Naamkunde. Jaargang 16
(1984)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Oo(g)st - oest - augustusSinds de Woordenlijst van 1954 worden ‘de namen van de windstreken, weekdagen, maanden en jaargetijden in hun normale betekenis met kleine letter’Ga naar voetnoot(1) geschreven, wat voordien slechts bij de eerste en de vierde soort het geval was. Daarmee is het Nederlands van een spellinggewoonte die grof gesproken bij het Engels aanleunde, naar het Franse gebruik overgestapt. De rechtvaardiging van die wijziging door de spellingcommissie is niet zeer stringent en ontwijkt m.i. het ware probleem: het overdadige gebruik van hoofdletters zou de tekst onrustig maken, een argument dat kennelijk niet mocht gelden voor teksten met veel korte zinnen, veel verwijzingen naar het opperwezen, hoogheden, excellenties, rangen en waardigheden of ook met veel eigennamen of woorden die iets met eigennamen te maken hebben. Het probleem lijkt mij te zijn, dat er aan de woorden die we sinds 1954 met een kleine letter schrijven, iets eigennaam-achtigs is (vandaar hun grote beginletter in het Engels), maar dat het anderzijds toch geen echte eigennamen zijn (vandaar hun kleine letter in het Frans). De namen van de windstreken vormen in de aangehaalde opsomming door hun ruimtelijke verwijzing een categorie apart. De namen van de drie andere soorten refereren naar stukken van een gedeelte van de tijd dat op grond van een bijbelse traditie (Gen. 1, 2: 1-3) of op grond van een astronomische waarneming als een geheel wordt beschouwd: een week of een jaar. Op zijn beurt wordt dit stuk tijd op grond van astronomische waarnemingen ingedeeld in een vast aantal eenheden: de week in zeven dagen (eigenlijk moeten we omgekeerd zeggen: de zeven dagen worden gegroepeerd tot een week), het jaar in twaalf maanden of in vier jaargetijden, waarnaar de dag-, maand- en jaargetijde-namen verwijzen. Die namen vormen dus in de zin van Triers woordveldtheorie scherp omlijnde woordvelden met eveneens scherpe interne grenzen. Deze vaststelling verbindt ze echter niet meer met de appellatieven (vergelijkbaar zijn hier b.v. de namen van de graden in de militaire hiërarchie) dan met de eigennamen (vergelijkbaar zijn hier de voornamen van de kinderen in een gezin). | |
[pagina 136]
| |
Is het refereren bij dag-, maand- en jaargetijdenamen met inhoud verbonden? Dit is bij jaargetijdenamen wel zeker: wij verbinden met woorden als zomer en winter klimatologische voorstellingen die relatief vaag, maar anderzijds inherent blijken te zijn, wat niet het geval is bij maandnamen. Dat wordt bewezen door het feit dat wij het deel van het kalenderjaar dat wij met betrekking tot ons eigen milieu zomer noemen, als winter beschouwen wanneer wij het over streken met een gematigd en een koud klimaat uit het zuidelijk halfrond hebben (zo ook is de winter er zomer, de herfst lente en de lente herfst) en dat deze termen zinloos worden wanneer we over het gebied tussen de twee keerkringen pratenGa naar voetnoot(2). Toch is het zo dat we ook met maandnamen als januari en juli, die in het zuidelijk halfrond dezelfde delen van het kalenderjaar als hier aanduiden, bepaalde voorstellingen verbinden; het gaat hier echter niet om inherente inhouden, maar om connotaties, die met de plaats op het aardoppervlak kunnen wisselen. Hebben januari en februari, waarin de connotaties overwegend van klimatologische, en ook zondag en maandag, waarin ze