van Vla. venne (v.).Ga naar voetnoot(54) Dat is in overeenstemming met Kiliaan (1599), die bij veene verwijst naar ven, venne ‘palus, ook: pascuum palustre’. Voor veenland en veenbessen kent overigens Kiliaan alleen venland en venbesien, dit laatste bovendien gemarkeerd als Holl. voor kraecke-besien.Ga naar voetnoot(55) Anderzijds vermeldt Plantijn echter moor oft veen daer men torf graeftGa naar voetnoot(56) en heten volgens Schönfeld (1955:241) vennen ‘waterplassen’ in het oosten van Nederland en ook wel elders meestal veen. De onduidelijkheid of overlapping ven/veen bestond reeds in het Mnl.: het MW vermeldt zowel vene (veen) ‘veen, veengrond etc.’ als venne ‘veen, veenland; moerassige weide etc.’.
| |
2.2. Andere observaties en bedenkingen
2.2.1. In verband met 2.1.4. valt op te merken dat de attestaties voor vene, veen (1242-16e eeuw) in het mw allemaal betrekking hebben op Noord-Nederland (Waalwijk, Breukelen, Drente, Leiden, Utrecht, Naarden, Gooi- | |
| |
land, Hillegom); voor ven(ne) ‘veenland’ wordt er, behalve de verwijzing naar Kiliaan, slechts één attestatie gegeven (Deutichem, 16e eeuw). Anderzijds vindt men evenwel voor Zuid-Nederland in wnt (18:1661): Ten steect op eenen torf niet, als men in het venne is (1545), De broecken ende bempden, daer die torven vuijtgesteken wordden, wordden ook Vennen genoempt (1593).
Reeds de oudste appellatieve attestaties van ‘veen’ lijken op die N-Z dichotomie te wijzen tussen veen (N) en venne (Z). Slicher van Bath (1948) somt de diverse voorbeelden op van het appellatief vene ‘veen’ (ook ‘in veno’ etc.) uit Latijnse akten (ca.1113-1245) die slaan op de buurt van Utrecht en Zuid-Holland; er is geen enkele att. met ven(ne).Ga naar voetnoot(57) In het Corpus Gysseling komt vene, veen een aantal malen voor in het oudste leenregister van Holland (1282) en in een ander Hollands document (1295); venne komt er alleen voor in witten venne te Mechelen (1291-1297) en wel met de betekenis ‘veen’ (vgl. Witteveen).Ga naar voetnoot(58)
Samen met het getuigenis van Kiliaan illustreren deze gegevens dat in de Middeleeuwen en later veen en veenland grosso modo in Zuid-Nederland met ven(land) en in Noord-Nederland met veen(land) werden aangeduid.Ga naar voetnoot(59)
2.2.2. De betekenis ven(ne) ‘moerassige weide etc.’ (2.1.3.) wordt in het MW, behalve door verwijzing naar Kiliaan en Plantijn, geïllustreerd door attestaties (1250-1429) uit Noord- en Zuid-Nederland (St.-Truiden, Oegst- | |
| |
geest, Monnikendam, Uitgeest). Op te merken valt echter dat uit die attestaties, evenals uit die bij Beekman (1907 en MW XI), nergens duidelijk de betekenis ‘weide’ blijkt; bij sommige gaat het bovendien om namen, niet om appellatieven, en een aantal horen ongetwijfeld (of evengoed) thuis bij venne ‘veen, veenland’.Ga naar voetnoot(60) Pas in de 14e eeuw treedt venne ‘weide’ op en Beekman wijst er daarom wel terecht op dat de oorspronkelijke betekenis van dit venne ‘moeras, laag moerassig waterig land’ schijnt geweest te zijn en dat ‘veeweide’ (Fri. finne, fenne) recenter is. Het gaat bij dit venne dus niet om een afzonderlijk woord (< *fanjō-) maar om een
jongere betekenis van veen ‘moeras etc.’ (< *fanja-).
Ook elders (Brokmerland, Friesland) trad fenne (v.) ‘weide’ als jongere differentiëring pas op na de 14e eeuw.Ga naar voetnoot(61)
2.2.3. Sub 2.1.2. werd ven ‘heideplas’ een recente ontwikkeling genoemd.Ga naar voetnoot(62) Hoe recent, is niet duidelijk, maar vermoedelijk ontstond de betekenis pas in de 16e eeuw. Een aanwijzing daarvoor valt misschien af te lezen bij Kiliaan. Voor hem is ven(ne) immers Zuid-Nederlands voor veene en hij vertaalt ven(ne) met palus ‘moeras’ en venland met palus bituminosa, wat men als ‘veenmoeras’ zou kunnen weergeven; indien venne ook ‘ven’ betekend had, dan zou Kiliaan wellicht ook wel met ‘lacuna, stagnum’ vertaald hebben.Ga naar voetnoot(63) Wel treft men in toponiemen vaak vroeger (vanaf einde 14e
| |
| |
eeuw) het element ven aan, dat dan steeds verklaard wordt als ‘(drooggelegd) ven’ in de zin van ‘heideplas’Ga naar voetnoot(64), maar dat lijkt bij nader inzien niet helemaal terecht.Ga naar voetnoot(65) Men kan immers grosso modo de volgende mogelijkheden onderscheiden:
1. | zeer vaak valt de betekenis ‘ven’ niet uit de oude attestaties op te maken, bijv. 1441 erve... dat heet tfenne, 1485 euzel gheheten tfenne (Helsen 1944:180), 1442 lants geheijten dat lanck venne (Molemans 1982:625); het zou hier kunnen gaan om ‘drooggelegd ven’ of ‘land nabij ven’, maar, gezien de locatie (Antwerpse Kempen, Limburg) en Mnl. venne ‘veen’, veeleer om ‘(deel van) voormalig veen’ (zie 2.2.1.). |
2. | soms alterneert de naam met veen-vormen, bijv. 1375 tvenbloc, 1454 dat veen bloc (Helsen 1944:180), 1453 tgalghenven(n)e, schare(n)ven(n)e, 1446 vogelve(n)nen (Hermans 1968:49, 117, 135); 1582 beempt aen dat moelen veen, 1591 opt moelen venne (Molemans, Overpelt 1976:267, 289); verklaring als ‘ven’ lijkt hier gewaagd. |
3. | vaak verschijnt het mv. met op/in, bijv. 1394 op de vennen (Helsen
|
| |
| |
| 1944:181), 1594 elsenbosch, gel. op de venne (De Ridder 1947:64), 1472 (land) inde vennen, 1478 inde venne etc. (Van Osta 1995:1019); de betekenis is veeleer ‘op de (vroegere) venen, de veengronden’ dan ‘op de plaats waar veel vennen zijn’. |
4. | Vanaf de 16e eeuw komt ven enkele malen voor in benamingen van vijvers, nl. 1550 eenen wijer genoempt dat backers venne, 1783 eenen vijver genaemt kenne vin, 1555 Dij wijers genoempt dij witfennen gelegen op die heijde, 1616 wijer genaempt wit vinne (Molemans 1982:291, 448, 657, 658). Ook bij deze namen valt echter niet uit te maken of ze venne met de betekenis ‘ven’ bevatten. Zij kunnen best dateren van vóór de vijver door uitvening ontstond en oorspronkelijk een veenterrein benoemd hebben, wat overigens in overeenstemming is met Molemans' opmerking dat haast alle Zonhovense wijers werden aangelegd (1982:214). Vooral de ook elders vaak voorkomende naam witven wijst in die richting (wit veen < > zwart veen); vgl. ook 1478 groet wijven... cleijn wijven (< wide ‘wilg’), 1599 een boonre bampts gelegen op groet wijven, pas 1618 wijer geheijten groot wijven (Molemans 1982:658). Relevant is tenslotte dat er geen enkele naam met -ven vroeg geattesteerd is als ‘ven genaamd...’, terwijl er wel talrijke wijernamen geattesteerd zijn als ‘wijer genaamd -wijer’, bijv. 1448 wijer geheijten eijben wijer.Ga naar voetnoot(66) |
In wezen is het probleem onoplosbaar, want zelfs bij een eventuele 14e-eeuwse attestatie van het type ‘een venne genaemt X-venne’ valt niet zonder meer uit te maken of venne er ‘veen’ of ‘ven’ betekende.Ga naar voetnoot(67) Men kan alleen op ‘circumstantial evidence’ afgaan: enerzijds zijn er attestaties die vrijwel zeker op ‘veenland, moeras’ wijzenGa naar voetnoot(68), anderzijds kende Kiliaan de
| |
| |
betekenis ‘ven’ niet, wat erop wijst dat ze in zijn tijd nog onvoldoende was ingeburgerd. Het lijkt er dus op dat men vóór Kiliaan nauwelijks met ‘ven’ moet rekenen en dat deze betekenis ten vroegste dateert van ca. 1550.
