Naamkunde. Jaargang 19
(1987)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Het element schip, in het bijzonder in toponiemen als Schipholt en SchiphorstIn 1964 verscheen een artikel van de hand van B.J. Hekket over het element schip in toponiemen in het Westgermaanse taalgebiedGa naar voetnoot(1). Hekkets eindconclusie luidde dat aan schip vier betekenissen konden worden toegekend, namelijk: 1) ‘vaartuig’ (indien tweede element = waternaam), 2) ‘schaap’ (in Engelse toponiemen), 3) ‘grens’ en 4) ‘geboomte’ (jonge of afgehakte) takken’ (in bosnamen). Het element schip in namen voor bevaarbare wateren (Schipsloot, Schipvaart e.d.) behoeft geen nader kommentaar. De op Engelse toponiemen betrekking hebbende betekenis kan voor wat betreft het Nederlandse taalgebied buiten beschouwing blijven. De argumenten voor de betekenis ‘grens’ zijn minder overtuigend. Schipluiden (1125-c. 1150 Schipleda)Ga naar voetnoot(2) laat zich zeer wel verklaren als ‘bevaarbare (vergraven of gegraven) waterloop’, vgl. mnl. schiplede ‘vaart’Ga naar voetnoot(3). Er is ook geen reden om schip in Schipluiden, alleen op grond van de overeenkomst van het tweede element, op één lijn te stellen met mark in Markluiden (mark ‘grens’). De Schibbeek in Herne (Belgisch Brabant) verklaart de auteur van ‘Toponymie van Herne’ weliswaar als ‘scheidbeek’, maar hij doet dit kennelijk vanuit de veronderstelling dat het eerste element niet schip maar scheid is; hij verwijst naar het toponiem Scijthaeghe ‘haag die percelen scheidt’Ga naar voetnoot(4). Met de vierde betekenis wil Hekket toponiemen verklaren als Schiphorst en Schipholt die men in eerste instantie niet associeert met schip in de zin van ‘vaartuig’. Aan het in verband met laatst genoemde kategorie door Hekket samengebrachte materiaal kan nog het volgende worden toegevoegd: Drente: de Schiphörst: WesterborkGa naar voetnoot(5); Overijsel: de Schiphorst, boer- | |
[pagina 178]
| |
derij: BatmenGa naar voetnoot(6); een stukje woeste en grasgrond den Schiphorst genaamd: Den HamGa naar voetnoot(7); 1520 (Borchart) ter Schiphorst, 1601 een cotterste genaamt Schiphorst gelegen tussen beyde weteringen: HeinoGa naar voetnoot(8); 1479 in de Schijpphorst, 1603 een stuk land geheeten de Schiphoerst: Broek, RaalteGa naar voetnoot(9); 'n Schiphurst = 1767 Schiphorst, 1787 (bouw- en hooiland) in de Schiphorst, met de einde aan de gemeene Beeke: WeerseloGa naar voetnoot(10); de Schiphorst: WierdenGa naar voetnoot(11); Gelderland: 1492 een stuk land geheeten de Schiphorst, het land de Schiphorst in het kerspel Etten aan den Yseldiick tegen de Ronneboem: Etten, GendringenGa naar voetnoot(12); Schiphorst, bouw- en weiland: Laag-Keppel, HummeloGa naar voetnoot(13); 1631 't Schippelholt, 1667 het Schipholt: WinterwijkGa naar voetnoot(14). Eerder had De Vries schip in Schiphorst geïnterpreteerd als skêp, Friese vorm van schaap. Hij ontleende deze suggestie aan Naarding die aldus schip in Schipborg had trachten te verklaren. Ook Schönfeld wees zo'n gedachte niet bij voorbaat af hoewel hij z'n twijfels hadGa naar voetnoot(15). Deze verklaring kan echter voor geen van beide toponiemen overtuigen. Het element schip in Schipborg ontbreekt in de oudste vermeldingen van deze plaatsnaam; een (oud)friese herkomst is hier dan ook slecht op zijn plaats. Een Fries bestanddeel hoeven wij ook niet te verwachten in een toponiem als Schiphorst dat voorkomt in een gebied dat zich uitstrekt | |
[pagina 179]
| |