uitsluitend van culturele aard zijn, dan even weinig betekenis als de namen Primus en Secundus in een Romeins gezin? Dat kunnen we niet zonder meer stellen, omdat zij een cyclisch karakter vertonen: elk jaar opnieuw is er een eerste maand, die januari heet, elke week opnieuw een laatste dag, die zaterdag heet enz. Dit is een andere dan de toevallige polyreferentialiteit die bij zuivere eigennamen optreedtGa naar voetnoot(3): ze is systematisch, evenals bij pronominale en descriptieve referentiemiddelen, maar dan toch wel op een speciale, cyclische manier. Dag-, maand- en b.v. in het Engels ook jaargetijdenamen vertonen daarnaast ook formele kenmerken die ze tot op zekere hoogte met de eigennamen verbinden. Het gebruik van hoofdbeginletters in sommige en dat van kleine in andere talen hoeft daarbij niet over-, maar ook niet onderschat te worden: het gaat hier weliswaar om een regeling achteraf, maar dan wel een met een circulair effect: het gevoel dat deze woorden eigennamen of niet-eigennamen zijn is zeker gedeeltelijk afhankelijk van de spelling van hun beginletterGa naar voetnoot(4). Belangrijker zijn echter de morfologi- | |
[pagina 137]
| |
sche en syntactische verbindbaarheden van deze woorden (o.a. onmogelijk of zeer beperkt gebruik van meervoudsvormen, van combinaties met een lidwoord, met restrictieve relatieve zinnen), waarbij aanzienlijke verschillen tussen afzonderlijke talen, maar ook tussen de drie genoemde groepen in eenzelfde taal te constateren zijn. Dit is een subtiel en gedifferentieerd terrein, dat nog niet grondig is onderzochtGa naar voetnoot(5). Wel is de inleiding van deze bijdrage voor M. Gysseling, die ik hiermee afsluit, een rechtvaardiging van het gekozen thema: er is iets onomastoïeds aan. Over het triplet oo(g)st-oest-augustus verschaffen onze etymologische en historische woordenboeken informatie, die in de loop van de tijd nauwkeuriger en juister is geworden. Daartoe hebben ook enkele woordstudies van de Duitse geleerden J. Franck, Th. Frings, G. Müller, H. Teuchert evenals een korte bespreking van A. WeijnenGa naar voetnoot(6) bijgedragen. De resultaten van dat onderzoek en de daaruit gegroeide communis opinio kunnen als volgt worden samengevat: De naam van de eerste Romeinse keizer, Augustus, werd in het Romeinse keizerrijk gegeven aan de maand die volgde op Julius, de maand die ter ere van Julius Caesar zo was genoemd. Augustus werd als naam van de achtste maand bij ons een eerste maal ontleend in de Romeinse tijd, en wel met betoning van de eerste lettergreep. Zijn klankwettige voortzetting lijkt oost te zijn, daar volgens Franck na de uitval van de onbetoonde klinker der tweede syllabe de combinatie -gs- zich bij de ontwikkeling van germ. -hs- tot -s- aansloot; de vorm oogst zou dan door nieuwe aanleuning bij of door doorgaande invloed van lat. augustus moeten worden verklaard. Augustus ontwikkelde in het Vulgairlatijn een bijvorm agustus. Volgens Frings zou oost uit de voortzetting daarvan, *âgust, *âust, zijn ontstaan. De voortzetting van agustus in het Oudfrans is aoust, met betoning van de tweede lettergreep. Deze vorm werd in een tweede ontleningsproces | |
[pagina 138]
| |
