Naamkunde. Jaargang 24
(1992)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1-4]Balgen in de Waddenzee
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Vertiefung an der Küste die auch bei der Ebbe voll Wasser bleibt und als Fahrwasser dient’; ‘überh. Rinnsal, Wasserleitung’ (Schiller-Lübben I (1875) 145); ‘die auch während der Ebbe mit Wasser gefüllte Rinne im Watt, auch Tief für Einfahrt von Schiffen’ (Lasch-Borchling I, 137); ‘Bucht hinter einem Sandriff, die kleine Fahrzeuge als Notreede aufsuchen’ (Kluge (1911) 62-3); [Noord-Friesland:] ‘ein Tief, wo man mit Schiffen aus- und einfahren kann’ (Outzen (1837) 18); [Ditmarschen:] ‘größeres Loch oder Vertiefung an der Küste; das durch Eindeichung abgeschnürte Ende (der Oberlauf) eines früheren Priels (Wattenstroms); Tief für Ein- und Ausfahrt von Schiffen; Flußarm der Eider’ (Mensing I (1927) 218); [Hamburg:] ‘breite Rinne (Priel) zwischen Sandbänken, die auch bei Ebbe nicht leerläuft’ (Hamburgisches WB, 199); [Land Hadeln:] ‘kleiner Graben, Rinnsal im Watt, Priel’ (Teut I (1959) 160); [Oost-Friesland:] ‘tiefere Stelle auf dem Watt, wo das Wasser auch bei der niedrigsten Ebbe nicht vollständig abläuft’ (Ten Doornkaat Koolman I (1879) 87-8); [Groningen:] ‘doodlopende geul in 't Wad’ (Ter Laan (1952) 48)Ga naar voetnoot(1); [Friesland:] ‘getijgeul in Waddenzee’ (WFT I, 189). Uit de meeste omschrijvingen komt naar voren dat men onder een balg(e) een betrekkelijk diepe wadstroom verstaat, niet een geul die bij eb droogvaltGa naar voetnoot(2). Verschillende woordenboeken merken verder op dat het woord nu niet meer wordt gebruikt, maar alleen nog bekend is uit litorale toponiemen. Dat betekent dat de toponymie ons kan helpen bij het bepalen van het verspreidingsgebied van het appellatief balg(e) in het verleden. Daarbij vormen de nederlandse en nederduitse ‘leeskaarten’ uit de vijftiende en zestiende eeuw een rijke bron (Rentenaar (1988) 68-75). Zij laten zien, dat de westelijkste -balg(e)-namen gezocht moeten worden tussen de eilanden Tessel en Wieringen. Daar vinden we onder meer a. 1532 die Bocbalige (L 1532); ± 1450 na der Wirger balgen (Seebuch (1876) 50), vgl. a. 1592 Wieringherbalch (Waghenaer (1592) 11). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
Hollebalg is de naam van een buurt op Wieringen tussen Noorderbuurt en Westerklief. Waarschijnlijk is hij semantisch secundair ten opzichte van de naam van een zijgeul van de Wieringerbalg. De uitspraak ter plaatse luidt Hollebalk, wat voor Schönfeld aanleiding was om te klagen dat de naam was ‘verknoeid’ (Schönfeld (1951) 83). Dat lijkt mij niet rechtvaardig ten opzichte van de wieringer dialectsprekers. De ontwikkeling van stemloze spirant /X/ tot stemloze explosief /k/ blijkt in West-Nederland namelijk wel meer in toponiemen op te treden. We zien dit ook in de vorm de Balck, voor de Wieringerbalg, op een kaart uit 1639 (K Colom 1639). Andere voorbeelden zijn onder meer het toponiem Meeuwenlekken in de duinen bij Bergen, < *Meeuwenleggen (TMK III blad 19 A (1961)), de vorm Wtdorkerdam voor Durgerdam (Haeyen (1585) 17), de veldnaam a. 1732 de Blaasbalk te Velzen (VROA 43 (1920) I, 516) en de naam van het vroegere schor a. 1850 de Zekken ten zuiden van 's-Gravenzande < *Zeggen (GHA I (1990) 64). In het westen van de Waddenzee vinden we verder nog vroege vermeldingen van -balg(e)-namen