Naamkunde. Jaargang 23
(1991)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
BoekbesprekingenH. Beckers, H. Gausling, B. Wittebrock, Die Flurnamen der Stadt Ahaus. Atlas und Namenregister (Westmünsterländische Flurnamen Bd. 1, Beiträge zur Geschichte der Stadt Ahaus Bd. 5). Kreis Borken und Stadt Ahaus 1989, XI + 110 S, 54 Karten. Dat Duitsland zich momenteel mag verheugen in een ruime belangstelling voor de toponymie staat buiten kijf. Op allerlei manieren wordt werk gemaakt van de inzameling en bewerking van het eigen namenbestand. Vooral in de deelstaten HessenGa naar voetnoot(1) en WestfalenGa naar voetnoot(2) werden de laatste jaren al dan niet grootschalige initiatieven genomen om de plaatselijke namenvoorraad in kaart te brengen. In de reeks ‘Westmünsterländische Flurnamen’ verschenen recent de eerste drie delen van een rij namenatlassen en -lexica waarin de plaatsnamen van de 17 gemeenten die samen het district Borken vormen onder de loep worden genomen. Onder de wetenschappelijke leiding van Prof. L. Kremer (Universiteit Antwerpen) en Dr. T. Sodmann (Landeskundliches Institut Westmünsterland) werden in 1989 Band 1 (Stadt Ahaus) en Band 2 (Gemeinde Südlohn) uitgegeven, in 1990 Band 3 (Stadt Gescher). De bekwame spoed waarmee de andere delen worden voorbereid, is niet het minst ingegeven door het besef dat de groep zegslieden die de | |
[pagina 211]
| |
veldnamen van voor de herstructureringen van het landbouwareaal sinds de jaren vijftig nog kent, allengs kleiner wordt. In de nieuwe perceelstructuur als gevolg van opeenvolgende verkavelingen, dreigen de oorspronkelijke terreinnamen immers in de vergetelheid te raken. In de namenatlas over Ahaus (deel 1) worden, in tegenstelling tot deel 2 en deel 3, de archivalisch overgeleverde veldnamen naast de nog in de volksmond bekende plaatsnamen geplaatst. Volgens de inleiding die aan de atlas met 54 kaarten voorafgaat, is het begrip ‘plaatsnaam’ in ruime zin opgevat: op de kaarten vind je ook namen van kruispunten, opvallende bomen, ruïnes, bruggen e.d. terug. De presentatie van het materiaal leent zich voor vergelijkend onderzoek: de linkerbladzijde van het kaartendeel is telkens voorbehouden voor het historische materiaal (1827); de hedendaagse namen (1987) worden op de rechterbladzijde ernaast afgedrukt. Voor het historische materiaal vormt het zogenaamde ‘Urkataster’ dat in 1827 door de Pruisen werd opgesteld om de grondbelasting precies te kunnen bepalen, de basis. De nu nog levende toponiemen zijn in 1987 op grote schaal opgevraagd bij meer dan 1000 zegslieden. Daarbij zijn, met het oog op de etymologische verklaring van de veldnamen, ook boerderijen familienamen opgetekend. Voor de atlas werden voor de beide perspectieven, diachroon en synchroon, dezelfde 54 Duitse grondkaarten uit de vijftiger jaren als plattegronden gekozen. Op deze kaarten is de perceelstructuur gedetailleerd aangeduid. De keuze van deze basiskaarten vind ik, vooral voor het historische deel, vrij ongelukkig. Aangezien de meeste grondkaarten dateren van na de verkavelingsperiode, stemt de vorm van de stukken land vaak niet overeen met de afbakeningen op het meer dan een eeuw oudere kadaster. Om de historische werkelijkheid geen geweld aan te doen en ook ruimtelijk precieser te kunnen vergelijken met de hedendaagse toestand, had men er m.i. beter aan gedaan het veldnamenbestand uit de tijd van de Pruisische opmeting over te brengen op de bijbehorende kadasterkaarten. De namen van het kadaster worden letterlijk weergegeven op de kaarten. De transcriptie van de nog in de volksmond bekende toponiemen gebeurt volgens vastgestelde regels, zo fonetisch mogelijk. Alle behandelde toponiemen zijn in alfabetische volgorde samengebracht in een register van veldnamen, resp. boerderijnamen, dat de tweede helft van het boek omvat. Het lettertype geeft daarbij de ouderdom ervan aan: cursief gedrukte namen zijn afkomstig van het ‘Urkataster’, de overige toponiemen maken de moderne naamgeving uit. Bij het alfabetisch klassificeren is er terecht abstractie gemaakt van voorzetsels en lidwoorden. Een uitgebreid systeem van verwijzingen maakt het mogelijk te zoeken op alle namenbestanddelen. Zo is een drieledige naam ook op drie plaatsen terug te vinden. De volledigheid van een dergelijk, met behulp van de computer sanemgesteld register, bevordert wel niet de overzichtelijkheid en het gebruiksgemak ervan. De rigoureuze alfabetische ordening heeft als gevolg dat bijv. op blz. 3 | |