overgenomen door de zuidwestelijke Nederlandse dialecten, waarbij de onbetoonde eerste lettergreep wegviel; hij luidt in het mnl. oest. Oest en oo(g)st zijn vermoedelijk geografisch complementair. Beide vormen hebben al in het mnl. uit de betekenis ‘achtste maand’ een nieuwe betekenis ‘tijd van het inzamelen der rijpe veldvruchten, vooral graan’ en vandaar ‘het inzamelen zelf van die vruchten’ ontwikkeld. Ze gaan hiermee samen met het noorden van het Franse taalgebied, in tegenstelling tot meer zuidelijke streken, waar er vroeger op het jaar geoogst wordt. Op Germaanse bodem reikt de genoemde semantische ontwikkeling nog een eindje het Rijnland in, waar de omgeving van Aken nog oust ‘Ernte’ heeft. Zuidnederlandse kolonisten hebben oost in deze betekenis naar het Oostnederduitse gebied overgebracht. Bij de betekenis ‘veldvruchten inzamelen’ aanleunend ontstond in het Nederlands een werkwoord oo(g)sten resp. oesten, dat in zijn twee varianten al mnl. is. De betekenis is ‘de oogsthandelingen in het algemeen uitvoeren’ ofwel ‘de korenaren die na de eigenlijke oogst nog op het veld zijn overgebleven, verzamelen, aren lezen’. In de 16de eeuw wordt uit de kanselarijtaal augustus een derde maal als naam van de achtste maand ontleend. Het gevolg is, dat oogst in die betekenis ‘nog vóór het einde der 16de eeuw geheel in onbruik geraakt’ is, aldus het WNT, wiens mening wordt bijgetreden door Frings. Aan dit beeld kunnen op grond van de gegevens der dialectwoordenboeken en van nieuw materiaal (Amsterdamse lijst 45 b (1970), vraag 36, verwerkt in kaart 9 van de FSA) een aantal preciseringen en correcties worden aangebracht. Zij betreffen de geografie van oo(g)st en oest, hun klankgestalte en hun betekenis. De dialectale verspreiding van oo(g)st en oest kan het best aan de hand van de betekenis ‘Ernte, moisson’ onderzocht worden, aangezien in de betekenis ‘achtste maand’ de vorm van de derde laag, augustus, Duits August, zich overal doorzet. Toch kunnen we deze laatste betekenis niet missen wanneer we de uitbreiding van oo(g)st op zijn oostelijke flank willen beoordelen. Oo(g)st en oest ‘Ernte, moisson’ vormen samen een gesloten gebied, dat van west naar oost van de kunst tot aan de Peel, tussen Venlo en Roermond tot aan de Duitse grens en verder zuidelijk tot aan de Roer reikt en van zuid naar noord van de taalgrens tot het gebied van Maas en Waal en tot inclusief de Zuidhollandse eilanden. In het Rivierengebied concurreert de term met het noordelijke bouw, in het oosten is zijn begrenzing scherp en zijn oostelijk en zuidelijk van de Roer slechts een vijftal gegevens van het type oust bekend. In de betekenis | |
[pagina 139]
| |
‘augustus’ is het woord in het Rijnland echter ruimer verspreid geweest. Nuttige informatie hierover levert het Rheinisches Wörterbuch 1, 331-333 en 9, 959. Men moet dit wel voorzichtig hanteren, omdat tot de daar genoemde gegevens ook representanten van de derde ontleningslaag behoren, die in het Rijnland als aujus of iets dergelijks verschijnt. Het simplex ou(g)s(t) wordt voor een aantal verspreide plaatsen ten oosten en ten zuiden van het westripuarische ous ‘Ernte’-gebied gemeld, en wel in de betekenis ‘augustus’ of ‘zwoel zomerweer’ of een aspect daarvan (‘nevel’, ‘donderwolken’ enz.), in het meervoud voor Gummersbach in de betekenis ‘zusammengesetzte Korngarben’. Interessanter zijn een aantal samenstellingen waarin oust als eerste lid met een duidelijke temporele connotatie optreedt, omdat zij gedeeltelijk gesloten verspreidingsgebieden opleveren. Daartoe behoren oustappel ‘in augustus rijpe appel’, oustbrunk ‘aspect van het zomerweer’, oustmücke, oustpraume. Er zijn ook samenstellingen waarin oust