| |
2.3. Het getuigenis van plaatsnamen
Onze vroegst geattesteerde toponiemen zijn, behalve waternamen, meestal nederzettingsnamen. Daarvan zijn er niet zo erg veel die ven/veen bevatten. Uit TW, Künzel en Van Berkel vallen chronologisch de volgende vormen te excerperenGa naar voetnoot(69):
alleen originele akten |
kopieën |
|
9e eeuw |
fenne |
Fennepa (Vennep) |
|
856 |
fen |
Fenaccra (Fenaccra) |
|
10e eeuw |
feni, fenni |
Fenikinne (Vennikel) |
|
945 |
vane (Fri.) |
Wekliuane (Weklivane) |
|
1026 |
veno |
Ueno (Veen) |
|
1059 |
phania |
Sutphania (Zutfen) |
|
1059 |
fenne |
Sutfenne (Zutfen) |
|
1063 |
fene |
Fenekene (Vennikel) |
|
1072 |
vena |
Dickeluena (Dikkelvenne) |
1079 |
ven |
Dicleuen (Dikkelvenne) |
|
|
1081 |
vinio |
Dicliuinio (Dikkelvenne) |
|
1083 |
venna |
Waldmanneuenna |
|
1095 |
vinia |
Dicliuinia (Dikkelvenne) |
|
1096 |
vinio |
Dicliuinio (Dikkelvenne) |
ca.1100 |
venne |
Uennelon (Venlo) |
12e eeuw |
vene |
Ruvene (Ruiven) |
|
12e eeuw |
venne |
Thiadenvenne |
|
1101 |
phem |
Sutphem (Zutfen) |
|
1101 |
pheni |
Sutpheni (Zutfen) |
1107 |
fenne |
Suffenne (Zutfen) |
|
1108 |
fenne |
Sutfenne (Zutfen) |
1108 |
veno |
Ueno (Veen) |
|
(1109) |
vene |
Vene (Veen) |
1117 |
vinia |
Dicliuinia (Dikkelvenne) |
|
1117 |
fenna |
Sutfenna (Zutfen) |
|
1117 |
vene |
Sutuene (Zutfen) |
|
| |
| |
1119 |
nive |
Dikelniue (Dikkelvenne) |
|
1123 |
venne |
Dicleuenne (Dikkelvenne) |
|
1127 |
fene |
Sutfene (Zutfen) |
|
1130 |
vene |
Dickeluene (Dikkelvenne) |
1130 |
venne |
Heilghelore venne |
|
1132 |
vene |
Grawenvene |
1134 |
fania |
Suthfania (Zutfen) |
|
1138 |
vene |
Uenepe (Venepe) |
1138 |
fene |
Suthfene (Zutfen) |
|
1150 |
fena |
Fena (Fena) |
1156 |
vene |
Curtenvene (Curtenvene) |
|
1161 |
vene |
Uene (Vehn) |
|
1162 |
vene |
Vene (Vehn) |
|
1163 |
vene |
Venepam (Venepe) |
1163 |
venne |
Dikeluenne (Dikkelvenne) |
1165 |
vene |
Uenepam (Venepe) |
|
1166 |
venne |
Vennehusen (Vennhausen) |
|
1168 |
vene |
Vene (Vehn) |
|
|
1170 |
ven |
Venla (Venlo) |
|
1174 |
veen |
Marsenveen |
1177 |
venna |
Dickeluenna (Dikkelvenne) |
|
ca.1177 |
ven |
Dickeluen (Dikkelvenne) |
|
1179 |
venna |
Dickeluenna (Dikkelvenne) |
|
1181 |
venne |
Vennehusen (Vennhausen) |
|
1190 |
venne |
Dikeluenne (Dikkelvenne) |
|
1190 |
vene |
Uenepa (Venepe) |
|
1190 |
phanie |
Sutphanie (Zutfen) |
|
1196 |
vinne |
Wluinne (Wulven) |
(1196) |
venne |
Sutuenne (Zutfen) |
1197 |
veve |
Ueuecam (Venepe) |
|
|
1199 |
vene |
Ruvene (Ruiven) |
1200 |
venne |
uenne (Venne) |
1200 |
vene |
Vene (Veen) |
1200 |
finnen |
Wlfinnen (Wulven) |
1200 |
vene |
Thurlichteruene |
1200 |
venne |
Woluenne (Wulven) |
1200 |
vene |
Marsenrevene (Maarseveen) |
1200 |
faniam |
Sutfaniam (Zutfen) |
|
1203 |
phene |
Sutphene (Zutfen) |
|
|
(1204) |
phanie |
Sutphanie (Zutfen) |
1205 |
vene |
Venepam (Venepe) |
|
1206 |
vene |
Vene (Veen) |
|
1206 |
vane |
Vane (Veen) |
|
1206 |
vene |
Suthuene (Zutfen) |
|
1206 |
fania |
Sutfania (Zutfen) |
|
1212 |
phania |
Sutphania (Zutfen) |
|
1214 |
vene |
Arlederuene (Aarlanderveen) |
|
1214 |
vene |
Uene (Veen) |
|
|
1215 |
ven |
Vvvluen (Wulven) |
1218 |
vene |
Venepe (Venepe) |
|
1219 |
vene |
Marsne uene (Maarsenveen) |
|
1219 |
veno |
Ueno (Veen) |
|
1222 |
ven |
Venhem (Venhem) |
|
| |
| |
1225 |
wen |
Wlwen (Wulven) |
|
1225 |
fen |
Wlfen (Wulven) |
|
1230 |
vene |
Backenvene (Bakkeveen) |
|
1272 |
ven |
Venle (Venlo) |
|
1353 |
venne |
Calfvenne (Calfven) |
|
1386 |
vene |
Zuytvene (Zuidveen) |
|
1413 |
vene |
Vrezevene (Vriezenveen) |
|
1573 |
vennen |
Vennendaal (Veenendaal) |
16e eeuw |
veen |
Veenlo (Veenendaal) |
|
16e eeuw |
ven |
Vendel (Veenendaal) |
Franse namen bevatten fania etc. en zijn vroeger geattesteerd, zij het als kopieën uit 10e t/m 13e eeuw:
originele akten |
kopieën |
|
670 |
fanias |
Fanias (Fagnes)Ga naar voetnoot(70) |
|
814 |
fanias |
Fanias (Fagnes) |
|
950 |
fanias |
Fanias (Fagnes) |
|
ca.1100 |
fenz |
Fenz (Foy) |
1102 |
fain |
Fain (Foy) |
|
|
1112 |
fania |
Fania (Fagne) |
1143 |
faniam |
Faniam (Fagne) |
|
1152 |
fen |
Fen (Foy) |
|
|
1153 |
fanias |
Fanias (Fagnes) |
1155 |
faienh |
Faienh (Foy) |
|
1163 |
fan |
Fan (Foy) |
|
1166 |
fan |
Fan (Foy) |
|
1173 |
fanc |
Fanc (Faing) |
|
1190 |
fain |
Fain (Foy) |
|
1203 |
fen |
Fen (Foy) |
|
1207 |
faang |
Faang (Foy) |
|
1209 |
faing |
Faing (Foy) |
|
1209 |
faingne |
Faingne (Foy) |
|
1209 |
fas |
Fas (Foy) |
|
ca.1210 |
fang |
Tyebulfang |
|
1216 |
fain |
Bernafain (Bernardfagne) |
|
1218 |
faus |
Faus (Foy) |
|
1218 |
fa |
Fa (Foy) |
|
1218 |
fen |
Fen (Foy) |
|
1221 |
fain |
Fain (Foy) |
|
1223 |
fangnes |
Fangnes (Fagne) |
|
| |
| |
Welke betekenis van het element ven/veen bij de naamgeving voorlag, valt enkel uit deze att. niet zonder meer uit te maken voor elke concrete naam. Is de naam uitsluitend of voornamelijk met vene/veen geattesteerd, dan mag men ervan uitgaan dat de betekenis ‘veen(moeras)’ is. Bij namen die steeds of vooral met venn/ven/fenne zijn geattesteerd, ligt de interpretatie minder voor de hand: ‘veen’, ‘veeweide’ of ‘ven’?Ga naar voetnoot(71) Wel werpen de PIN enig licht op de fonetische evolutie van *fanja > venne/vēne en kan men enkele conclusies trekken m.b.t. de primauteit en verspreiding van -veen en -ven.
1) Men treft zowel de lange vorm veen als de korte vorm ven aan in Duitsland (Dd, Kb, Kö), Gelderland, Limburg, Noord-Holland, Overijsel, Utrecht, Zuid-Holland en bovendien in attestaties van dezelfde naam: Dikkelvenne (1079 Dicleuen, 1130 Dickeluene, 1190 Dikeluenne, 1123 Dicleuenne), Veenendaal (Veenlo, Vendel, Vennendael), Zutfen (1108 Sutfenne, 1117 Sutuene; vgl. ook Zuidveen).
2) De vorm met korte vocaal, ven (fen), komt vroeger voor dan vene (9e 〈〉 11e eeuw), ook als men alleen rekening houdt met originelen (11e 〈〉 12e eeuw). Dat venne vroeger voorkomt dan vene is normaal bij ontstaan uit *fanja want ten eerste zal het meestal gaan om datief-vormen, dus met geminatie, en ten tweede kan vēne pas ontstaan zijn ca. 1100.Ga naar voetnoot(72) De oudste namen (geatt. voor ca. 1100) bevatten dus de dat. of de nom. (fǎni > fěne met korte vocaal), gespeld als fen(ne), ven(ne).Ga naar voetnoot(73) Vanaf ca. 1100 treedt de vorm fēne, vēne op, ofwel in nieuwe namen, ofwel als vervanging van fenne, venne in oudere, waarbij uiteindelijk evenwel de oudere won. Namen met -veen (Aarlanderveen, Maarsenveen) zijn jonger en ontstonden ten vroegste in de 12e eeuw.
| |
| |
| |
2.4. Etymologische en semantische conclusies
Uit het bovenstaande kan een en ander worden geconcludeerd m.b.t. de fonetische en semantische evolutie van Germ. *fanja-, zowel historisch als geografisch.
| |
2.4.1. Geografische spreiding van vorm en betekenis
De fonetische evolutie wordt geïllustreerd door de Germ. en Rom. plaatsnamen. Germ. *fanja- werd (al dan niet via vulg.Lat. fania) in het Rom. ontleend als fania en evolueerde er tot fange en (waals) fagne. In het Germ. evolueerde nom. *fani - dat. *fanja klankwettig tot nom. fěni > fěne > vēne en dat. fenn(i)e > venne. In de 12e eeuw trad de gerekte vorm vene op en die ging in sommige PIN alterneren met het oudere venne; als appellatief is vene pas einde 13e eeuw geattesteerd in Ndl. akten, evenwel reeds 12e eeuw in Lat. akten (Slicher van Bath). Daarna ontstond geografische spreiding van veen en ven die gepaard ging met betekenisdifferentiatie: in het W en NW werd veen het gebruikelijke woord, meer zuidelijk en oostelijk ven. Het volgende overzichtGa naar voetnoot(74) illustreert ruwweg de evolutie van het appellatief, waarbij gemakshalve ‘Z-Ndl’ en ‘N-Ndl’ als vage geografische aanduidingen worden gehanteerd, ‘veen’ voor veen, veenland, moerasland, ‘wei’ voor grasland e.dgl., N.G.D. respectievelijk voor nominatief, genitief,
datief.Ga naar voetnoot(75)
|
nom. fani |
dat. fanja |
|
9e eeuw |
fén(n)e |
fenne (‘veen’) |
11e eeuw |
venne |
venne (‘veen’) |
ca. 1100 |
vēne |
venne (‘veen’) |
|
|
VEEN |
VEN |
|
Z-Ndl. |
N-Ndl. |
Z-Ndl. |
N-Ndl. |
|
12e eeuw |
(vene PlN) |
(vene PlN) |
(venne PlN) |
(venne PlN) |
|
-------------- |
N.G.D. vēne ‘veen’ (lat.) |
------------------ |
D. venne ‘veen’ (lat.) |
| |
| |
13e eeuw |
------------- |
N.G.D. vēne, veen ‘veen’ |
D. venne ‘veen’ |
N.D. venne ‘wei’ |
|
N. veen ‘veen’ |
|
14e eeuw |
------------- |
---------------- |
----------------- |
N.D. venne ‘wei’ |
15e eeuw |
------------- |
N. veen ‘veen’ |
venne ‘veen’ |
N.D. ven(ne) ‘wei’ |
16e eeuw |
------------- |
N. veen ‘veen’ |
N.D. ven(ne) |
N. venne ‘wei’ |
|
‘veen, wei’ |
|
17e eeuw |
------------- |
N. veen ‘veen’ |
id. + ‘ven’? |
------------------ |
jonger |
------------- |
N. veen ‘veen’ |
1719 ven ‘ven’ |
ven ‘wei’ |
| |
2.4.2. Betekenisevolutie
Het is niet helemaal duidelijk of de primaire betekenis van Germ. *fanja- ‘slijk, slik, slib, modder’ is geweest of ‘moeras’. In ieder geval zijn beide betekenissen oud. De betekenis ‘slijk’ moet oud zijn blijkens Got. fani, Oe. fen(n) ‘slijk’Ga naar voetnoot(76) en de ontleningen Fra. fange, It. fango ‘modder, slib, slijk’, waarvan vorm en betekenis wijzen op vroege ontlening, bijv. in de Romeinse tijd. Anderzijds treft men de betekenis ‘moeras’ aan in Os. feni, Ono. fen, Ofri. faen, Oe. fen(n), Ohd. fenni, fenne, Waals fagne (‘marais bourbeux) en It. dial. fanga.