[pagina 212]
| |
‘Achterstekamp’ van ‘achtersten Kamp’ gescheiden is door ‘ächtersten Äckern’, ‘ächtersten Brook’, ‘ächtersten Bus’ en ‘achtersten Hof’. Bovendien staat vijf kolommen verder, op blz. 5 ‘agterste Kamp’ en ‘ägterste Kamp’ en onderaan in diezelfde kolom nog ‘agtersten Kamp’ en ‘ägtersten Kamp’. Dezelfde opmerking geldt voor bijv. de verschillende spellingen van het lexeem ‘akker’: Acker, Akker, Äcker, Äkker, waarvan de diminutiefvormen en het meervoud nog apart moeten worden gezocht. Wellicht had men het register kunnen vereenvoudigen en aanzienlijk kunnen inkorten door bij de klassificering in enige mate opnieuw abstractie te maken van de schrijfvarianten en de verbogen vormen van de namen. Nu moet de gebruiker op de hoogte zijn van de precieze klankwaarde van de namen ofwel moet hij vertrouwd zijn met de mogelijke verschijningsvormen ervan om ze zonder moeite in het register te kunnen terugvinden. Bij dit atlasdeel hoort een (nog te publiceren) namenboek waarin de levende en de archivalisch overgeleverde veldnamen in de eerste plaats taalkundig zullen worden verklaard. De nadruk ligt in dit project vrij sterk op de materiaalverzameling, waaraan dan ook met veel zorg is gewerkt. Inwoners van Ahaus, maar ook belangstellenden uit andere disciplines zoals geografen, historici, volks- en heemkundigen, kunnen met deze inventariserende atlas van het lokale namenbestand ongetwijfeld hun voordeel doen.
In tegenstelling tot de plaatsnamen van het hierboven besproken eerste deel van deze reeks, is in de atlas en het namenregister over de gemeente Südlohn (deel 2) enkel hedendaags, mondeling overgeleverd materiaal opgenomen. Ca. 200 zegslieden hebben hun medewerking verleend aan de reconstructie van het nog levende veldnamenbestand. Na de aanzienlijk uitgebreide inleiding volgen het kaartendeel met 21 platen en de registers (Flurnamen en Hofnamen). De publikatie van het ‘Urkataster’ van 1826 en het begeleidende verklarende glossarium wordt in het vooruitzicht gesteld. In de inleiding wordt het onderzoeksgebied in een bredere context geplaatst: naast een geologische karakterisering wordt er in de rand informatie gegeven over het reliëf, de vegetatie, het klimaat e.d. en is er aandacht voor de geschiedenis van de streek met een schets van de vroegste nederzettings- en landbouwgeschiedenis. Ook veldnamen zijn immers in hun talige vorm versteende getuigen van het verleden. De ingezamelde veldnamen zijn nauwkeurig overgebracht op 21 detailkaarten, waarvoor de basiskaart van 1955, voor de periode van de verkavelingen, model gestaan heeft. De transcriptie van de namen heeft, vergeleken met deel 1, enkele belangrijke wijzigingen ondergaan. Aangezien een eenheidsspelling voor het Nederduits niet bestaat, heeft men een systeem ad hoc ontwikkeld waarmee volgens enkele eenvoudige en duidelijk afgelijnde principes het Nederduits fonetisch wordt weergegeven. Men is hierin een stap verder gegaan dan in deel 1, een stap die m.i. een stap vooruit betekent. Met | |
[pagina 213]
| |
dit systeem, dat volgens het voorwoord van Kremer en Sodmann het standaardsysteem voor de volgende uitgaven moet worden, wordt nl. grotendeels tegemoetgekomen aan de hierboven geopperde bezwaren m.b.t. het register, dat qua omvang tot de helft kon worden gereduceerd. Overbodige tekens vallen weg, het motto ‘schrijven zoals je het uitspreekt’ is zeer consequent toegepast in de notatie, die niet nodeloos aanleunt bij het Hoogduits.