als bepalend element ‘Ernte’ betekent, die verder reiken dan de Roer. Gelijksoortige vaststellingen kunnen bij een paar afleidingen gedaan worden. Het besluit moet luiden, dat ou(g)st ‘augustus’ of ook ‘zwoele zomertijd’ aan de Duitse Nederrijn, in het Ripuarisch en het Moezelfrankisch ruim verspreid is geweest. De daaruit ontstane betekenis ‘Ernte’ heeft aanvankelijk een gebied ingenomen dat ook verder dan de Roer reikte. Sporen van deze betekenisontwikkeling worden zelfs aan de middenloop van de Saar aangetroffen; of dit gebiedje ooit heeft samengehangen met het grote noordelijke areaal ofwel onafhankelijk daarvan een parallelle evolutie heeft meegemaakt, kunnen we wel niet meer te weten komen. In ieder geval is vast te stellen, dat de oude ontlening oo(g)st/au(g)st een verspreidingsareaal vertoont dat opvallend met dat van andere oude ontleningen uit de Romania overeenstemt: grof gesproken in een boog om de taalgrens van de Schelde tot de MoezelGa naar voetnoot(7). In Nederland is oo(g)st ten noorden van het Rivierengebied in het algemeen niet van oudsher thuis, zoals Teuchert al constateerde en zoals voor Groningen ook uit Ter Laan blijktGa naar voetnoot(8), hoewel het er als term van de standaardtaal voor ‘Ernte’ wel veld wint. Toch kent Van Schothorst het (zonder -g-) in de betekenis ‘donkere wolken, in | |
[pagina 140]
| |
den nazomer, die geen regen geven’Ga naar voetnoot(9). Het gaat hier wel om een uitlopertje van het grote zuidelijke gebied. De grens tussen de types oo(g)st en oest valt ongeveer samen met de scheiding tussen enerzijds het Brabants en anderzijds het Zeeuws en Oostvlaams. Ze coïncideert in het noorden met het Haringvliet en verder zuidelijk met de scheiding tussen de provincies Zeeland en Noord-Brabant. Bij de Belgische grens maakt ze een kleine sprong naar het oosten en loopt dan verder in zuidwestelijke richting. De laatste plaatsen die hier volgens mijn gegevens oest hebben, zijn Wuustwezel E'94',2 (oegst), Hoogboom F'93',9, 's-Gravenwezel F'94',2, Borgerhout G'93',5 (oegst), Berchem G'93',6 (oegst), Puurs I'92',1 (oegst), Grembergen I'91',3, Sint-Gillis bij Dendermonde I'91',10, Aalst K'91',8, Teralfene L'91',8, Pamel L'91',12, de laatste met het type oo(g)st Wortel E'95',2, Overbroek E'94',5, Sint-Antonius F'94',3, Halle G'94',3, Ranst G'94',8, Wilrijk G'93',9, Reet H'93',11, Steenhuffel K'92'2, Mollem K'92',11, Elingen M'92',6, Pepingen M'91'2, Herne N'91',5. Met een paar uit het verband springende gegevens is hier geen rekening gehouden. Het is niet uitgesloten, dat incidenteel verkorting van de diftong u(:)ə als representant van scherplange ô in oo(g)st vóór consonantencluster ten onrechte tot een classificatie bij het type oest aanleiding heeft gegeven, maar over het algemeen zijn spellingen als oeë en (in de omgeving van Brussel) uu een afdoende waarborg voor een interpretatie van de Brabantse dialectvormen als vertegenwoordigers van het type oo(g)st. De grens tussen de types oest en oo(g)st past dus volkomen in een geheel van doubletgrenzen bij leenwoorden tussen het Vlaams en het Brabants, waarbij het Vlaams de jongere, het Brabants (met het Limburgs en eventueel een stuk Rijnland) de oudere ontlening heeft: vgl. gevallen als westelijk fisjouw tegen oostelijk fis ‘bunzing’, westelijk vijver tegen oostelijk wijer/wouwer, westelijk fijge tegen oostelijk vijg, westelijk kevie tegen oostelijk kooi/kouw, westelijk andjoen ‘ui’ en waarschijnlijk een reeks woorden op -oen (kapoen, kaproen, fatsoen, katoen enz.) tegen oostelijk ajuin en waarschijnlijk een reeks woorden op uin (kapuin, kapruin, fatsuin, katuin enz.). | |