in a. 1584 Swaenbalch (Waghenaer (1584) 2); ± 1450 der Vlebalge, der Vlibalge (Seebuch (1876) 49), a. 1540 die Doue Balch (L 1540) en a. 1585 Doodebalch (Haeyen (1585) 20). Schönfeld vermeldt, in navolging van Beekman, ook nog de Dorre Balg, maar ik heb deze naam noch in zeilaanwijzingen, noch op kaarten aangetroffen (Schönfeld (1951) 83; Beekman I (1905) 110). Heeft de laatste wellicht door mislezing van Dove Balg of Dode Balg een spooknaam gecreëerd? In het zuidwest-nederlandse Delta-gebied ben ik een maal op een litoraal balg-toponiem gestoten. Een gors in het Haringvliet, ongeveer ter plaatse van het huidige Ooltgensplaat, vinden we ca. 1304 vermeld als de Balch (Van de Gouw II (1980) 267). Er zijn twee redenen waarom ik denk dat deze naam niet in dezelfde groep thuis hoort als de namen die we aantreffen in de Waddenzee. In de eerste plaats lijkt het grammaticale geslacht toch wel mannelijk te zijn en in de tweede plaats blijkt uit de context duidelijk dat het hier niet gaat om een geul, maar om een gors of zandplaat. Het is dus het meest waarschijnlijk dat wij hier te doen hebben met een secundaire naamvorming uit een weliswaar etymologisch verwant appellatief, maar met een grammaticaal ander geslacht en een semantisch andere inhoud. De vroegste attestatie van een -balg(e)-naam in het nederlandse deel van de Waddenzee betreft de Scholbalg, de voorganger van het Nieuwe | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
Friese Gat tussen Schiermonnikoog en Ameland. Deze komt in een engelse bron uit 1309 voor als Sculdbalwe (Smit (1928) 118). Voor de oudste vermeldingen van de namen op -balje in het duitse deel van de Waddenzee komen wij eveneens terecht bij de leeskaarten. De Memmert Balje bij de Eemsmond treedt in 1585 op in de vorm Memerbalch (Haeyen (1585) 30). Meer naar het oosten toe zijn onder andere nog te noemen de Otzumer Balje tussen Langeoog en Spiekeroog, a. 1585 Osse balch (Waghenaer (1585) K XX); bij de mond van de Jade a. 1558 die Steen balghe (Lang (1986) 137); de Hundebalje bij de Wesermonding, a. 1585 die Hontbalch (Haeyen (1585) 39); bij de mond van de Elbe ± 1450 de Denenbalge, de Denenballighe (Seebuch (1876) 48), a. 1558 die Warbalch, Warbalck (Lang (1986) 137); en bij de mond van de Hever, a. 1585 Suydt balch en Noordt balch (Waghenaer (1585) K XX). Er heeft dus een duidelijk -balg(e)-gebied gelegen tussen de kop van Noord-Holland en Noord-Friesland. Dat wordt nog bevestigd door dezelfde kartografische bronnen, die het appellatief balgh, balg, balch, ballich, alleen gebruiken voor geulen in de Waddenzee, vgl. ‘Dicht bij Rottum langs loopt een ballich in’ (Waghenaer (1592) 3); ‘soo is buyten inde punt vanden [Juister] Rif een schaer oft doodebalch’ (Haeyen (1585) 31); ‘Daer comt oock een balg oft gat by t'lant van Eyderste in loopen’ (Waghenaer (1585) XX); ‘die Noordtballich... is een diepe ballich’ (Waghenaer (1592) 159). In de litorale toponymie van Nederland, Duitsland en Denemarken valt dikwijls overeenstemming of wederzijdse beïnvloeding te constateren (Rentenaar (1991a) 182-183; Rentenaar (1991b) 103-107). Blijkbaar gaat dit ook op voor de -balg(e)-toponiemen, want er zijn enkele aanwijzingen dat het -balg(e)-gebied zich ooit tot langs de westkust van Jutland heeft uitgestrekt. In de Ringkøbing Fjord, die wordt gekenmerkt door zijn wadachtig karakter, vinden