van Westerbork in het noorden tot Gendringen in het zuiden (plus de aangrenzende delen van Duitsland)Ga naar voetnoot(16). De door Hekket geformuleerde verklaring ‘geboomte, (jonge of afgehakte) takken’ stuit echter ook op bezwaren. Hekket gaat bij zijn interpretatie uit van de etymologie van het woord schip ‘vaartuig’, volgens Pokorny idg. skei-b- (*ausgeschnittener, gehöhlter Einbaum), bij idg. skē̌i- ‘schneiden, trennen, scheiden’, een afleiding van idg. sek- ‘schneiden’Ga naar voetnoot(17). Geïnspireerd door de werken van J. Trier brengt Hekket het begrip ‘snijden’ in verband met voorhistorische bosbouw: afsnijden of kappen van takken, vervolgens de afgesneden takken of bomen zelf, en dan tenslotte: het gebruik van takken, van takken ontdane bomen of boomstronken als grenspuntenGa naar voetnoot(18). Mede in de geest van Trier ziet Hekket niet een uitgeholde boomstam, maar een met huid beklede vlechtwerkkonstruktie als oorsprong van het schip. Op basis van deze argumentatie komt hij tot de betekenis schip ‘tak, boomstronk’ in toponiemen. Hij slaagt er echter niet in aannemelijk te maken dat het woord schip ooit een dergelijke betekenis heeft gehad. Het opgevoerde idg. skē̌i-p- (waarbij woorden met de betekenis ‘staf, stok’ e.d.) heeft hier geen bewijskracht, aangezien schip teruggaat op skei-b-. Uit de citaten die Hekket opneemt in verband met ags. scip-āc ‘an oaktree fit for ship-building’ (?) kan niet worden afgelezen dat met scip hier een tak of boomstronk bedoeld zou zijn en ook niet een (uit een boom(stronk) bestaand) grenspunt, zoals Hekket suggereert (en enkele bladzijden verderop nog eens - met meer nadruk - stelt)Ga naar voetnoot(19). Er wordt alleen melding gemaakt van een (tot grensteken dienende) eikeboom die als scip-āc bekend staat. Het Oostfriese schip heeft op de aangegeven bewijsplaats de betekenis ‘Schiff’. De door Hekket aangehaalde omschrijving ‘etwas Hohles, Holzgefäsz’, uit de grondbetekenis ‘spalten und schneiden’, ook ‘reissen, aufspringen, bersten’ verschijnt pas verderop in het lemma in een passage die de etymologie van het woord schip behandelt. Uit niets blijkt enige relatie tussen het Oostfriese schip en afgesneden takken of jonge ontspruitende bomen. De door Hekket | |
[pagina 180]
| |
veronderstelde betekenis van schip is nergens in het Germaanse taalgebied aantrefbaar. Daarbij komt dat wij het element schip zien optreden in kombinatie met grondwoorden als holt en horst die vanuit het nederlands verklaard kunnen worden en niet tot de oudste naamlagen gerekend worden. Ook om deze reden hoeft aan bosbouw in een voorhistorisch tijdperk niet gedacht te worden. Het ligt veeleer voor de hand schip in Schipholt en Schiphorst eenvoudigweg te verklaren als ‘schip’ (het vaartuig). We kunnen deze toponiemen dan vergelijken met soortgenoten elders in Europa, zoals Skibeholt, Skiberød en Skibelund in Denemarken en het Zweedse Skepp(s)hult en variantenGa naar voetnoot(20). De Deense toponiemen worden, voor zover zij betrekking hebben op niet aan water gelegen lokaliteiten, gewoonlijk in verband gebracht met het kappen van scheepstimmerhout. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat enkele van deze lokaliteiten in een eerder stadium wèl aan het water gelegen kunnen hebbenGa naar voetnoot(21). Het Zweedse Skepp(s)hult heeft Hekket zelf in zijn materiaal opgenomen mèt de door de Zweedse naamkundige Harry Ståhl gefourneerde verklaring: *Skipvidhaholt ‘het bos waar men scheepstimmerhout uit haalde’ (letterlijk schip/(timmer)hout/bos). Het lijkt erop dat Hekket deze informatie uit Zweden heeft misverstaan of althans minder zorgvuldig hanteert. Hij rubriceert skip in Skepp(s)hult als ‘bosnaam’ en schrijft in een latere publikatie over Schiphol: ‘in Scandinavië waar “skib” ook in samengestelde plaatsnamen voorkomt meent men dat het woord de betekenis had van hout dat voor de scheepsbouw werd gebruikt’Ga naar voetnoot(22). Dit is echter een onjuiste voorstelling van zaken: skipvidha = schiphout. Over de verklaring van Skepp(s)hult lopen de meningen overigens nog uiteen. Onderzoekers als Ståhl en Lindén beschouwen dit toponiem als een reductievorm van *Skipvidhahult(-holt). Zij ondersteunen deze gedachte door te verwijzen naar | |
[pagina 181]
| |