Evenmin is duidelijk of met *fanja- een bepaald soort moeras werd aangeduid, namelijk een ‘veenmoeras’ (in tegenstelling tot bijv. *mariska- > meers), en of fani reeds een bepaald soort slijk benoemde, de ‘veenspecie’. Dit laatste is niet onmogelijk, omdat de Germanen reeds vroeg het gebruik van de veenspecie kenden. Plinius vermeldt nl. dat de Chauken slijk kneedden, dit lieten drogen in de wind en het dan als brandstof gebruikten.Ga naar voetnoot(77) Plinius gebruikt het woord lutum ‘modder, slijk’, maar het lijkt duidelijk dat het hier om de veenspecie ging, die de Germanen misschien reeds zullen hebben aangeduid met *fanja-.Ga naar voetnoot(78) Daar in de Wgm.
dialecten alleen de bete- | |
| |
kenis ‘moeras’ bekend is en o.a. in het Mnl. alleen de betekenis ‘veenland’ is overgeleverd, niet ‘veenstof’, lijkt dit niet erg waarschijnlijk. Men zal er veeleer van moeten uitgaan dat tot in de Middeleeuwen venne/vene ‘veenmoeras’ betekende en dat pas later, na ontginning, ook de veenstof veen werd genoemd (vgl. peel, heide, eng. moor, fen, supra).
In de Middeleeuwen werd ‘veen, veenmoeras’ (ruwweg) in Z.-Ndl. met venne, in N.-Ndl. met veen aangeduid, voor zover er lokaal geen andere aanduidingen zoals moer, goor of peel in zwang waren of kwamen. De latere betekenisevolutie van veen/ven tot (plaatselijk) enerzijds ‘heideplas’ en anderzijds ‘moerassige weide’ is mede te verklaren vanuit de aard van de plaatselijke veen- of turfexploitatie en de aard van bodem en bodemgebruik. Zo is het duidelijk dat kleinschalige ‘lukrake’ veenontginning voor eigen gebruik en grootschalige georganiseerde ontginning ieder het landschap op hun specifieke manier aantasten en wijzigen en zo hun eigen invloed doen gelden op de betekenisevolutie van de termen die dat landschap benoemen. Wat er na veenexploitatie met het terrein gebeurde, hing immers af van de omstandigheden.Ga naar voetnoot(79) De vroegste georganiseerde ontginning betrof die van het laagveen, omdat men in woudarme laagveenstreken het meest behoefte had aan veen als brandstofGa naar voetnoot(80), of voor uitbreiding van het landbouwareaal.Ga naar voetnoot(81) In de Nederlanden gold dat voor Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Holland, waar de ontsluiting van veengebieden ca. 950 begon, waarna ze zich reeds vlug uitbreidde via Friesland en Groningen naar
Drente; pas veel later kwam de exploitatie in Noord-Brabant en Limburg op gang.Ga naar voetnoot(82) Die laagveengebieden werden na exploitatie mettertijd tot grasland omgevormd omdat de veenbodem door ontwatering zo laag boven de grondwaterspiegel kwam te liggen dat hij ongeschikt werd voor de landbouw.Ga naar voetnoot(83) Het veen maakte er op veel
| |
| |
plaatsen reeds vrij vroeg plaats voor grasland, waardoor veen (mede via de frequente dat. venne) de betekenis ‘grasland’ kon ontwikkelen. Voor die evolutie kan men vergelijken met meers en broek, met ontwikkeling ‘moeras’ > ‘drooggelegd moeras’ > ‘weide’, of met mortel, ontwikkeld van ‘mortelspecie’ > ‘slijk, modder’ > ‘drassig terrein’ > ‘beemd, weiland’ en zelfs ‘ven’.Ga naar voetnoot(84) Het femininum (Fri. venne ‘weide’) kan daarbij ontstaan zijn vanuit het mv. die venne, geïnterpreteerd als vr.enkv.Ga naar voetnoot(85)
In Noord-Brabant en in het noorden van de provincie Antwerpen kwam commerciële moeruitbating later (13e-14e eeuw) op gangGa naar voetnoot(86), wellicht niet toevallig aanvankelijk op initiatief van rijke particulieren en kloosters uit VlaanderenGa naar voetnoot(87), waar enerzijds de know-how bestond en anderzijds wellicht de veengebieden uitgeput geraakten of niet meer aan de gestegen vraag konden voldoen.
Zoals elders is er bovendien in Noord-Brabant, Limburg en de Kempen vanaf de Middeleeuwen tot in de 19e eeuw onafgebroken aan turfwinning gedaan voor eigen gebruik.Ga naar voetnoot(88) Waar er veel moerland aanwezig was en de bevolking schaars, gebeurde dit afturven vrij ongedisciplineerd en er
| |
| |
werd, zoals Crompvoets voor Noord-Brabant en de Peel opmerkt, ‘maar gestoken waar men graag stak’Ga naar voetnoot(89), waarna men het terrein, al dan niet vol ‘boerenkuilen’ vaak (letterlijk) in de steek liet. Als de bodem er zich toe leende en als de behoefte daartoe bestond, werd het terrein ontgonnen voor de landbouw (bijv. Huibergen en Nieuwmoer), maar op veel plaatsen evolueerde het tot heide (sijnde alle vuytgedolven moeren ende nu gemene heijde)Ga naar voetnoot(90) nadat de zandbodem was blootgekomen (N.-Brabant, Antw. & Limb. Kempen), wat leidde tot stuifduinen bij onvoldoende beplanting.Ga naar voetnoot(91) Zo is bijv. de Kalmthoutse heide met haar vennen grotendeels ontstaan na uitgraving van de turf die tijdens de Middeleeuwen een groot deel van het gebied bedekte.Ga naar voetnoot(92) In de vermelde agrarisch minder interessante gebieden bleven van het veengebied de veen- of moerputten en hun heide-omgeving over, zodat het niet hoeft te verwonderen dat ven(ne) (de ‘zuidelijke’ vorm van veen) de betekenis ‘heideplas’ ontwikkelde.Ga naar voetnoot(93) Dat kon des te gemakkelijker gebeuren omdat de betekenis ‘veen’ er verdween, mede doordat op veel plaatsen de termen moer (vgl. Eng. Moors) en (minder vaak) goor werden gebruikt ter aanduiding van veenterreinen.