Deel 3 over de stad Gescher stemt in grote mate overeen met het voorgaande deel. Ook deze atlas brengt het huidige namenbestand in kaart, geregistreerd in de periode 1985-1986. Ook hier heeft men het plan de schriftelijk overgeleverde toponiemen uit de vorige eeuw te bestuderen en samen met de moderne voortzettingen ervan in een afzonderlijke uitgave te verklaren, alleen laat het wanneer en het hoe van dit vervolg zich nog niet voorzien. Een aanzienlijk deel van de inleiding op dit deel is gewijd aan de historische ontwikkeling van de stad. De eigenlijke atlas omvat 33 detailkaarten. Daarna volgen de twee registers van veld- en boerderijnamen, een alfabetische inventaris van het materiaal.
In hun huidige vorm zijn de drie genoemde atlassen vooral kijkboeken geworden, waarin de nadruk ligt op de presentatie van het zeer nauwgezet verzamelde namenmateriaal. De geleidelijk uitgebreide inleidende hoofdstukken richten zich naar een ruime doelgroep: de lokale vorser, de geschiedschrijver, maar evenzeer de leek in het vak ziet hier op een bevattelijke en aanschouwelijke manier zijn streekgeschiedenis verteld en in beeld gebracht. Interpretatie of verdere behandeling van de gepresenteerde gegevens wordt evenwel aan de lezer zelf overgelaten. We kijken dan ook met belangstelling uit naar de aangekondigde verklarende delen, waarin de bijeengebrachte namen zullen worden geïnterpreteerd.
Leuven Ann Marynissen Woordenboek van de Vlaamse dialekten. Deel II, Niet-agrarische vaktalen. Aflevering 4, De kuiper en de hoepelmaker (xxiv + 135 blz.). Wetenschappelijk apparaat (143 blz.). Door Jacques van Keymeulen, Kristien van der Sypt, Magda Devos, Hugo Ryckeboer. Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialektologie, Rijksuniversiteit Gent. Drukkerij G. Michiels, Tongeren 1988. - Aflevering 5, De molenaar (xliv + 476 blz.). Wetenschappelijk apparaat (449 blz.). Door Veronique de Tier, Jacques van Keymeulen, met medewerking van Hugo Ryckeboer, Kristien van der Sypt. Id., 1990. | |
[pagina 214]
| |
Het werk aan het WVD vordert gestadig. In het deel ‘Niet-agrarische vaktalen’ zijn vrij kort na elkaar twee afleveringen verschenen, waarvan een monumentale, over ambachten die in onze samenleving eeuwen lang overal een belangrijke rol hebben gespeeld, zoals de hoge frequentie van de familienamen die op beoefenaars ervan teruggaan, getuigt: het kuipers- en het molenaarsberoep. Het was hoog tijd dat deze woordenschat verzameld werd. Dat geldt voor het kuipersberoep nog in sterkere mate dan voor het molenaarsvak. De bewerkers van het WVD hebben slechts één kuiper meer kunnen vinden die het beroep nog uitoefende, maar gelukkig nog een vrij groot aantal personen die ervan op de hoogte waren: voor 64 plaatsen is er systematisch materiaal verzameld. Deze zijn vrij gelijkmatig over het werkgebied verdeeld, behalve wat Frans-Vlaanderen betreft, waar men slechts één informant meer heeft kunnen vinden (in Ekelsbeke). Het materiaal blijkt heel wat woordgeografische differentiatie te bevatten: Er staan 43 woordkaarten in de aflevering, die wel niet allemaal even dicht bezet zijn en in een paar gevallen ook nauwelijks woordgeografisch belang hebben. Drie kaarten, waarvan twee met ZND-materiaal, bieden gegevens voor meer dan 64 plaatsen. Zij vertonen telkens duidelijke tegenstellingen tussen het westen en het oosten: die met de benamingen voor de bodem van een vat (contrast gat: bodem, in het eerste gebied ook grond), voor een definitieve band om een vat (contrast hoepel: band, in het eerste gebied ook ringel, verspreid ook reep) en voor het lekken van een vat (leken: uitlopen, in het tweede gebied ook lekken; bij deze kaart was een betere tekenkeus mogelijk geweest). Aflevering 4 bevat als een soort aanhangsel ook de terminologie van de hoepelmakerij. Het gaat hier om houten hoepels, die vaak door de kuiper zelf gemaakt werden. Een volledige broodwinning blijkt deze hoepelmakerij, die enkele decenia vroeger dan het kuipersvak verdween, nergens te hebben opgeleverd. Over de vervaardiging van metalen banden, wat