[pagina 141]
| |
Wat ten tweede de klankgestalte van oo(g)st en oest betreft, hier valt grofweg te constateren, dat het vocalisme in het oo(g)st-gebied met dat van germ. au samenvalt, in het oest-gebied met dat van germ. ô. Voor oo(g)st is te preciseren, dat in het Oostlimburgs-Rijnlandse deelgebied, waar de representanten van germ. au vóór labialen/velaren een ander vocalisme vertonen dan vóór oude h en dentalenGa naar voetnoot(10), het vocalisme van de woorden met een volgende labiaal/velaar verschijnt, wat betekent dat oogst in het systeem werd ingepast toen het overal nog zijn velare medeklinker bevatte, en dat die medeklinker niet als een h vóór s heeft gefungeerd (vgl. de boven weergegeven opvatting van Franck). Het zou dus kunnen, dat voor het verdwijnen van de velaar niet de bekende assimilatie van hs tot s verantwoordelijk is, maar wel de ruim verspreide, echter in de moderne dialecten (wel in het Afrikaans!) nooit systematisch doorgevoerde syncope van intervocalische fricatieve -g-Ga naar voetnoot(11). Er zijn in verband met de klankgestalte van oo(g)st nog twee vragen te beantwoorden: Hoe zit het met de hypothese van Frings, dat oost via *âgust, *âust de voortzetting is van de oude bijvorm agustus, en hoe is de geografische verhouding van de ondertypes oost en oogst te beoordelen? De hypothese van Frings is m.i. onjuist. Er bestaan wel dialecten waar wg. â voor w, u samenvalt met au voor labiaal/velaar, b.v. mijn eigen Genks, maar in andere, b.v. het Tongers, heeft ous ‘oogst’ wel hetzelfde vocalisme als oux ‘oog’ en boum ‘boom’, maar een ander dan blā ‘blauw’ en grā ‘grauw’Ga naar voetnoot(12). We moeten dus wel uitgaan van augustus, met betoning van de eerste lettergreep in plaats van agustus, een vorm waarmee overigens heel wat had moeten gebeuren om tot de moderne dialectrealisaties te komen: de door onbetoondheid ontstane a zou er secundaire betoning hebben moeten krijgen en ook nog zeer vroeg rekking hebben moeten ondergaan. Wat de tweede vraag betreft, de opgaven met velare medeklinker vormen een gesloten gebied in het Noordlimburgs en het grootste, oostelijke deel van Noord-Brabant. Er zitten een aantal gegevens met -k- (ondertype ookst) tussen, wat beves- | |
[pagina 142]
| |
tigd wordt door mededelingen van Noordbrabantse onderzoekersGa naar voetnoot(13); elders domineert oost, oust en komen verspreid oogst-, ougst-opgaven voor. De ookst-vormen, die al mnl. voorgangers hebben gehadGa naar voetnoot(14), leveren een argument voor de tweede hypothese over het verdwijnen van de velaar in oost. Zolang in *august de klinker van de tweede lettergreep bewaard bleef, kon intervocalische syncope van de -g- plaats hebben; gebeurde dat niet, dan moest er na het verdwijnen van de klinker der tweede syllabe in de nieuwe cluster -gst een contacteffect optreden. Gevallen als ekster (ond. agastria) en fluks (mnl. vlȫges) maken duidelijk, dat zich dan een -k- ontwikkelen kon, maar meestal is het contacteffect gewoon een verstemlozing van de velaar geweest: oogst (= oochst). Deze vorm, die ook de steun van de standaardtaal heeft, verdringt kennelijk in Noord-Brabant het ondertype ookst. In het gesloten Noordbrabants-Noordlimburgse oogst/ookst-gebied heeft het woord dus steeds een