Kortom, de benaming ven/veen (plaatselijk peel) bleef bewaard als terreinaanduiding, maar de betekenisinhoud wijzigde zich plaatselijk verschillend, afhankelijk van welke wijzigingen plaatselijk optraden in het terrein.Ga naar voetnoot(94)
Brasschaat, 1997
Ward Van Osta
| |
| |
| |
Aangehaalde literatuur
Anspach J. (1893). Plaatsnamen in Gelderland, in: Nom. Geogr. Neerl. III (1893), p.214. |
Bardet A.C. (1983). A.C. Bardet, P.B. Kooi, H.T. Waterbolk en J. Wieringa, Peelo, historisch-geografisch en archeologisch onderzoek naar de ouderdom van een Drents dorp (Med. Kon. Ndl. Ac. v. Wet., afd. Lett., N.R., deel 46 nr.1), Amsterdam/Oxford/New York, 1983. |
Barnhart R.K. (1988). (ed.) The Barnhart Dictionary of Etymology, 1988. |
Battisti C. & Alessio G. (1968). Dizionario etimologico italiano, Firenze, 1968, p. 1594. |
Bauer G. (1985). Namenkunde des Deutschen, Bern/Frankfurt am Main/New York, 1985. |
Beekman A.A. (1907). Het Dijk- en Waterschapsrecht in Nederland voor 1795, 's Gravenhage, deel II, 1907. |
Blok D.P. (1969). Ven(ne) in Holland, in: H.D. Meijering e.a. (red.), Studia Frisica, in memoriam prof. dr. K. Fokkema 1898-1967 scripta, Grins, 1969, p.44-47. |
Boen D. (1941). De turfvaarten en de turfuitbating te Calmpthout, in: Gedenkschriften van de aloude Heerlijkheid Essen-Calmpthout-Huybergen, IX(1941-42), p.166-175. |
Buiks C. (1985). Het middeleeuwse landschap in de Baronie van Breda, in: Brabants Heem 40 (1988), 61-72. |
Carnoy A. (1927). Origine des Noms de Lieux des environs de Bruxelles, Bruxelles, z.j. (1927). |
Carnoy A. (1936). Contaminaties tusschen Germaansch, Keltisch en Romaansch in de Vlaamsche Toponymie, in: Hand. Comm. Top. & Dial. 10(1936), p.51-66. |
Carnoy A. (1940). Dictionnaire Etymologique du nom des communes de Belgique, Louvain, 1939-40, 2 vol. |
Carnoy A. (1948). Origines des noms des communes de Belgique, Louvain, 1948-49, 2 vol. |
Claes F. (1972). De Thesaurus van Plantijn van 1573, 's Gravenhage, 1972. |
Claes F. (1983). Familienamen afgeleid van toponiemen uit de streek van Diest, in: Naamkunde 15 (1983), p.129-179. |
Cortelazzo M. & Zolli P. (1992). Dizionario etimologico della lingua italiana, Bologna, 1992, p. 416. |
Crompvoets H. (1981). Veenderijterminologie in Nederland en Nederlandstalig België, Amsterdam, 1981. |
Dalberg V. (1988). Afgrenzingsproblemen in de naamkunde, in: De naamkunde tussen taal en cultuur, Cahiers van het P.J. Meertens-instituut nr.1, Amsterdam, 1988, p.25-40. |
Dauzat A. (1979). Nouveau Dictionnaire Étymologique et historique, Paris, 1979. |
De Bo = De Bo L.L., Samyn J., Westvlaamsch Idioticon, Gent, 1892. |
| |
| |
De Bruijn J.H. (1981). Vennen in Noord-Brabant, Eindhoven, 1981. |
De Ridder F. - Lindemans J. (1947). Antwerpse Plaatsnamen, II. Hombeek, Toponymica XI,2, Leuven, 1947. |
Devos M. (1982). Toponiemen en historisch lexicologisch onderzoek, in: Taal en Tongval 34 (1982), p. 133-154. |
De Vries J. (1971). Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden, 1971. |
De Vries J. (1991). Etymologisch Woordenboek (bew. F. de Tollenaere), Spectrum, 1991. |
Dilling K. (ca. 1920). De Peelstreek, Wageningen, ca. 1920. |
Enklaar D.Th. (1941). Gemeene gronden in Noord-Brabant in de Middeleeuwen, Utrecht, 1941. |
Eshuis H.J. (1946). Palynologisch en Stratigrafisch Onderzoek van de Peelvenen, Utrecht, 1946 (proefschrift RU Utrecht). |
FVW = Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal. Tweede druk door N. Van Wijk, 's Gravenhage, 1912-29. |
FVW-Sup.= Id. Supplement door C.B. Van Haeringen, 's Gravenhage, 1936. |
Gallée J.H. (1893). De namen van plaatsen in Gelderland en Overijsel, in: Nom. Geogr. Neerl. III, p.321-368. |
Garzanti = Il Nuovo Dizionario Hazon Garzanti, inglese-italiano, italianoinglese, 1994, p.1557. |
Gents Wb. = Lievevrouw-Coopman L., Gents Woordenboek, 1950-55. |
Gildemacher K.F. (1993). Waternamen in Friesland, Ljouwert, 1993. |
Goossens J. (1985). De Nederlandse verwanten van Oostnederduits PEDE ‘elytrigia repens’, Med. Ver. Limb. Dial. & Naamk., nr. 33, Hasselt, 1985. |
Gysseling M. (1954). Enkele topografische termen in Nederlandse plaatsnamen, in: Med. Naamk. 30(1954), p.99-107. |
Gysseling M. (1973). De naam Pée, in: Album Willem Pée, Tongeren, 1973, p. 203-205. |
Gysseling M. (1986). Substraatinvloed in het Engels, Fries, Nederlands en Nederduits, in: Philologia Frisica anno 1984, Ljouwert, 1986, p. 151-166. |
Helsen J. (1944). Toponymie van Noorderwijk, Nom. Geogr. Flan. Mon. III, Brussel, 1944. |
Hermans L. (1968). Antwerpse Plaatsnamen, I. Hoogstraten, Toponymica XI-1, Leuven, 1968. |
Hofmann D. (1970). Zur Entwicklung von germ. *fanja ‘Sumpf, Moor’ im niederdeutsch-niederländisch-friesischen Nordwesten, in: Niederdeutsches Wort 10(1970), p.95-108. |
Janssen W. (1933). Peel, een Romeinsch leenwoord?, in: Onze Taaltuin, 1932-33, p.377-379. |
Joosting J.G.C. (1901). Drentsche Plaatsnamen, in: Nom. Geogr. Neerl. V, p.1-165. |
Keuller L.J. (1843). Geschiedenis en Beschrijving van Venloo, Venloo, 1843. |
Kiliaan (1599). Etymologicum Teutonicae Linguae, facs. uitg. Familia et Patria,
|
| |
| |
Handzame, 1974. |
Knippenberg H.H. (1945). Van Moerdijk tot Peelland, Helmond, 1945. |
Knippenbergh J. (1719). Historia ecclesiastica ducatus Geldriae, Bruxellis, 1719. |
Krahe H. (1949). Alteuropäische Flussnamen, in: Beiträge zur Namenforschung, 1(1949), p. 24-51. |
Krause W. (1953). Handbuch des Gotischen, München, 1953. |
Kruisheer J.G. (1992). Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, deel III, Assen-Maastricht, 1992. |
Künzel (1988) = Künzel R.E., Blok D.P. en Verhoeff J.M., Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200, Amsterdam, 1988. |
Kuhn H. (1959). Vor- und frühgermanische Ortsnamen in Norddeutschland und den Niederlanden, in: Westfälische Forschungen, Münster, 12(1959), p. 5-44. |
Kuhn H. (1961). Anlautend p- im Germanischen, in: Zeitschrift für Mundartforschung, Wiesbaden, 28(1961), p. 1-31. |
Leenders K.H.A.W. (1989). Verdwenen Venen. Een onderzoek naar de ligging en exploitatie van thans verdwenen venen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad 1250-1750, Brussel, 1989. |
Leenders K.H.A.W. (1996). Van Turnhoutervoorde tot Strienemonde. Ontginningsen nederzettingsgeschiedenis van het noordwesten van het Maas - Schelde - Demergebied 400-1350, Zutphen, 1996. |
Leithäuser J. (1901). Bergische Ortsnamen, Eberfeld, 1901. |
Lindemans J. (1928). Brabantsche Plaatsnamen, Anderlecht, in: Eigen Schoon en de Brabander 11(1928), ook: Toponymica 2-1. |
Mennen V. (1987). Toponymie van de Vrijheid Lommel, onuitg. doct. diss., Leuven, 1987. |
Moerman H.J. (1956). Nederlandse Plaatsnamen, Leiden, 1956. |
Molemans J. (1975). Toponymie van Bocholt, Nom. Geogr. Flan. Mon. VIII, Brusel, 1975. |
Molemans J. (1976). Toponymie van Overpelt, Nom. Geogr. Flan. Mon. X, Leuven, 1976. |
Molemans J. (1982). Toponymie van Zonhoven, Nom. Geogr. Flan. Mon. XIII, Zonhoven, 1982. |
Müller G. (1976). Über P-Namen im Westfälischen, in: Festgabe für Otto Höfler, Wien-Stuttgart, 1976, p. 486-498 (Philologica Germanica 3). |
MW = Verwijs E. & Verdam J., Middelnederlandsch Woordenboek, 's Gravenahage, 1885-1929; deel XI: Beekman A.A., Aanvullingen en verbeteringen..., 's Gravenhage, 1941. |
OED = Oxford English Dictionary. |
Peeters K.C. (1929). Oude Moer- en Turfuitbating, in: Wesalia IV(1929), p.24-29. |
Piirainen E. (1984). Flurnamen in Vreden, Vreden, 1984. |
Plantijn C. (1573). Thesaurus Theutonicae Linguae, Antwerpen, 1573, facs. uitg. F. Claes, 's Gravenhage, 1972. |
| |
| |
Pokorny J. (1959). Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, I, Bern, 1959. |
Rentenaar R. (1967). Metrologische Bemerkungen zu Niederländischen Flurnamen, in: Beiträge zur Namenforschung, 1967, p. 46-64. |
Schönfeld M. (1949). Veldnamen in Nederland, Amsterdam, 1949. |
Schönfeld M. (1955). Nederlandse Waternamen, Amsterdam, 1955. |
Schrijnemakers A. (1964). Peel = Pede-lo = Veen-bos, in: De Maasgouw 83(1964), 1, p.1-10. |
Schuermans = Schuermans L.W., Algemeen Vlaamsch Idioticon, Leuven, 1865-1870, 2 dln.; Bijvoegsel, Leuven, 1883. |
Slicher van Bath B.H. (1948). Nederlandsche woorden in Latijnsche oorkonden en registers tot 1250, in: Tijds. Ndl. Taal & Lett. 65(1947-48), p.38-53, 118-147. |
Smith A.H. (1956). English Place-Name elements, Cambridge, 1956, 2 vol. |
Stockman L. (1973). Moergronden en turfuitbating in de ambachten Maldegem en Aardenburg en in de keure van Eeklo, in: Appeltjes van het Meetjesland XXIV(1973), p.73-85. |
Teirlinck = Teirlinck I., Zuid-Oostvlaanders Idioticon, I(1908)-III(1921). |
Tuerlinckx = Tuerlinckx J.F., Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon, Gent, 1886. |
TW = Gysseling M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226), 1960, 2 dln. |
Van Berkel G. (1995). G. Van Berkel & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen, Utrecht, 1995. |
Van Bree C. (1976). Leerboek van de Historische Grammatica van het Nederlands. |
Van den Bergh L.Ph.C., bew. (1873). Oorkondenboek van Holland en Zeeland, deel II, 1873. |
Van Gorp J. (1937). Plaatsnaamkunde in de Kempen, in: Onze Kempen, 2(1937), p.1-15, 116-122, 204-211. |
Van Loon J. (1986). Historische Fonologie van het Nederlands, Leuven, 1986. |
Van Mieris F. (1753). Groot Charterboek der Graaven van Holland, van zeeland en Heeren van Vriesland, Leyden, 1753-1756, 4 dln. |
Van Osta W. (1992). Donk: semantisch en etymologisch, in: Naamkunde 24(1992), p.87-115. |
Van Osta W. (1993). Aristoteles heet ARISTOTELES, in: Naamkunde 25(1993), p.1-60. |
Van Osta W. (1994). Lo, looi, looien en verwanten, in: Naamkunde 26(1994), p. 155-206. |
Van Osta W. (1995). Toponymie van Brasschaat, Gent, 1995. |
Van Oudenhoven J. (1649). Beschryvinghe van de Meyerye van 's Hertogenbossche, 1649. |
Van Slichtenhorst A. (1653). Alle de XIV Boeken van de Geldersse Geschiedenissen..., Arnhem, 1653. |
Vercoullie J. (1925). Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche
|
| |
| |
Taal, Gent, 1925 (3). |
Verhulst A. (1995). Landschap en Landbouw in Middeleeuws Vlaanderen, Brussel, 1995. |
Visscher H.A. (1975). De Nederlandse landschappen. Ontstaan, wetenschappelijke betekenis, belevingswaarde, Utrecht-Antwerpen, 1975, 2 vol. |
Waas Id. = Joos A., Waasch Idioticon, Gent-St.-Niklaas, 1900. |
Wagenaar J. (1740). Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden, Tweede Deel, Amsterdam, 1740. |
Walde A. (1938). Lateinisches etymologisches Wörterbuch, Heidelberg, 1938, deel 1. |
Weiland P. (1810). Nederduitsch taalkundig Woordenboek, Amsteldam, 1810, deel VI. |
WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal, 's Gravenhage-Leiden, 1882-. |
|
-
voetnoot(1)
- Deze term wordt hier gebruikt voor woorden die een entiteit uit het landschap benoemen, zoals veld, heide, bos, donk, veen, meers, akker etc., en die daarom vaak als toponymisch element optreden.