we de toponiemen a. 1650 Ballie Sandt en a. 1695 Balge Hagen (Grandjean I (1945) 55). Nicolai Jonges bewerking van het Compendium Geographicum van Ludvig Holberg uit 1777 noemt daar ‘to saakaldte Baller eller Dyb at seile igennem’ [twee zogenaamde balgen of diepen om door te varen] (Grandjean I (1945) 55). Ruim een halve eeuw later lezen we bij Outzen: ‘Von einem solchen Tief ist der Name Balle noch übrig bei Ringkjöbing’ (Outzen (1837) 18). Er heerst in de literatuur een zekere onenigheid over de etymologie en de semantische ontwikkeling van het woord waarmee wij ons hier | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
bezighouden. Zonder acht te slaan op het grammaticale geslacht hebben enkele onderzoekers gemeend dat het hier gaat om het in het begin genoemde appellatief balg, boelg, bealch, dat in de niet-topografische betekenis ‘zak’, ‘buik’ etc. zo'n grote verbreiding kent (Winkler (1898) 23; Grandjean I (1945) 55; Schönfeld (1951) 82-84, (1955) 34; De Vries (1971) 27). Deze gedachte is overigens al oud, want we komen haar reeds tegen bij Harkenroth in het begin van de achttiende eeuw en later nog eens bij Van Hasselt in zijn editie van het woordenboek van Kiliaen (Harkenroht (1731) 873; Kiliaen (1777) 31). De eerbiedwaardige ouderdom ten spijt kleven er toch ernstige bezwaren aan deze verklaring. Het betreffende appellatief is namelijk overal mannelijk, terwijl uit de bronnen duidelijk blijkt dat ons woord vrouwelijk is. Verschil in grammaticaal geslacht vormt eveneens een obstakel als we aansluiting trachten te vinden bij het woord balg dat wordt aangetroffen in een twintigtal zweedse namen langs de scherenkust van Zuidwest-Finland. Het gaat hier om namen van ‘öppna, påsformiga vikar’ [open, zakvormige inhammen] (Zilliacus (1989) 122; (1990) 306). Wat de betekenis aangaat, valt er dus wel een zekere parallellie aan te wijzen. Het probleem is evenwel dat we in Finland met een onzijdig woord te doen hebben. Van duitse zijde heeft men gemeend dat er sprake is van identiteit met het woord Balje, mnd. balge, ballige ‘kuip’, ‘tobbe’ (Ten Doornkaat Koolman I (1879) 87-88; Kluge (1911) 62-63; Hamburgisches WB, 199; Duden I (1976) 295). Mij lijkt dat niet waarschijnlijk. Dit Balje is een leenwoord dat via frans baille teruggaat op gallorom. *bajula ‘draagkuip’, dat op zijn beurt is gevormd bij lat. bajulus ‘lastdrager’ (De Vries (1971) 27; DEO, 39). Weliswaar is het in het nederduits samengevallen met het litorale balge, balje, en kan dit ook in het deens het geval zijn geweest, maar in het nederlands en het fries is dit niet gebeurd. Deze talen hebben balg(e)/balch altijd duidelijk gescheiden gehouden van het leenwoord balie, resp. baalje (WNT II, 917; WFT I, 157). Schönfeld heeft zich vrij uitvoerig beziggehouden met de semantische ontwikkeling van balg(e) (Schönfeld (1951) 82-84, (1955) 34). Net als Winkler ruim een halve eeuw eerder en het WFT na hem, ging hij uit van een oorspronkelijke betekenis ‘opgezwollen zandlichaam’ ‘zandplaat’ (Winkler (1898) 23; WFT I, 189). Later zou de aandacht zich dan meer hebben gericht op de geul langs zo'n plaat, wat tot gevolg zou hebben gehad dat men de term balg(e) niet meer voor een plaat, maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