niet het werk van de kuiper zelf is geweest, bevat de aflevering geen informatie, wel over het klinken ervan. Het materiaal over de kuiper is blijkbaar voor het grootste deel schriftelijk verzameld. Daarentegen steunt de afllevering over de molenaar zeer overwegend op mondeling ingezamelde gegevens. Veronique de Tier interviewde van 1983 tot 1989 een zestigtal (oud-) molenaars, maar daarnaast is er nog heel wat ander (o.a. via licentiaatsverhandelingen) mondeling ingeschuurd materiaal. De inleiding vermeldt 129 plaatsen met gelokaliseerde gegevens. Ook dit materiaal bevat een grote woordgeografische differentiatie: Er staan 167 woordkaarten in de aflevering, waarover in het algemeen hetzelfde gezegd kan worden als over die in de vorige. Ook hier zijn heel wat oost-west-tegenstellingen te vinden (op p. 340 een interessante klankgeografische, met de Westvlaamse ontronding van ui2 in luias). Molens, vooral wind- en watermolens, zouden in het pre-industriële tijdperk wel eens de werktuigen met de ingewikkeldste structuur geweest kunnen zijn, zodat het geen wonder is dat deze aflevering zo uitvoerig is geworden. De indeling gaat | |
[pagina 215]
| |
primair van de energiebron uit (wind-, water-, ros-, handmolens), in tweede instantie van de functie (graan-, oliemolens). Het gemeenschappelijke is echter, voor zover er geen lexicale verschillen zijn, maar één keer behandeld. Daarbij is van de windmolen uitgegaan, waarvoor twee zinnige redenen zijn aan te voeren, die als ik het goed zie niet expliciet zijn genoemd. Ten eerste bevat de windmolen als ingewikkeldste constructie het grootste aantal onderdelen die ook in andere molentypes worden aangetroffen, zodat bij deze keuze in de opbouw van de aflevering versnippering zoveel mogelijk werd tegengegaan. Ten tweede is deze molen in het voor het grootste deel weinig geprofileerde Vlaamse landschap het belangrijkste molentype geweest. Bij een groter aandeel van het zuidelijke heuvelland had men ook de watermolen als vertrekpunt kunnen kiezen. Bij een aflevering als deze worden de voordelen van de onomasiologische werkwijze bijzonder duidelijk: de systematische behandeling vergemakkelijkt het begrijpen van ingewikkelde structuren en werkingen zeer wezenlijk. De technische beschrijvingen in beide afleveringen zijn duidelijk en lijken mij betrouwbaar. De bewerkers hebben zich goed in de behandelde stof ingewerkt. De afleveringen zijn ook rijk geïllustreerd, met tekeningen (bij de kuiper zijn die op één na door de auteurs zelf vervaardigd) en foto's, die bij het kuipersvak vier bronnen hebben: P. Marcelis stelde foto's over de kuiperij in Kloosterzande ter beschikking, het Provinciaal Openluchtmuseum in Bokrijk over het maken van hoepels in Krombeke en ook enkele andere, die niet gelokaliseerd worden, Magda Devos zelf vervaardigde op tenminste twee plaatsen (te Nevele en in het Museum voor Volkskunde te Gent) een aantal foto's. Twee mooie nostalgische lichtdrukmalen uit 1924 stammen uit een verzameling van de familie Bortier in Poperinge. Het illustratiemateriaal van de aflevering over de molenaar is zeker niet minder rijk, maar vertoont een minder persoonlijk stempel. Molens staan al verscheidene jaren in de belangstelling van officiële culturele diensten, van heemkundigen en ‘molinologische’ verenigingen, die ook tijdschriften over dit cultureel erfgoed uitgeven. Bij het al oudere standaardwerk van A. Ronse (1934) over de windmolens hebben zich de laatste jaren verscheidene kleinere studies en ook een paar boeken gevoegd. Langs deze wegen stond er een rijk illustratiemateriaal ter beschikking: foto's en tekeningen van vaak hoge technische kwaliteit, waar overvloedig gebruik van is gemaakt. Maar medewerkers van het WVD hebben ook persoonlijk illustraties aangedragen (vooral Veronique de Tier), zoals uit de herkomstlijst op p. xxv blijkt. Bij beide afleveringen is een afzonderlijk tweede deel ‘Wetenschappelijk apparaat’ verkrijgbaar, met de teksten en de illustraties van de vragenlijsten, de per woordenboekartikel geordende gegevens van de afzonderlijke plaatsen, die een maximale controleerbaarheid garanderen, een alfabetische lijst van de woordenboekartikels en een alfabetisch register van de trefwoorden. De drukkwaliteit ervan heeft in vergelij- | |