velaar gehad. De verspreide opgaven met oogst, ougst in het oost-, oogst-gebied kunnen in sommige gevallen een relict-g bevatten, maar meestal moet de velaar hier in jongere tijd secundair weer zijn ingevoegd, en wel direkt onder de invloed van de vorm der standaardtaal, of indirekt onder invloed van de maandnaam augustus, die in de Zuidnederlandse dialecten de nog niet uitgestorven maandnaam oo(g)st aflost. In het westelijke gedeelte van het oest-gebied wordt der germ. ô vóór labiaal/velaar anders gerealiseerd (een korte oe [u] of een ou-achtige klank) dan vóór dentaal en in de auslaut (een lange klinker of diftong)Ga naar voetnoot(15). Op grond van de aangenomen oorsprong is er in oest de representant van de ontwikkeling van ô vóór dentaal te verwachten, maar dat blijkt niet altijd het geval te zijn. De Bo geeft het met korte klinker (lemma oegst, oest); hij stelt verder vast (lemma ou): ‘Wij zeggen ook somwijlen ous voor oes, b.v. Housten-hoesten; Ousel-oesel’. Er lijken dus soms in het Westvlaams vóór -s(t) verkortingen te zijn opgetreden. Een mini-enquête bij enkele Westvlaamse collega'sGa naar voetnoot(16) leerde echter, dat het meest voorkomende vocalisme in oest dat van ô vóór dentaal is: voor Brugge, Diksmuide, Izenberge, Klemskerke, Kortrijk, Moorslede en Oostvleteren werd telkens lange [u:] of een diftong [u.ə], | |
[pagina 143]
| |
[u:ə] opgegeven; daarmee gaat het woord samen met b.v. hoesten, maar onderscheidt het zich van b.v. goeste ‘trek, zin’ en poester ‘stalknecht’. In Frans-Vlaanderen is volgens een vriendelijke mededeling van H. Ryckeboer verkorting van de voortzetting van ô vóór -st en samenval hiervan met ô vóór labiaal/velaar algemeen, behalve in de hoek Hondschote K'82',3, Gijvelde I'82',4 en De Moeren I'82',5. Oest ‘augustus’ en ‘oogst’ heeft er dus korte [u]. In het oest-gebied komt verspreid ook oegst voor, dat een jongere velaar bevat, die op dezelfde manier te verklaren is als in de jongere oogst-opgaven in het oo(g)st-gebied. Een vorm levert moeilijkheden op: het door Teirlinck geattesteerde oekst, waarin de -k- niet op dezelfde manier verklaard kan worden als in Noordbrabants ookst. Vermoedelijk heeft de secundaire invoeging van de velaar hier fonologische distributiemoeilijkheden opgeleverd (een combinatie [xs(t)] kwam hier zoals ook elders in ons taalgebied niet voor), wat tot een incidentele aanpassing der cluster-realisatie leidde. Deze kan echter al vrij oud zijn: het MnlWb kent al een verbogen vorm ouxste. Een derde en laatste punt betreft betekenisaspecten van de elementen van het triplet (ook in samenstellingen en afleidingen). Hier is om te beginnen een correctie noodzakelijk van de opvatting van het WNT en Frings, dat oogst ‘achtste maand’ door het opkomen van augustus ‘nog vóór het einde der 16de eeuw geheel in onbruik geraakt’ zou zijn. We kunnen wel zeggen, dat augustus zijn voorgangers oo(g)st en oest in deze opvatting verdringt, maar dat proces is ook vandaag nog niet afgelopen. Weliswaar wordt het door de Zuidnederlandse idiotica als naam van de achtste maand niet vermeld, maar dat is kennelijk het gevolg van voorstellingen over Zuidnederlands beschaafd, waar oogst in de opvatting van de auteurs van die werken toe behoorde. Nog in 1930 kon C.H. Peeters schrijven: ‘Oogst... Tgw. nog vaak in de Znd. schrijft. een purisme als naam van de 8ste maand des jaars’; ook de latere taalzuiveraars J. Grauls - P. Melis - C.H. Peeters, P.C. Paardekooper en H. Heidbuchel wenden pogingen aan om het uit te roeienGa naar voetnoot(17). Het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten, dat niet in een Belgische situatie is ontstaan, kent wel degelijk oest als naam van de achtste maand. Wel | |