Skepvidahult, naam van een bos gelegen in de gemeente Skephult in de provincie VästergötlandGa naar voetnoot(23). Archivaris Göran Hallberg (Dialekt-och Ortnamnsarkivet i Lund) daarentegen is van mening dat dit Skepvidahult niet zonder meer als voorstadium van Skephult gebruikt kan worden, omdat de beide toponiemen in de bronnen duidelijk onderscheiden worden, terwijl er nog een fors aantal toponiemen Skepp(s)hult bekend is zonder vergelijkbaar voorstadiumGa naar voetnoot(24). Lindén komt tot een twintigtal (inclusief de varianten)Ga naar voetnoot(25). Hallberg maakte mij ook attent op een tweede interpretatiemogelijkheid voor Skepp(s)hult, namelijk ‘bossage waar boot wordt afgemeerd’. Verschillende informanten hadden hem bevestigd dat het gebruikelijk was een (roei)boot af te meren op een plaats waar struikgewas of kreupelhout op de oever groeide. Veiligheidsoverwegingen speelden hierbij een belangrijke rol. De aanwezige begroeiing onttrok de boot aan het gezicht en maakte het mogelijk losse onderdelen, zoals de riemen, in het struikgewas te verbergen. Een dergelijke verklaring maakt een (gerekonstrueerd) voorstadium overbodig. Wij moeten ons nu afvragen in hoeverre de beide betekenissen ‘bos waar scheepstimmerhout wordt gekapt’ en ‘bossage waar boot wordt afgemeerd’ denkbare alternatieven zijn voor ons Schipholt en Schiphorst. Eerst genoemde betekenisvariant roept de vraag op of een samenstelling Schipholt, -horst in deze zin uit een oogpunt van woordvorming een plausibele indruk maakt. Hout (holt) in de betekenis ‘houtgewas’ treedt op in samenstellingen ‘waarin het eerste lid doorgaans eene plaatsbepaling, de groeiwijze of een kenmerkende eigenschap aangeeft’Ga naar voetnoot(26), terwijl schip in Schipholt, -horst bij de gegeven interpretatie doelt op gebruik van het bos. Een toponiem Schipholt ‘bos waar timmerhout wordt gekapt’ laat zich dus niet zo gemakkelijk in het geijkte patroon inpassen (exakt vergelijkbare gegevens over horst in samenstellingen zijn niet voorhanden). Ook is er niets dat er op wijst dat Schipholt en Schiphorst het resultaat zijn van een reductieontwikkeling. We hoeven de verklaring ‘bos waar scheepstimmerhout wordt gekapt’ ondanks de zojuist geschetste problemen toch nog niet kategorisch te verwerpen. In de samenstelling met horst althans verdient de verklaring ‘bossage waar boot wordt | |
[pagina 182]
| |
afgemeerd’ echter toch de voorkeur gezien de ligging van de (exakt lokaliseerbare)Ga naar voetnoot(27) Schiphorsten pal aan het water. Deze interpretatie biedt ook geen problemen op het gebied van de woordvorming. De Schiphorst in Westerbork ligt aan een zijtak van het Olde Diep, die in Den Ham heeft de Hammerbeek als belending aan de zuidzijde, die in Weerselo is gelegen tussen de Bornsche Beek en de HesselerbeekGa naar voetnoot(28). Voorwaarde voor de aannemelijkheid van deze verklaring is wel dat met schip eertijds ook een wat kleiner vaartuig bedoeld kon zijn. Terwijl in het hedendaags taalgebruik met schip over het algemeen een wat grotere boot wordt bedoeld, lijkt in het middelnederlands de betekenis inderdaad wat ruimer te zijn geweest, vgl. mnl. roeyscip ‘schip dat geroeid wordt, galei’, ook ‘boot, sloep’. Een vergelijkbare ontwikkeling heeft zich voltrokken in het duits, engels, deens en zweedsGa naar voetnoot(29). De konklusie mag zijn dat het toponymisch element schip in zowel waternamen als met holt en horst samengestelde namen de betekenis heeft van ‘vaartuig’. Niet alle schip-toponiemen kunnen echter in één van deze beide kategorieën worden ondergebracht. Wij moeten in ieder geval rekening houden met namen van het type Schip land: Jispinghuizen, VlachtweddeGa naar voetnoot(30), Schipmee, natte grond aan de Ruiten Aa: Laude, VlachtweddeGa naar voetnoot(31), 1427 Schipcamp: Gaanderen, DoetinchemGa naar voetnoot(32), 1563 ‘Een stuk groenland, genaamd die Schiphoeve’: Noordempe, VoorstGa naar voetnoot(33), 1471 de scipma over de hoechbrugge: RozendaalGa naar voetnoot(34). In een | |
[pagina 183]
| |