[pagina 216]
| |
king met de vorige aflevering duidelijk geprofiteerd van de vooruitgang in de automatisering in de laatste jaren. In beide afleveringen, in die over de kuiper relatief nog meer dan in die over de molenaar, valt bij de weergave van de lexicale voorraad ter aanduiding van voorwerpen en hun onderdelen en de handelingen het grote aantal termen op dat slechts voor één plaats is opgegeven. Hoe meer het in het technische detail gaat, hoe duidelijker dit verschijnsel op de voorgrond treedt, tenminste voor zover zulke moeilijke vragen antwoorden hebben opgeleverd. Ik denk niet dat we daaruit het besluit mogen trekken dat de woordgeografische versnippering toeneemt met de moeilijkheidsgraad van het opgevraagde, wel dat het aantal gelegenheids- (of moet ik zeggen: verlegenheids-?) antwoorden daarmee groeit. Dit maakt een dilemma duidelijk, waar dialectologen met de ambitie, uitstervende vaktalen taalgeografisch te beschrijven, mee hebben af te rekenen: Zij willen enerzijds zoveel mogelijk waardevol woordmateriaal redden, maar beschikken anderzijds vaak niet meer over een goede maatstaf om de waarde van dat materiaal te meten. En dan wordt de beslissing over de vraag of men een gegeven al of niet in het woordenboek opneemt, bijna een kwestie van temperament. De bewerkers van het WVD geven er blijkbaar in geval van twijfel de voorkeur aan liever te veel dan te weinig te bieden. Dit is een verdedigbaar standpunt, maar de gebruiker van het woordenboek zou dan wel van de betrekkelijke betrouwbaarheid van zulke losse lexicale gegevens doordrongen moeten zijn.
Leuven J. Goossens Isolde Hausner und Elisabeth Schuster, Altdeutsches Namenbuch. Die Überlieferung der Ortsnamen in Österreich und Südtirol von den Anfängen bis 1200. Herausgegeben von der Kommission für Mundartkunde und Namenforschung. Wien, Verlag der Österreichischen Akademie der Wissenschaften. 1. Lieferung (A- - B-/P- [Baumgarten, Ober-, Unter-]), 1989, vi + 66 S. Mit Beiheft 1 (Quellenverzeichnis, Literaturverzeichnis, Abkürzungsverzeichnis), 1989, 43 S. Fortsetzungspreis ÖS 210/DM 30. - 2. Lieferung (B-/P- [Baumgarten, Windisch-] - Pongau), 1990, S. 67-130. ISBN 3 7001 1617 9 (Gesamtwerk). De titel ‘Altdeutsches Namenbuch’ herinnert aan het standaardwerk van Ernst Förstemann waarvan een vernieuwde uitgave - met betrekking tot het toponymisch gedeelte - in samenwerkingsverband (van 1958 tot 1982) werd voorbereid, maar niet voltooid kon worden. Het deelgebied Nederland is ondertussen door R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoeff verder afgewerkt en als nr. 8 van de Publicaties van het P.J. Meertens-Instituut in een afzonderlijk Lexicon uitgegeven | |
[pagina 217]
| |
(Amsterdam 1988, 21989). Nu zijn ook de eerste afleveringen betreffende het deelgebied Oostenrijk verschenen. De materiaalverzameling, in het Hauptstaatsarchiv München begonnen door Karl Puchner (1907-1981), is sedert 1969 in Wenen voortgezet onder leiding van Eberhard Kranzmayer († 1975) en Maria Hornung. Alle drie hadden zij een belangrijk aandeel in de suksesvolle organisatie van een internationaal naamkundekongres, resp. in München (1958, sekretaris K. Puchner) en in Wenen (1969) waar dank zij E. Kranzmayer (voorzitter) en de echtgenoten Herwig (1920-1987) en Maria Hornung een onvergetelijk hoogtepunt werd bereikt. Het genoemde namenboek bevat de toponymische excerpten tot 1200, aangevuld met materiaal uit latere bronnen (ook falsa) die oorspronkelijk (of gefingeerd) tot die tijd teruggaan. Het omvat het gebied van de Republiek Oostenrijk en het aangrenzende Duitstalige gebied van Zuid-Tirol (provincie Bolzano/Bozen). Het bondsland Vorarlberg is nog niet helemaal onderzocht en zal daarom afzonderlijk, aansluitend bij de geplande 10 afleveringen, behandeld worden. De uitgave is inhoudelijk en technisch uitstekend verzorgd, met