[pagina 144]
| |
geven enkele zuidelijke idiotica oo(g)stmaand, oe(g)stmaand, oekstmaand: zo Schuermans, De Bo, Joos, Teirlinck, Cornelissen-Vervliet. Op het ogenblik lijkt oogst ‘achtste maand’ mij uit het Schoon Vlaams bijna verdwenen te zijn, behalve in de uitdrukking half oogst voor ‘15 augustus’. Op de titelpagina van De Standaard van 16.8.1983 werd onder de kop Half oogst: denderend succes meegedeeld, dat de Belgische horecasector in het weekend van 15 augustus heel goede zaken had gedaan. Ook de samenstelling oogstappel is in Vlaanderen nog wel algemeen verspreid. In de dialecten lijkt augustus het eveneens grotendeels van oo(g)st en oest te hebben gewonnen; ik heb de indruk, dat oest alleen in West-Vlaanderen nog min of meer sterk staat. Dit zou variabelenlinguistisch onderzocht moeten worden. O. Leys maakt mij op een interessant verschijnsel in zijn dialect (Oostvleteren) attent: oest ‘Ernte’ luidt er oeëst, maar voor ‘augustus’ komt er naast oeëst ook oeëste voor; deze tweede vorm van het substantief is er ook terug te vinden in alf oeëste (ook Onze-vrouw-alf-oeëste) ‘15 augustus’ - ook wanneer er geen prepositie voorafgaat - en in de uitdrukking ten oeëstentide(n) ‘in augustus’. In de propriaal gekleurde toepassing is er dus (wel secundair) een zwakke vorm ontstaan, die echter door mijn andere Westvlaamse informanten voor hun dialect niet bevestigd wordt. In de voorbeelden van het MnlWb verschijnt oeste/ouste (ook oechste, ougste en ouxste) slechts in verbinding met een voorzetselGa naar voetnoot(18). De betekenis van het werkwoord oogsten is in de standaardtaal ‘aan de oogst werken’; in de dialecten betekent oo(g)sten/oesten echter meestal ‘aren lezen’ (zo Schuermans, De Bo, Joos, Teirlinck - die uitdrukkelijk zegt, dat oeksten ‘aan de oogst werken’ ‘niet gewoon’ is -, Cornelissen-Vervliet, Tuerlinckx, Rutten, De Bont, Elemans). Hoeufft kent het substantief oogst als benaming voor het aren lezen. In het Zeeuws heeft oesten echter de algemene betekenis en wordt ‘aren lezen’ zanten raopen genoemdGa naar voetnoot(19). Spontaan zou men geneigd zijn te denken, dat het werkwoord oo(g)sten/oesten uit het substantief in zijn betekenis ‘Ernte’ is ontstaan, maar dat lijkt te eenvoudig: oo(g)sten ‘aren lezen’ is in | |
[pagina 145]
| |
Limburg slechts bekend tot aan de MaasGa naar voetnoot(20); het gedeelte van het ou(g)st ‘Ernte’-gebied ten oosten van die rivier zegt voor ‘aren lezen’ zeumeren, een afleiding van de jaargetijdenaam zomerGa naar voetnoot(21). Zeumeren/sümmern reikt blijkens het Rheinisches Wörterbuch 8, 992-993 echter nog een heel eind verder dan de oostgrens van ou(g)st ‘Ernte’ en neemt ongeveer het hele Ripuarische en Zuidnederfrankische gebied ten westen van de Rijn in. Op grond van het parallellisme met zeumeren, ook in het oo(g)st-gebied, zou oo(g)sten/oesten dus best van het tijdsaanduidende substantief afgeleid kunnen zijn en is zeer goed denkbaar, dat het substantief zijn betekenis ‘Ernte’ pas heeft aangenomen (Semantisch, door betekenisontwikkeling? Formeel, als deverbatief, vgl. Hoeufft?) nadat het werkwoord zich had ontwikkeldGa naar voetnoot(22).
Leuven J. Goossens |
|