voor een geul was gaan gebruiken. Ik deel de scepsis van Poortinga met betrekking tot deze verklaring (Poortinga (1956) 31-32). De vroegste attestaties van balg(e) als appellatief en als toponymisch element hebben mijns inziens steeds betrekking op geulen en niet op platen. Ook nu nog gaat het denotatief gezien vrijwel steeds om geulen. Weliswaar heet het oostelijke strand van Schiermonnikoog de Balch, maar de geul erlangs draagt ook een -balg(e)-naam, de Eilanner Balch, dus de eerste naam kan zeer wel semantisch secundair zijn ten opzichte van de tweede (Dykstra (1952) 16). Men kan tegenwerpen dat op sommige zestiende- en zeventiende-eeuwse paskaarten zanden voorkomen die een -balg(e)-naam dragen. Die identificaties zullen echter vooral zijn voortgekomen uit de pen van de kaarttekenaars, die zich soms wel eens vrijheden veroorloofden ten opzichte van de informatie die de leeskaarten boden. Zo staat De honts balch in de Wesermond bij Waghenaer op de kaart aangegeven als zand, terwijl uit de tekst duidelijk blijkt dat het gaat om een geul (Waghenaer (1585) XX). Hetzelfde zien we bij de naam Steenbalch in de mond van de Jade (Waghenaer (1592) 162, K 19). Dergelijk soort afwijkende toponymische informatie kon op kaarten en in atlassen soms decennia lang blijven bestaan (Rentenaar (1986) 218-220). Gezien vanuit toponymisch standpunt behoort de Waddenzee tot de meest onrustige gebieden van Noordwest-Europa. Schreef de kartograaf Haeyen al niet in de zestiende eeuw: ‘Nu is een yeghelick zeeuarende man seer wel bekent, dat die gaten op Hollant... ende Vrieslant iaerlicx seer verloopen, waerom dat sy oock qualick te beschrijuen sijn’ (Haeyen (1585) 14). In een dergelijke omgeving pleegt de relatie tussen naam en marien landschap zich vaak verschillend te ontwikkelen. Enerzijds kunnen verschuivingen op de wadbodem tot gevolg hebben dat namen worden verplaatst, anderzijds willen plekken ook dikwijls hun naam behouden, terwijl de ondergrond van aard verandert. In het laatste geval is er sprake van denotatumvervanging (Dalberg (1991) 130-137). Als we willen nagaan, hoe de -balg(e)-namen in dit geheel passen, hoeft over een ding geen twijfel te bestaan. Het uitgangspunt is de indoeuropese wortel *bhel- ‘opzwellen’ ‘opblazen’. De vraag is meer hoe wij ons een dergelijke ‘opzwelling’ in een litoraal milieu moeten voorstellen. Zoals we hebben gezien, duidt het appellatief balg(e) over het algemeen vrij diepe wadstromen aan. De toevoeging, in verschillende woordenboeken, dat zij zelfs bij eb niet droogvallen, duidt erop | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
dat zij in principe steeds hebben bestaan en dat we daarom met een primaire aanduiding te doen hebben. Zelfs met ‘opzwellen’ als uitgangspunt lijkt Schönfelds semantische omweg bovendien helemaal niet nodig. Het woord balg(e) heeft volgens mij vanaf het begin een wadstroom aangeduid, die smaller werd bij eb, maar opzwol bij vloed. Dat de naam van zo'n stroom soms wel eens overging op een aangrenzende zandplaat, hoort tot de specifieke ontwikkelingen van het waddenmilieu. Deze hebben de betekenis van het woord echter niet kunnen beïnvloeden. Aan datzelfde milieu danken de -balg(e)-namen ook hun verspreiding. Ze vormen opnieuw een bevestiging van de taalkundige relaties tussen de kuststreken van Noord-Nederland, Noord-Duitsland en West-Denemarken in het verleden.
Amsterdam Rob Rentenaar | |||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|