een inleiding die de gevolgde werkwijze in detail beschrijft en verantwoordt: het betreft achtereenvolgens de lemmatisering en de lokalisering, de attestaties en wat daarbij behoort (aard, datering, bron), de etymologische interpretaties (waarvan de Duitse etymologieën zijn opgesteld door beide auteurs, de voor-Duitse door H. Ölberg en F. v. Lochner-Hüttenbach, de Romaanse door G. Plangg en M. Hornung, de Slavische door E. Eichler). Voor de lemma-verwijzingen in het glossarium zijn geen regels aangegeven; de spellingvarianten zijn trouwens te talrijk om daarbij vaste criteria te kunnen hanteren. Voor anlautend b/p is de moeilijkheid opgelost door gezamenlijke alfabetisering onder b. Elders had de alfabetische afstand tussen trefwoord en variant toch in ruimere mate als een criterium kunnen gelden. Een verwijzing naar een onmiddellijk volgend of voorafgaand lemma kan beter gemist worden dan een verwijzing naar een meer afwijkend en dus moeilijker terug te vinden lemma. Vier verwijzingen op blz. 38 zijn niet juist gealfabetiseerd. Overigens valt er maar weinig aan te merken op de bewerking van het materiaal, dat nochtans door zijn omvang en zijn aard velerlei problemen stelt. Bij de naamverklaringen stoort me o.m. de inkonsekwente weergave van het -în-suffiks: in persoonsnamen altijd (zonder de specifikatie ‘obd.’) de variant -î, afwijkend van de ‘normal-ahd.’ vorm die volgens blz. VI toch te verwachten is en die wel wordt gebruikt in dimin. boumilîn (blz. 66) en adj. boumîn (blz. 68), dimin. buhilîn (blz. 96 ‘stm.’?), naast dimin. bûrî(n) (blz. 88) met dezelfde grafie als in ‘stf.’ bleihhî(n) (blz. 113) waardoor twee verschillende suffiksen verward kunnen worden. Over het algemeen zijn de etymologieën vakkundig opgesteld, met aandacht voor dialektische evoluties binnen en eventueel ook na de behandelde periode. Een paar korrekties: op blz. 86 staat lat. rubrum in plaats van ruber; een enkele keer is | |
[pagina 218]
| |
het diakritisch teken een letter te vroeg (blz. 25 a̯uer-) of te ver (blz. 126 rus̄) gezet. Het was een goed idee, samen met de 1ste aflevering in een afzonderlijk Beiheft 1 een lijst van bronnen, geraadpleegde werken en gebruikte afkortingen te bezorgen. Bij de 2de aflevering is al een dubbel blad met aanvullingen op de literatuurlijst gevoegd. Daarbij had men ook de lijst van afkortingen kunnen aanvullen. Hierin ontbreken: LV = Lautverschiebung, vspr. = voreinzelsprachlich, vooral in de excerpten (uit de Necrologia Germaniae) een reeks persoonsbepalingen zoals l., m., ma., ob., l.ob., m.ob., m.n., cv., cva., cva na excoma, prb.fr.n., enz., die voor de lezer niet alle even duidelijk maar toponymisch alleszins irrelevant zijn. De verschenen afleveringen laten voorzien dat het komplete werk een fundamentele aanwinst zal zijn voor de historische naamkunde en een solide aanvulling zal vormen bij de regionale Ortsnamenbücher, waarmee Oostenrijk al goed bedeeld is en nog verder wordt ontgonnen. In 1989-1990 verschenen ook de eerste twee delen van Die Etymologie der niederösterreichischen Ortsnamen, eveneens onder leiding van Maria Hornung en met slavistische medewerking van Ernst Eichler bewerkt door Elisabeth Schuster. Het eerste deel (529 blz.) bevat - met een inleiding en lijsten van bronnen, afkortingen en literatuur - een verklarend overzicht van de belangrijkste grondwoorden en het verklarend glossarium van A tot E; het tweede (592 blz.), de plaatsnamen van F tot M. Ze zijn gepubliceerd in reeks B bij het achtdelige ‘Historisches Ortsnamenbuch von Niederösterreich’ (Wien, Verein für Landeskunde von Niederösterreich). Het variantenapparaat wordt daar gereduceerd en de tekst meer uitgebreid. Bij elke naam wordt alleen de oudste attestatie (met soms een relevante jongere) vermeld, maar wel aangevuld met de plaatselijke uitspraak. De etymologische interpretatie is minder gekomprimeerd en bevat meer verwijzingen naar vroegere verklaringen. De (co-)auteur zorgt ervoor dat beide volumineuze werken voor het overeenkomstige gebiedsdeel komplementair in elkaar passen.