gedeelte van dit type toponiemen kan schip betrekking hebben op het aanleggen, afmeren of eventueel reparerenGa naar voetnoot(35) van schepen (vgl. nog schip-land ‘portus, terra, sive locus naues tuto recipiens’Ga naar voetnoot(36) en ‘An schiffbaren Flüssen bedeutet Schiff soviel wie Fähre bzw. die Stelle wo sie anlegt’Ga naar voetnoot(37). Er kan echter ook een andere relatie met een schip of schepen aan de naamgeving ten grondslag liggen. Zo wordt het toponiem Skipsdune op Terschelling verklaard als een plaats vanwaar men uitzicht had op het strandGa naar voetnoot(38). Ook kan een schip-toponiem herinneren aan een vastgelopen schip, vgl. Skeppet aan de Zweedse oostkust dat wordt verklaard als herinnering aan een scheepsongeluk; op Skeppsören, aan de zuidkust, zou volgens de overlevering een schip gestrand zijnGa naar voetnoot(39). Enigszins vergelijkbaar is de ontstaansgeschiedenis van de gehuchtnaam Oude Schip (gem. Uithuizermeden): in de tweede helft van de achttiende eeuw ‘kwam er bij den nieuwen dijk een Oud Schip aandrijven (bij hoogwater) hetwelk toen door eenige menschen van dien omtrek over den dijk gehaald en daar heen getrokken werd, van welke menschen er ten minste een leeft, die het mede gedaan heeft. Langen tijd hebben hier nog menschen zoo ingewoond, doch toen het eindelijk te oud werd, en onbruikbaar om er in te wonen, heeft men op diezelfde plaats een huis gebouwd en hetzelfve met dien naam genoemd’Ga naar voetnoot(40). In een toponiem als Schipstraat, naam van een straat in Leuven die uitkwam bij de Visch- of Schipbrug, is schip secundair ten opzichte van de brugnaamGa naar voetnoot(41). In andere gevallen kan de perceelsvorm het naamgevingsmotief zijn geweest (vgl. Schiff als ‘Formwort zur Bezeichnung einer Flur in Schiffgestalt’Ga naar voetnoot(42)). Hier kan zowel worden gedacht aan de omtrek van het perceel als aan een holte of verhoging in het terrein gelijkend op een schip of een ondersteboven gekeerd schip. Een voorbeeld van het eerste is wellicht het Schip in Woumen, prov. West-Vlaanderen dat De Vrieze | |
[pagina 184]
| |
onder de vormnamen rangschiktGa naar voetnoot(43). Het perceel wordt als volgt beschreven: 1699 ‘Eene partie maeygras, zeer draeyende, genaemt het schip’, 1726 ‘... de suijt sijdde seer draeijende, ghenaempt het schip’Ga naar voetnoot(44). Het is echter twijfelachtig of dit toponiem, zonder nadere kennis van ligging en vorm van het perceel, met enige zekerheid als vormnaam verklaard kan worden. Van de tweede interpretatievariant (holte respectievelijk hoogte) geeft Lindén enkele voorbeeldenGa naar voetnoot(45). Gezien het karakter van het Nederlandse landschap zal een heuvel(rug) die oprijst als een schip bij ons minder vaak verwacht mogen worden. Ook een vergelijking met scheepsonderdelen kan aan de naamgeving ten grondslag liggen. Zo mogen we misschien de Schipstarte(n), een hoge akker in NeterselGa naar voetnoot(46) interpreteren als een benoeming naar een onderdeel van een schip (vgl. staart ‘het onderste naar achteren uitstekende gedeelte van een roer’)Ga naar voetnoot(47). Het toponiem kan worden vergeleken met de Scheepsneus in Middelie, een in een punt uitlopend perceel dat de koploper is van een drietal aan elkaar grenzende percelen Scheepsneus - Grote Fok - kleine FokGa naar voetnoot(48) (vgl. neus bij schepen ‘de scheg, of wel meer in het algemeen: het voorschip’)Ga naar voetnoot(49). Het is niet geheel ondenkbaar dat ook het toponiem Schiphol, 1447 ‘vier maden lants, liggende in Aelsmeer banne in Sciphol’, 1770 't SchiphollGa naar voetnoot(50) hier ondergebracht kan worden. Als wij de naam niet scheiden in twee bestanddelen, met als tweede element hol ‘laag liggend, moerassig gebied’Ga naar voetnoot(51), maar beschouwen als een toponymische eenheid kan gedacht worden aan een (hol) perceel dat is vergeleken met een scheepsholGa naar voetnoot(52) (vgl. hol ‘de binnenruimte van een schip’, ook ‘scheepsromp’, mnl. hol)Ga naar voetnoot(53). | |
[pagina 185]
| |
Bij een verdere bestudering van het element schip in toponiemen zal ook het element scheep(s)- bij het beeld betrokken moeten worden.
Amsterdam Loes H. Maas |
|