-
voetnoot(2)
-
Crompvoets (1981:162) heeft peel met die betekenis genoteerd in Baarlo, Buggenum, Heusden, Nederweert, Ospel, Panningen, Reek, Sevenum, Sint Antonis, Uden, peelveld in Meijel, peelgrond in Bakel, Uden, Velp.
-
voetnoot(3)
- Daar enerzijds IE b tot Germ. p evolueerde en anderzijds het IE geen of nauwelijks woorden met b-anlaut kende, vallen weinig Germ. woorden met p- via de ‘normale’ weg uit het IE af te leiden (Kuhn 1959:6, 1961:1). Afgezien van jonge vormingen zijn dgl. p-woorden vaak leenwoorden, maar een groot aantal ervan zijn volgens Kuhn als IE met vóór-Germ. klankstand (‘onverschoven IE p’) uit substraten te verklaren. Zie ook Gysseling (1986:154): Ndl. namen en woorden met p- zijn noodzakelijk overgeërfd uit de substraattaal of ontleend aan het Lat. of het Frans.
-
voetnoot(4)
-
Carnoy stelde (1927:51, herhaald in 1936:54 en verdedigd door Janssen 1933) dat palus in ‘bas latin’ padule luidde (met metatese < palude-), wat tot
*padila zou zijn gegermaniseerd. Schönfeld (1950:138-139) achtte de visie van Janssen en Carnoy mogelijk en ook Crompvoets (1981:206) sprak er zich voor uit.
-
voetnoot(5)
- Hoewel er geen harde bewijzen zijn voor hun hoge ouderdom meent Kuhn (1959:6-7 vlg.) dat veel oude PIN met P- in NW-Duitsland en de Nederlanden vóór-Germ.-IE woordstammen bewaren, bijv. IE *plag- ‘vlak’ in Pleegst, IE *plān- ‘effen’ in Ploen etc. Zo ook zouden Pedele, Pehlen en Peel ontstaan zijn uit *peþil-, een afleiding van *peþ-, IE *ped- ‘Niederung’, dat men aantreft in Gr. πεδιον ‘Ebene’, Ono. fit ‘nat land aan water’ (1959:7, 1961:5).
-
voetnoot(6)
- De door Carnoy gesuggereerde hypothetische germanisering biedt geen verklaring voor vormen op -lo, vormen met -th- en/of -i- (Pithelo), evenmin als voor de korte namen Pye (< Pithe, Pethe, Pythe), Pede (< Pethe etc.); enkele van deze bezwaren werden opgeheven door Carnoy's latere, nog meer gewaagde hypothese (zie noot 8). Bij de gissing van Kuhn valt op te merken dat hij zelf aan de wortel *ped- de betekenis ‘Niederung’ toekende op grond van Mnl. pedel met de vermeende betekenis ‘laagte’ (cfr. infra) en Gr. πεδιον. De grondbetekenis van IE *ped- is evenwel ‘voet’ en van de talrijke woorden die de wortel bevatten, komt alleen het Gr. πεδιον semantisch in de buurt van de
betekenis ‘laagte’; het Oijsl. fit betekent ‘Schwimmhaut, Rand’ (Pokorny 790-791). Voor verdere kritiek op Kuhn, zowel m.b.t. de vermeende oudheid van P-namen als de onwaarschijnlijkheid van intervocalische overgang van IE d > Germ. þ met bovendien tegelijkertijd behoud van onverschoven p- (*ped > *peþ), zie Müller 1976.
-
voetnoot(7)
- O.a. de suggestie van Carnoy en Janssen (< palus - paludis).
-
voetnoot(8)
-
Carnoy (1940-II:453, 1948:537) reconstrueert s. Pede en Peel Germ. *pitha (in oe. pitha) ‘matière spongieuse’ en *pithila, wat zou zijn gecontamineerd met padule (zie noot 4), zodat Peel oorspr. ws. *pathila ‘marais’ was.
-
voetnoot(9)
- TW 789. Later (1986:159) noemde hij Mnl. pedel ‘moeras’ een substraatwoord bij peit- (uitbreiding van (s)pej- ‘slijm’), waarbij ook Lat. pītuita ‘slijm, verkoudheid’, Oe. piþa, Ne. pith, Ndl. pit ‘merg’ zouden behoren. Vgl. ook Gysseling (1973:204): *pitha- behoort tot de Belgische substraattaal. Men vgl. ook Gildemacher (1993:409) die voor de Fri. waternaam Piel uitgaat van Ofri. pēl, af te
leiden uit Germ. *pithele, waaraan mogelijk een vóór-Germ. appellatief *pethe ten grondslag ligt. De Brabantse beeknaam (zijbeek van de Zenne, van Schepdaal via Neerpede naar Anderlecht, Lindemans 1928:270-271) Pede (1144 kop. 18e Pethe, 1180 kop. 13e Pedhe, 1209 Peda, 1215 Pithia) verklaart Gysseling (1973:203-205) als ‘de moerassige’. Ontstond deze naam echter misschien uit de samenstelling *pithe-ā ‘pedebeek’ (vgl. oudste orig. att. Peda, Pithia en Neerpede 1220 Inferior Peda, Gysseling 1973:203), later tot 1268 Pedebeke (Carnoy 1948:537) geëxpliciteerd? Aan met -a (-aha) samengestelde waternamen die hun doorzichtigheid hadden verloren, werd wel eens vaker het jongere -beek toegevoegd (bijv. Pleichach > Pleichachbach, Krahe 1949:33). Met Pede te vergelijken is Pye (bij Osnabrück), ouder Pythe, Pithe, Pethe (Kuhn 1959:6, 1961:24). Oe. *pide, *pidu komt alleen voor in Pidewaellan en ligt aan de basis van *pidele, wat te vgl. is met Mnl. pedele, Smith II,64.
-
voetnoot(10)
- Zie OED XI(1989):926 ‘The central column of spongy cellular tissue in the stems and branches of dicotyledonous plants; the medulla; applied also to the internal parenchymatous tissue of other stems, e.g. of palms, rushes etc...’; Barnhart 1988:799.
-
voetnoot(11)
-
De Vries (1971:512) vond verbinding met Oe. pitha, waarbij men zou moeten uitgaan van taaie moerasplanten die met boommerg vergeleken zouden zijn, niet overtuigend en vermeldde dat Kuhn denkt aan bewaard blijven van een vóór-Germ. woord dat teruggaat op IE *ped- ‘laagte’ (cfr.supra); later (1991:280) gaf hij beide mogelijkheden ter overweging.
-
voetnoot(12)
- Binnen een cirkel met Helenaveen als middenpunt en een straal van 20 km treft men o.a. de volgende nederzettingsnamen met -lo: Aarle-Rixtel, Baarlo, Bakel, Beesel, Everlo, Gastel, Handel, Hunsel, Leensel, Liessel, Meijel, Melderslo, Merselo, Mierlo, Oirlo, Ommel, Ospel, Overloon, Rijkel, Roggel, Sterksel, Tongerlo, Venlo. Müller (1976:489) beschouwt Pehlen en Drents Peelo als lonamen, in het midden latend of men moet uitgaan van *Pithil-lo of *Pithi-lo.
-
voetnoot(13)
- Att. uit TW, Künzel 288, Enklaar 1941:99,246, Van Oudenhoven 1649:10, Knippenbergh 1719:6, MW VI (1907):209.
-
voetnoot(14)
- Att. uit Anspach 1893:214, Joosting 1901:117, Künzel 288, Van Berkel 186. Over Peelo, zie Bardet e.a. 1983. Vgl. ook Pehlen in Lippe, 12e eeuw Pythelon (Moerman 1956:182, Müller 1976:488), 13e eeuw Pethelen, 1359 & 1489 Pedeln (Müller 1976:489), later Pedelen (Kuhn 1959:6, 1961:24); ook 10e eeuw kop.
15e Pithili, 1149 Pithele ‘Wüstung bei Seesen’ (Müller 1976:489), later Pedele (Kuhn 1959:6, 1961:24); verder Pedele, voorheen nederzettingsnaam in Kaggevinne en waarvan familienaam 1265 de Pedele (Claes 1983:137). Vgl. ook de Eng. Waternaam Piddle en Piddle Brook, ouder Pidele, en Pidewell (Kuhn 1961:24).
-
voetnoot(15)
- Att. uit Anspach 1893:214, Gallée 1893:352; ook Kuhn 1959:7, 1961:24.
-
voetnoot(16)
- Att. uit Enklaar 1941:99,247,272, Van Oudenhoven 1649:10, Wagenaar 1740:99, MW VI(1907):209. De Fri. variant is pielland (Gildemacher 1993:408).
-
voetnoot(17)
- Men bedenke dat Carnoy voor Peel (< pedel) eerst dacht aan padule (< palude-), gegermaniseerd tot *padila ‘moeras’, daarna aan *pitha ‘sponsachtige materie’ > *pithila, gecontamineerd met padule, *padila tot *pathila ‘moeras’. Het lijkt op zijn minst gewaagd om op grond van deze gegevens te besluiten dat een Germ. *pitha- ‘moeras’ bestaan heeft.
-
voetnoot(18)
-
Peen enkv. < oorspr. mv., vgl. schoen, teen; etymologie onbekend (WNT 12:875), ws. < *pede en ws. = pee ‘kweek’ (FVW-Sup. 125). In het Mnl. moet het woord v. geworden zijn, misschien onder invloed van het zeer frequente mv. of doordat de uitgang -e tot typisch kenmerk van v. subst. was geworden. Naast *piþo- bestond misschien een gegemineerde vorm *piþþo-, die dan Ndl. pit opleverde.
-
voetnoot(19)
- In Vlaanderen, Zeeuws-Vlaanderen, Brabant, Limburg en elders; in Vlaanderen en Brabant ook gebruikt voor het zacht zorggras en voor het wit en gemeen struisgras, (WNT 12:878). Etymologie onbekend maar ws. idem als pee ‘wortel’ (WNT 12:878; FVW-Sup. 125).