Leuven K. Roelandts Philologia Frisica anno 1988. Lêzingen en neipetearen fan it alfte Frysk Filologekongres jannewaris 1988. Ljouwert, Fryske Akademy (útjefte nr. 699), 1989. Onder het tema ‘2000 jier Friezen’ werden op het 11de Fries Filologenkongres tien lezingen gehouden, die (op één na) met de telkens eropvolgende gedachtenwisseling in deze bundel zijn opgenomen. In een periode van 2000 jaar zijn de meest verscheiden onderwerpen allicht in te passen. Ze variëren van taalgebruik, over historische grammatika, syntaxis en dialektologie, naar volksliteratuur en biografie (niet ‘bibliografy’ zoals verkeerdelijk in de inhoudsopgave op blz. 5 en het | |
[pagina 219]
| |
kongresprogramma op blz. 8). De keuze van het kongrestema lijkt wel geïnspireerd te zijn door de titel van de lezing die de gastspreker F. Chiocchetti (van het Istitut Cultural Ladin in Vigo di Fassa) als vertegenwoordiger van een verdeeld en bedreigd taalgebied heeft gehouden. Hij sprak over ‘Zweitausendjähriges Ladinisches Jubiläum: Mythus and Politik’ (blz. 26-37) met historische en aktuele bijzonderheden over de situatie en de evaluatie van het Raetoromaans in de Dolomieten en andere deelgebieden. De Duitse tekst en nabespreking is wel door al te storende fouten ontsierd. Dat geldt ook voor de Franstalige verwelkoming in de openingstoespraak (laatste alinea op blz. 9). De eerste lezing, door O. Vries (blz. 11-25), is gewijd aan de schrijftaal van de Friese stadskanselarijen van de 13de tot de 16de eeuw, met name de overgang van Latijn naar Fries en/of Nederlands. Vervolgens wijst T. Hofstra erop (blz. 38-50) dat het Oudfries niet voldoende aan bod komt in de historisch-vergelijkende grammatika en o.m. naast het Oudengels en het Oudsaksisch meer aandacht verdient in de handboeken en het onderzoek. Ter illustratie bespreekt hij recente literatuur in verband met (mogelijk) vroeg-Oudfriese kenmerken in runeninskripties en de Straubinger Heliand-fragmenten, de vroegere verbreiding van het Oudfries en zijn relaties met het Oudengels en het Noordgermaans. Om de lacuneuze Oudfriese overlevering aan te vullen en zo de comparatistische belangstelling te stimuleren ontwierp Nils Århammar een projekt ‘Zur Rekonstruktion des altfriesischen Lexikons mit Hilfe der neufriesischen Dialekte’ (blz. 94-128). Hij bedoelt daarmee de dialekten van het Noord-, Oost- en Westfries sedert het einde van de 16de eeuw. Het plan wordt voorgesteld en bepleit in relatie met andere (deel)projekten, bekommentarieerd en verduidelijkt met voorbeelden en in een annex gekonkretiseerd met een proeve van etymologische en semantische bewerking van de (ca. 25) Friese woorden voor ‘schön, hübsch’. Taalgeschiedenis is ook de belangrijkste doelstelling van het dialektologisch projekt dat door D.H. Veenstra wordt beschreven (blz. 75-93). Het sluit aan bij het projekt ‘Fonologie en morfologie van de Nederlandse dialekten op basis van veldonderzoek’ en breidt dit uit tot de studie van de klank- en vormleer van Friese en Fries-Nederlandse dialekten. Wat de syntaxis betreft, geeft W. Visser vanuit een ‘frij leksikalistysk stânpunt’ een beschrijving van de vormen, de distributie, de interne struktuur en verdere problemen van de nominale infinitief in het Fries (blz. 51-74). In de 19de-eeuwse literatuur onderzoekt E.J. Brouwer ‘De Friese volksschrijverij als bron voor mentaliteitsgeschiedschrijving’ en meer bepaald met betrekking tot de seksenverhoudingen (blz. 129-148). Denkend aan een levensbeschrijving van Douwe Kalma vraagt J. Krol zich af wat een biografie nu juist is en wat de mogelijkheden en beperkingen ervan zijn (blz. 149-158). De lezing van H.D. Meijering (kongresvoorzitter) over ‘De ideologyske funksje fan de Aldfryske literatuer’ is niet in deze bundel opgenomen.