-
voetnoot(20)
- F.J. van der Steen (vert.), Kruiden Allerlei, Baarn, 1979, p.64; Van Dale Wb.; De Katholieke Encyclopaedie 9(1953):831. Andere
volksnamen voor de kweek: fitergèrs, graspeen, hondehaar, puingras, strekgras (F. Bianchini e.a., De Plant in de Geneeskunde, Helmond, 1976, p. 236). De kweek groeit zowat overal, op akkers, grasland, wegen, dijken, oevers (Th. Schauer & C. Caspari, Elseviers Nieuwe Plantengids, Amsterdam/Brussel, 1980, p. 38). Voor een uitgebreide behandeling van diverse dialectvormen van pede, zie Goossens 1985.
-
voetnoot(21)
- De peen (Daucus carota) kent 22 soorten; de wortel is een dikke, eetbare penwortel en daarom wordt een cultuurvorm als de groente wortelen geteeld (Grote WP 18, 1992:28).
-
voetnoot(22)
- FVW-Sup. 125; Goossens 1985:1. De relatie tot het verwante Mnd. ped(d)ik ‘merg van bomen en dieren’ is niet duidelijk. Ontstond dit woord uit een diminutief van pede (<
*pithikīna)?
-
voetnoot(23)
- Met de betekenis ‘kweek’ is het woord dialectisch ruim verspreid in diverse vormvarianten en vaak uitsluitend mv. Zie hierover Goossens 1985.
-
voetnoot(24)
-
Van Osta 1994. Vgl. ook Fri. Piel, thans benaming van een inham van het meer De Fluessen, maar in oudere bronnen vaak voorkomend als benaming van (venig) moerasland (Gildemacher 1993:407-408).
-
voetnoot(25)
- Wat 1o) betreft, ook het simplex lo is niet of nauwelijks als appellatief geattesteerd (Van Osta 1994, noot 30). Het verdween reeds vrij vroeg uit de taal en kan in pedel bewaard gebleven zijn omdat daarin het verband met lo niet meer zichtbaar was en omdat pedel wellicht reeds een specifieke betekenis had ontwikkeld. Bij 2o): de samenstelling *pedelo > pedel was misschien alleen courant in de Peelstreek (een gebied met hoge frequentie van lo-namen) omdat daar veel ‘pedepoelen’ voorkwamen. Bij 3o): een betekenisevolutie van ‘pedepoel’ > ‘moeras, moerassige grond’ is niet
onmogelijk.
-
voetnoot(26)
- Men kan ook denken aan de bovenste bonklaag van veen die veel wortels van planten bevat die op veraard veen groeiden. In hoogveengebieden worden vennen gekenmerkt door een boven de waterspiegel uitgroeiende veenbodem met hoogveenplanten; bij lage waterstand in de zomer valt meestal een oeverstrook droog waardoor een verlandingszone ontstaat met stugge begroeiing (De Bruijn 1981:34-37).
-
voetnoot(27)
- De naam valt dan te vgl. met Wortel, traditioneel beschouwd als samenstelling van Germ. wurti- ‘kruid’ en lo ‘bos etc.’ (TW 1091), maar mogelijk ‘wortel’ + lo ‘poel etc.’. Welke poel aanleiding gaf tot de benaming Pedelo, valt natuurlijk niet te achterhalen, want in de Peel zullen zich van oudsher veel plassen en poelen bevonden hebben. Zo ziet men op een kaart in Wagenaar (1740:14) ten NO van Myl de plas ‘Volkmeer’, ten NO van Helmond de ‘Vossenkuilen’ en tussen Roggel en Myl de ‘Zeven Moeren’. Het kan daarbij natuurlijk om jonge poelen gaan, maar althans de Vossenkuilen bestonden reeds in 1361 (MW VI:209). Verder is er bijv. het verdwenen Soemeer tussen Meijel en Sevenum, ‘een van die sombere, donkere plassen, ontstaan door 't overtollige water dat geen uitweg vond op de laagste plekken’ (Knippenberg 1945:12).
-
voetnoot(28)
- Vgl. Van Oudenhoven (1649:10): Dit Peel-landt is een vreemt stuck Landts... hebbende eenen open waterachtighen grondt, met een bovenkorst overtoghen, zijnde tot eenighe passagien onbequaem. Op een kaart van Fred. de Wit uit 1680 (reprod. in Wagenaar 1740:14) staat over de Peel geschreven: eene Weeke Moerassige Streek Lands daar naauwlyks een mensch over gaan kan en verder (p.100) wordt bijna letterlijk Van Oudenhoven herhaald: De Peel... heeft eenen open wateragtigen grond, met eenen korst overtoogen, die op de meeste plaatsen geen' Mensch draagen kan. Eeuwenlang werd aan de rand van de Peel ontveend voor individueel gebruik (Crompvoets 1981:30), maar tot 1820 diende de Peel tot weinig en er waren geen verbindingswegen door het gebied; tot ca.1880 was de Peel nog weinig gewijzigd (Dilling 1920:5-6); de georganiseerde ontginning van de Peel kwam na 1839 op gang (Crompvoets 1981:31), waardoor nieuwe dorpen ontstonden (Griendtsveen, Helenaveen); latere ontginningen leidden in de 20e eeuw weer tot nieuwe dorpen: Rips, IJsselstein, Elsendorp, Odiliapeel, Westerbeek (Grote Winkler Prins 18(1992):287). Men bedenke bij dit alles dat de oorspronkelijke Peel, het oorspronkelijke veengebied, kleiner was dan de streek die thans de Peel of Peelland, Peelstreek wordt genoemd (zie bijv. Schrijnemakers 1964:2). Voor uitbreiding van benoemingsradius vgl. ook Ardennen, een naam die thans een bebost areaal benoemt dat twee keer uitgebreider is dan bij het begin van de eeuw en die (vooral in toeristische brochures) zelfs gebruikt wordt ter aanduiding van heel Wallonië (G. Fonteyn, Heel Wallonië heet ‘Ardennen’, in: De Standaard, 29-30 maart 1997,
p.5).
-
voetnoot(29)
- D.i. turf voor verwarming. Althans aan de rand van het gebied haalden de bewoners van de randdorpen turf en strooisel, weidden er hun schapen en plaatsten er bijenkorven; de veenwinning geschiedde ordeloos, alleen op gemakkelijk bereikbare plaatsen, en een groot aantal plassen ontstond, de zgn. Boerenkuilen (Grote Winkler Prins 18(1992):287, De Katholieke Encyclopaedie 9(1953):829).
-
voetnoot(30)
-
Crompvoets (1981:23): ‘moeras, moerassige grond’.
-
voetnoot(31)
-
Enklaar 1941:317-318; MW VI(1907):209 + andere att. Het MW vermeldt pedel als aardrijkskundige benaming waarvan noch betekenis noch etymologie vaststaan. Op grond van de referent van de eigennaam De Peel suggereert het MW dat de betekenis van het appellatief pedel ‘dus wel’ zal zijn ‘laag land, land aan water gelegen of door water doorsneden, veenland, broekland’. De indruk wordt gewekt dat pedel een
‘gewoon’ Mnl. woord was, maar in feite was het alleen een zeer plaatselijke benaming voor een vroentegebied waar veen werd gehaald, zoals ook blijkt uit de att., die uitsluitend slaan op het Peelgebied (Aerle, Bakel, Gemert, Helmond). In de latere literatuur werd de term ten onrechte als algemeen Mnl. woord gepresenteerd (bijv. Carnoy 1927:51 Mnl. pedel ‘moeras’; Moerman 1956:181 Mnl. pedel ‘moerasland, turfland’; Schönfeld 1949:138 Mnl. pedel; WNT 12(1931): 880 ‘In de ME. komt pedel nog als znw. (m.) voor in den zin van: broekland, veenland.’; De Vries 1971:511 Mnl. pedel (brab.) ‘laagland, veenland’). Schrijnemakers (1964:5) wees er terecht op dat omtrent een zogenaamd Mnl. (of zelfs maar Germ.) woord pedel niets bekend is en dat men een toponiem ten onrechte voor een soortnaam heeft gehouden.
-
voetnoot(32)
-
Van Oudenhoven 1649:10. Voor appellatief peel vgl. ook de beschrijving van het stadje Gelder door Van Slichtenhorst (1653:61): De Stad werd, behalven van de rond om verspreyde peelen, ook (ten minsten tegens een kleynen aenstoot) versterkt door de wateringh geheeten de Marien grift.... Ook op door afgraven van veen ontstane poelen en natuurlijke vennen of moerassen werd het appellatief toegepast (Schrijnemakers 1964:2).
-
voetnoot(34)
- Voor lit. en beschrijving van de controverse i.v.m. het statuut van de eigennaam, zie Van Osta 1993. Een beknopt overzicht van de afgrenzingsproblemen biedt Dalberg 1988.
-
voetnoot(36)
- Naast bikini, bermuda e.a. is een klassiek voorbeeld van een geappellativiseerd toponiem het Eng. spa, naar het Belgische Spa; een recent voorbeeld is It. Tangentopoli (stad waar diverse gevallen van corruptie met steekpenningen aan het licht kwamen en vandaar thans ‘omkoopschandaal en bijbehorend gerechtelijk onderzoek’). Talrijk zijn de soortnamen ontstaan uit PsN (diesel, sandwich etc.).
-
voetnoot(37)
- Evenmin als
het onderscheid tussen ‘etymologische’ en ‘lexicale’ betekenis.
-
voetnoot(38)
- Verklaringen van het type (bij perceel land genaamd Hoge Kuil): kuil heeft hier wel de betekenis van ‘laaggelegen bouwland’ (Mennen 1987-II:376); andere vb. in Van Osta 1995:18.
-
voetnoot(39)
- Voor lo, zie Van Osta 1994; over deze kwestie vooral p.162-164, voor andere argumenten ten voordele van de betekenis lo ‘open bos’ p.165 vlg.
-
voetnoot(42)
- Een lid van de redactie vindt ontwikkeling van Pedel (top.) > pedel (app.) weinig waarschijnlijk omdat dgl. appellativiseringen alleen plaats vonden in de sfeer van de handel en de ‘hogere’ cultuur, en niet in die van het marginale agrarische bedrijf. Dat lijkt inderdaad zo, maar de vraag is in hoever onze perceptie van het fenomeen bepaald en beperkt wordt door het beschikbare taalmateriaal en de ‘natrekbaarheid’ van evoluties.
-
voetnoot(43)
- Zo kon bijv. de akker tot eigennaam worden en op die manier ook blijven voortleven in die dialecten waar het als soortnaam verloren ging. Zie Devos 1982.
-
voetnoot(44)
- Uiteraard valt niet met zekerheid uit te maken in welk stadium de appellativisering plaats vond, zodat niet duidelijk is of het appellatief pedel eerst ‘veenpoel’ en pas later ‘veenland’ betekende of onmiddellijk deze laatste betekenis had. De oude att. wijzen op ‘veenland, moerasland’ (cfr.supra); vgl. evenwel noot 32.
-
voetnoot(45)
- Voor appellatief goor ‘veengrond’, bijv. 1487
een halven buynder goers oft moers, zie Van Osta 1995:498.
-
voetnoot(46)
- Aanvankelijk aarzelend, bijv. Beekman 1907:1604: venne ‘weide’ zal met ven ‘waterplas’ en veen ‘wel van één oorsprong zijn’; MW VIII(1916):1403 venne ‘verwant met vene’. Vercoullie vermeldt ven niet.
-
voetnoot(47)
- Voor voornamelijk Fri. ‘weide’ (v.) < *fanjō, cfr.infra.
-
voetnoot(48)
- FVW 726, De Vries 1991:392-393, WNT 18:1182, Schönfeld 1955:241, Van Bree §18.6. en Hofmann 1970.
-
voetnoot(49)
- Ook net, web e.a. Vgl. ook Oe. bedd, nett, met dubbele consonant uit de verbogen vormen.
-
voetnoot(50)
-
De Vries 1991:392-393, FVW 726 en WNT 18:1182; Got. ‘Kot, Schlamm’: Krause 141,276.
-
voetnoot(51)
-
Dauzat 1979:296, Cortelazzo 1992:416, Battisti 1968:1594, Garzanti 1994:1557.
-
voetnoot(52)
- Niet in Tuerlinckx, Teirlinck, Waas Id., Gents WB. Voor Schuermans (I:778) is ven (o.) de Z.-Ndl. (Brab.) variant van Holl. veen en (Bijv. 354) identiek aan (Vla.) venne (v.), eveneens id. aan Holl. veen (o.), evenwel met de Vla. betekenis ‘vochtige, moerassige weide’, een betekenis duidelijk ontleend aan De Bo (p.1248 s. venne), die ze zelf gaf op gezag van Kiliaan. Voor att. van ‘kom in de heide’ zie ook WNT 18:1661.
-
voetnoot(53)
- D.i. Noord-Nederland (vgl. FVW 726 N-Holl. Gron. Oostfri. ven, Ofri. fenne ‘weiland’). Blok (1969) beschouwt het woord als primair Fries en de verspreiding ervan in de Hollandse kuststreek als het resultaat van Friese expansie. Wel verschijnt het woord ook bij De Bo, maar Blok (1969:44) wijst erop dat De Bo's mededeling niet ondubbelzinnig is en verschillende verklaringen van het West-Vlaamse woord toelaat.
-
voetnoot(54)
- Echter met de Vlaamse betekenis ‘vochtige, moerassige weide’ en Kempense ‘broekgrond, turfgrond’. Crompvoets (1981:162) vermeldt wel enkele plaatsen (o.a. Antwerpen) waar door zegslieden veen werd opgegeven, maar het moet daarbij gaan om een recent (via school etc.) aangeleerd woord, een soort importwoord, zoals Crompvoets (1981:381) ook inzag. Op veel plaatsen is moer het gewone woord voor veen (bijv. Crompvoets 1981:382, Buiks 1985:31 voor baronie Breda, Leenders 1989:41-42 voor N.-Brabant en prov. Antwerpen, Vlaanderen).
-
voetnoot(55)
- Het woord venbesie werd door Kiliaan gevormd op grond van veenbesyen bij Junius (WNT 18:1663), wat illustreert dat Kiliaan vertrouwd was met ven voor ‘veen’. Vgl. ook N.-Limb. venkers voor veenbes (WNT 18:1664) en ‘De vorm vene > veen wordt, afgezien van de vermelding bij Kiliaan, niet in Z-Ndl. bronnen aangetroffen’ (WNT
18:1182). Vgl. ook Eng. fen en fenberry ‘cranberry’.
-
voetnoot(56)
-
Claes 1972 s. Veen: voyez Moor, s. Venne: voyez weyde; Plantijn is evenwel in dit verband geen erg betrouwbare gids. Hij heeft immers veel vertaald, vooral uit Duits-Lat. en Frans-Lat. Wbb., veel woorden uit verschillende gewesten naast elkaar geplaatst, veel Ndd. woorden opgenomen etc. (zie hierover Claes 1972:12-25).
-
voetnoot(57)
- Bijv. 1113 (?) partem de vene ad cespites fodiendos, 1122 paludem... et terram adjacentem, que vulgari sermone appellatur vene (Slicher van Bath 1948:140-141). Wel treft men mogelijk venne ‘weide’ aan voor land in Oegstgeest 24.2.1259: decem vaccarum vennorum, qui dicuntur coienvennen (Kruisheer 1992:209; akte vroeger als 1258 gedateerd in Van Mieris 1,327 + vertaling en Van den Bergh 1873, II:28). Voor koeven als landmaat in N-Holland en de omgeving van Leiden, zie Rentenaar 1967:59.
-
voetnoot(58)
- Witveen en Zwartveen (evenals Grauwveen, Witgoor, Blankgoor, Zwartgoor) zijn vrij frequente toponiemen die een verwijzing bevatten naar veensoorten van diverse kwaliteit. Wit of grauw veen is jonger en van minder kwaliteit, zwart veen is het beste (Crompvoets 1981:169 passim; Leenders 1989:52). Vgl. ook Vinkeveen, waarin Mnl. vinke ‘lichte, slechte turf’. Vgl. ook eng. Black Venn (Smith I:170), Blackmoor
etc.
-
voetnoot(59)
- Relevant is ook het aan het Germ. ontleende Luikerwaals les vennes (Vercoullie 1925:362). Vgl. ook De Bo p.1248 venneboer, landbouwer die veel venneland heeft. Vgl. ook Leenders (1989:42), die stelt dat in het Brabantse in de Middeleeuwen venne wordt gebruikt voor ‘veen- of moergebied’, zoals bijv. ook blijkt in Doorlechtervenne, Rucvenne, Bagvenne, namen van streken van honderden ha. groot, zodat de betekenis ‘ven’ niet aan de orde is. Verder Gallée (1893:355) s. Veen: ‘ouder en dialectisch nog Venne, uit ogerm. fanja ontstaan’.
-
voetnoot(60)
- Bijv.: De hertoge was comen toten vinne, dat daer bi sent Truden staet; Toten vinne tusschen Leeuwe ende Sentruden (13e eeuw). NB: Hier de vorm Mnl. (Brab.) vinne (o.) ‘moeras’, met sluiting van de umlautsvocaal; ook Limb. vin ‘ven, veen’, Gron. Vin, Vinne als PIN (WNT 18:1660) en (Het) Vinne, vroegere nederzetting in Kaggevinne (Claes 1983:138). De plaatsing van deze att. sub venne ‘weide’ is wellicht toe te schrijven aan de achtergrond van de auteurs, Noord-Nederlanders vertrouwd met veen voor ‘veen’ en venne voor ‘weide’.
-
voetnoot(62)
- Een oudere att. dan WNT biedt wellicht Helsen (1944:181) met 1719, Een heijde met een venneken daer in gelegen. Leenders (1989:49) vermeldt 1618 het overgroot ven ofte blick genaempt den Ouden Soeck als bewijs voor ‘ven’, daar volgens hem blik = ‘waterplas’ (vgl. Van Osta 1995:327-328). In een akte van 1676 i.v.m. verpachting van diverse moeren is er veel sprake van ‘vennen’, waarschijnlijk met de betekenis ‘ven’, bijv. het venneken genaemt het Drinckvenneken, een venneken... genaemt 't Vlasvenneken (Peeters 1929:28-29). Mennen (1987-II:939) vermeldt 1628 beempts... gen. tvisvenne, 1661 aen 't vischven, 1720 erff gent het vischven en wijst erop dat de samenstelling visven weliswaar minder gewoon is dan viswijer, maar dat heidevennen toch als visvijver gebruikt werden.
-
voetnoot(63)
- Voor broek en broekland geeft Kiliaan
alleen ‘palus’, voor meersche idem, voor goor ‘palus, locus paludosus’. Voor poel echter ‘palus, lacuna, stagnum, eluvies, vorago’ en voor plas ‘palus, lacuna; fossa in qua stat acqua’. Vergel. ook Keuller 1843:10 ‘ven wil zeggen veen, broek of moeras’. Men kan hiertegen aanvoeren dat Kiliaan ook meers slechts als ‘palus’ verklaart, hoewel meers in de 16e eeuw een verspreide weidebenaming was. De betekenis ‘weide’ voor meers is echter Vlaams, zodat het begrijpelijk is dat hij ze niet kende; ‘plas’ voor ven is daarentegen Brabants, zodat men mag verwachten dat Kiliaan deze laatste betekenis zou gekend hebben indien ze bestond.
-
voetnoot(64)
- O.a. Helsen 1944:180-181, De Ridder-Lindemans 1947:64, Molemans 1982:625 passim, Van Osta 1995:1016.
-
voetnoot(65)
- Bij verklaring van toponiemen moet men zich constant afzetten tegen de onbewuste neiging om uit te gaan van het eigen begrippenapparaat. Vertrouwdheid met de huidige betekenis ‘ven’ kan de verklaarder ertoe verleiden die betekenis ook in oude namen te zien. Vgl. het analoge voorbeeld van donk, dat bij velen (o.a. geografen en geologen) via lectuur en scholing een begripsinhoud heeft gekregen waarvan zij nog moeilijk abstractie kunnen maken. Op basis van een inaccurate lezing van mijn donk-visie en blijkbaar blind voor mijn argumenten verdedigt Van Durme (Naamkunde 1996-1/2:92-95) de visie van zijn leermeester Gysseling met de bekende argumenten, die slechts schijnbaar belangrijk zijn en in essentie weinig meer voorstellen dan een gezagsargument: Gysseling dixit en geologen of geomorfologen hebben geen problemen met de term donk voor ‘pleistocene verhevenheden etc.’. Mede omdat mijn visie op het semantische vlak gesteund wordt door Claes (1996:406) en op het zuiver formeel-etymologische vlak zelfs het ‘nihil obstat formaliter’ van Van Durme krijgt opgedrukt, blijkt ze evenwel steviger dan die van Gysseling, waartegen ‘multa obstant’. Wat de geo(morfo)logen en geografen betreft, zij hanteren de term donk met een betekenisinhoud die in hun vakgebied sinds de 19e eeuw steeds steviger is ingeburgerd geraakt naarmate die in taalkundige en
aardrijkskundige publicaties steeds maar weer (zonder nieuw naamkundig onderzoek) werd herhaald. Het is enigszins ironisch dat bij taalkundigen weinig eensgezindheid heerst over donk, terwijl aardrijkskundigen de term vol overtuiging gebruiken met een duidelijke betekenis, die ze evenwel aan vroege gissingen van taalkundigen hebben ontleend.