Leuven K. Roelandts | |
[pagina 220]
| |
Fryske Nammen 8. Ljouwert, Fryske Akademy (útjefte nr. 700), 1989. De delen 6 en 7 zijn door H.T.J. Miedema besproken in Naamkunde 20 (1988) blz. 195-200. Deel 8 bevat weer verschillende antroponymische en toponymische artikelen die samen betrekking hebben op het hele Friese kustgebied, van West- tot Noord-Friesland. Over de mode in de voornaamgeving schrijft K. Gildemacher (blz. 8-22), met speciale aandacht voor het naamgevingsgedrag van ouders die thuis Fries of/en een andere taal (inz. Nederlands) spreken. Zijn onderzoek steunt op een schriftelijke enquête onder de ruim 700 leerlingen van het Nassaukollege in Heerenveen. Daarbij worden een aantal aspekten van het taalgebruik en de naamgeving zowel afzonderlijk als in hun onderlinge relatie statistisch beschreven en bekommentarieerd. Wat de familienamen betreft, geeft R.A. Ebeling (blz. 109-114) ‘een soort tussenverslag’ over de studie van Duitstalige invloeden en leennamen in Friesland, volgens het materiaal in het Nederlands Repertorium van Familienamen, deel 2. In de persoonsnamen Sytse en Wytse ziet H.T.J. Miedema (blz. 123-135) voorbeelden van laat-Oudfriese assibilatie. Daarbij komt o.m. ook de geografische spreiding van Rients ter sprake, naast Rienk dat Ulf Timmermann afzonderlijk behandelt (blz. 115-122). Timmermann maakt onderscheid tussen Noordfries Rink, in de plaatsnaam Rinkeshörn teruggaand op een Deense (bij)naam met de betekenis ‘Krieger, Held’, en anderzijds wfri. Rink(e) opgevat als een hypokoristische afleiding van oorspronkelijk Ragin-. Nochtans heeft Miedema al in Naamkunde 9 (1977) blz. 84-85 aangetoond dat deze naam ontstaan is uit Renick = Revenick, een afleiding van Reven- ‘raaf’. Over de geografische spreiding van heiligennamen vindt men nuttige gegevens in de inventaris van de middeleeuwse kerkpatrocinia van Friesland, door G. Verhoeven (blz. 75-108). De toponymische bijdragen handelen vooreerst over middeleeuws -hove en -hafe in Noord-Nederland en Noordwest-Duitsland. De auteur, P.N. Noomen, komt tot het besluit (blz. 23-52) dat daarmee in het overgrote deel van de onderzochte namen oorspronkelijk een kerkhof werd bedoeld, bij betekenisuitbreiding een kerkbuurt, kerkdorp, kerspel. Daarop volgt een fundamenteel artikel van Rob Rentenaar (blz. 53-64) over vernoemingsnamen in Friesland, aansluitend bij zijn dissertatie en ingaand op de naamgevingstypes, de onomastische analyse, de kronologische lagen en de naamkeuzemotieven. Nils Århammar geeft (blz. 65-74) een overzicht van de frekwentste elementen in de veldnamen van de nfri. eilanden en Siebe Haven bespreekt een aantal ‘levende’ toponiemen uit het dorp Welsrijp (blz. 136-158).
Leuven K. Roelandts |
|