-
voetnoot(66)
-
Molemans 1982:377. Andere (ibid. passim) geattesteerd als ‘wijer genaamd...’: 1429 Poolkenswijer, 1459 Platwijers, 1479 Schutenwijerke, 1492 Hollanderswijer, 1500 Hollanderswijerke, 1501 Rustwijer, 1540 Weutenswijerke, 1546 Heiwijer, 1564 Marienwijerke, 1595 Haverwijer, 1611 Vijfeikenwijer, 1675 Kwakwijer, 1678 Katschitwijer, 1695 Everswijerke, 1698 Grote Herenwijer, 1718 Herenwijers, 1733 Wellekenswijer, 1755 Wirixwijer, 1777 Winkelwijer. De oudste ‘zekere’ att. met
‘ven’ lijkt 1604, waterven gnpt zwart venne (Molemans, Overpelt 1976:380).
-
voetnoot(67)
- Dat zou natuurlijk wél het geval zijn als er stond: ‘een wijer oft ven genaemt...’
-
voetnoot(68)
- Bijv. Molemans, Bocholt (1975:137) 1608 clotven, gemeentelijk moeras; Molemans, Overpelt (1976), p. 133 een plat broeck... genuempt t' haecxven (1593), p.161 stuck broecx op het hoelven (1628), een turfvelt ontrent den hoelven (1644), klotveldt gen. het holven (1769), turfgrond gnt het holvenne (1842), p.249 Tgroot brock opt leuckens venne (1672), p.257 tbrock genaempt maetven (1663), p. 343 perceel heide en moeras genaemt het ven (1846), 2 stucken groes genaempt het ven (1715); Hermans (1968:36): 1432 heyvelt geheeten dbrantvenne, 1447 een wildart... geleghen int Brantven.
-
voetnoot(69)
- TW = Gysseling, Toponymisch Woordenboek; Künzel R.E., Blok D.P., Verhoeff J.M., Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, Amsterdam, 1988; Van Berkel G. & Samplonius K., Nederlandse plaatsnamen, Utrecht, 1995. Met dank aan J. Van Loon voor het excerperen van de TW-databank.
-
voetnoot(70)
-
La Fagne is een uitgestrekt moerasbos tussen Givet en Chimai, les Fagnes een bosachtig moeras tussen Stoumont en de Baraque Michel, (Gysseling 1954:106).
-
voetnoot(71)
- Door sandhi onstond -fenne in bijv. Zutfen. Bij Zutfen lag ook Noordveen (1357 Nortfene) en in de nabijheid ook Oostveen, 1230 de Oostvene (Gallée 1893:355).
-
voetnoot(72)
- Rekking van korte vocalen in open lettergr., bijv. Van Loon 1986:86. Enkele vormen spreken dat tegen, maar het gaat om kopieën uit de 12e en 13e eeuw, Weklivane, Veen, Dikkelvenne.
-
voetnoot(73)
- Voor verspreiding van *fani > *feni (met korte vocaal) in Fri., Nddt. en Ndl., zie Hofmann 1970:97-99, 108.
-
voetnoot(74)
- Vanaf 12e eeuw, gebaseerd op att. van PlN en appellatieven (orig. akten en betrouwbare kopieën) in o.a. TW, Corpus Gysseling, MW, WNT, Beekman, Hermans. Gegevens uit PlN ( ) = niet uitgemaakt of dat. of nom. Vóór 12e eeuw de te verwachten vormen, gesteund door PlN. Bij PlN geldt uiteraard dat ze vaak een dat. vertegenwoordigen en/of dat ze ‘archaïsch’ kunnen zijn, d.w.z. (in de nom.) een ouder stadium van het appellatief kunnen weergeven.
-
voetnoot(75)
- Uit oorspr. ‘moeras’ heeft het Fri. sinds de 13e eeuw faen ‘veen’ < nom. en venne ‘wei’ < cas.obl. Zie over Fri. vormen Hofmann 1970:100-107.
-
voetnoot(76)
-
Krause: ‘Kot, Schlamm’. Het Engelse woord evolueerde van betekenis ‘mud’ > ‘marsh, fen’.
-
voetnoot(77)
- Hist.Nat. XVI, par.I,4, ook geciteerd door Crompvoets. In de vertaling van J. André (1962): ils ramassent de la boue à la main, la font sécher aux vents plus qu'au soleil, et exposent au feu de cette terre leurs aliments et leurs entrailles raidies par le froid nordique.
-
voetnoot(78)
- Vgl. Weiland 1810:69 (ook geatt. in WNT 18:1182) ‘Dit veen voert onder deszelfs bewerkers vaak slechts den naam van slijk...’. De betekenis van lutum is primair ‘slijk, modder’, daarna o.a. specie om wanden te bekleden (leem) en ‘veenslijk’. Thesaurus Linguae Latinae, VII, Leipzig, 1956-1970, p. 1901 vlg.: 1. lutum inutile, sordidum, 2. lutum ad varios usus idoneum, a.)... ad aedificia exstruenda, parietes oblinendos... b.) speciatim... g) singularia: Plin.Nat. 16,4 Chauci.... Vgl. ook Walde 1938:840 lutum < *lutom en verwant met bijv. lit. lutynas ‘poel, leemput’ en liunas ‘moeras’.
-
voetnoot(81)
-
Leenders (1996:442) signaleert dat er een opmerkelijk verschil was tussen de Hollandse en Brabantse aanpak van de venen: in Brabant en de Strijense heerlijkheden Niervaart en Zevenbergen werden ze vooral geëxploiteerd voor turf (eventueel zout), terwijl ze in Zuid-Holland en het Strijen van vóór 1288 primair ontgonnen werden als boerenland, ‘zoals ook elders in Holland gebruikelijk was’.
-
voetnoot(82)
-
Crompvoets 1981:33,34,39. In W en N.-Ndl. lagen in historische tijd alleen laagveengebieden (Visscher 1975-II:59-70). In de Vlaamse kuststreek werd niet veel uitgeveend, omdat door overstromingen het veen met een dikke kleilaag overdekt werd; dieper in het binnenland bleef het veen wel aan de oppervlakte liggen (Verhulst 1995:83) en is er moeruitbating geattesteerd vanaf de 13e eeuw, bijv. in Eeklo (Stockman 1973).
-
voetnoot(84)
- Vgl. ook een att. uit 1776 ('s-Hertogenbosch) waaruit blijkt dat de vennen in de zomer vaak zo droog waren dat de dieren erin gingen weiden (WNT 18:1661). Vgl. ook goor ‘moeras’ > ‘turfexploitatieterrein’ (Van Osta 1995:498), maar ook ‘waterpoel met drassig slijk’ (Van Gorp 1937:12).
-
voetnoot(85)
- Een streek waar veenland was, werd overigens meestal met het mv. ‘de venen’ aangeduid (WNT 18:1184), net zoals het mv. van ven ‘door uitvening ontstane plas’ gebruikt wordt voor een streek waar zulke plassen liggen (Van Dale). Germ. nom.mv. van *fanja- is *fanjō, wat toevallig formeel identiek is aan het door sommigen gepostuleerde nom.enkv. vr. *fanjō-. Men hoeft echter niet van een Germ. woord fanjō- uit te gaan, mede omdat de betekenisdifferentiëring tot venne ‘weide’ pas dateert van de 13e-14e eeuw. Vgl. ook Hofmann 1970:105.
-
voetnoot(86)
- Ten W en N van Etten werd in de 2e helft van de 13e eeuw begonnen met turfgraverijen (Crompvoets 1981:31); in het gebied Geertruidenberg-Tumhout begint de moernering ca. 1300, terwijl in het vroeger en intenser bewoonde Lillo en Oorderen reeds turf werd gestoken in de 13e eeuw (Leenders 1989:137-139); vgl. Beveren, waar in de 2e helft van de 13e eeuw de moeren reeds een belangrijke bron van inkomsten vormden (Crompvoets 1981:32); in Kalmthout werd in 1358 reeds een turfvaart verkocht (Boen 1941:168); het veengebied tussen Achtmaal en Nieuwmoer werd vanaf ca. 1450 commercieel geëploiteerd (Leenders 1989:79).
-
voetnoot(87)
-
Leenders 1989:34,142 vlg. In de streek van Rosendaal en Huibergen gebeurde turfgraven in de periode 1263-1300 vooral door Vlamingen uit de streek van Gent en Brugge, maar ook wel door Brabantse kloosters (St.-Bemaardsabdij, abdij van Tongerlo); in de 14e eeuw nam het lokaal initiatief over, echter zonder dat de Vlamingen verdwenen (Leenders 1996:444-452).
-
voetnoot(88)
- Bijv. in Friesland werd reeds in de Romeinse tijd plaatselijk voor eigen gebruik geturfd (Crompvoets 1981:35) en ook in N.-Brabant en de Peel werd wellicht sinds de bewoning turf gegraven, voomamelijk voor eigen gebruik, hoewel er ook reeds vanaf de Middeleeuwen naar andere streken werd geëxporteerd (Crompvoets 1981:40).
-
voetnoot(92)
-
Verhulst 1995:151. Ook in de Peel komen terreinen voor die men na afvening ongebruikt liet liggen (Visscher 1975-II:14-16); zie bijv. het natuurreservaat ‘Grote Peel’, een moerassig gebied met veel pijpestrootjesbegroeiing. Grootschalige en systematische afvening vond er vooral plaats in de 19e eeuw, maar de Peel werd reeds vóór 1326 als gemeenschaps(veen)grond gebruikt (Crompvoets 1981:30).
-
voetnoot(93)
- Men vgl. met appellatief peel, dat ook zowel ‘veenland’ als ‘vennen’
aanduidde (cfr. supra noot 32).
-
voetnoot(94)
- Vgl. ook Mnd. ven, venn ‘Sumpfland, Torfmoor’, venne f. ‘mit Gras und Röhricht bewachsenes Sumpf- und Moorland, sumpfiges Weideland’ (Piirainen 1984:118).
|