| |
| |
| |
Boekbespreking
M. Bakker, Toponymy fan Akkrum en Nes. Fryske Nammen 4, ûnder redaksje fan N.R. Arhammar, W.T. Beetstra, Ph.H. Breuker en J.J. Spahr van der Hoek. Fryske Akademy, Ljouwert/Leeuwarden 1982. Nr. 613. 104 blz. met vijf kaarten. Prijs: f. 15,-; voor leden en donateurs: f. 13,-.
Deze toponymische monografie is het vierde deel in de reeks Fryske Nammen, uitgegeven door het Naamkundig werkverband van de Fryske Akademy. De vorige delen van deze reeks zijn besproken in Naamkunde, jaargang 9 van 1977 (blz. 279-280) en Naamkunde 14 van 1982 (blz. 121-124). Van deze delen waren de nummers 1 en 3 bundels met losse bijdragen van allerhande schrijvers over persoons- en plaatsnamen, terwijl nummer 2 een monografie was over de toponymie van Bozum, een terpdorp bij Sneek, geschreven door drs. Ph.H. Breuker, de secretaris van het Naamkundig werkverband.
Akkum is de hoofdplaats van de landelijke gemeente Utingeradeel, in het midden van Friesland aan de spoorlijn, halverwege Leeuwarden en Heerenveen. Het dorp Nes ligt even ten oosten van Akkrum. Beide dorpen zijn gelegen aan de rivier de Boorn, die al in de vroege Middeleeuwen is vermeld. Op de brede benedenloop van de Boorn, die later de Middelzee ging heten, tussen Westergo en Oostergo, heeft in 734 de Frankische vloot van Karel Martel de vloot der Friezen verslagen, waardoor hun gebied tot de Lauwers bij het Frankische rijk kwam.
Het dorp Akkrum is ontstaan als een terp aan de zuidelijke oever van de Boorn en Nes ligt iets oostelijker aan de noordzijde van de rivier. Toen er dijken werden aangelegd, sloot aan de zuidkant de Slachte(dijk) aan bij de terp van Akkrum en de Leppedijk kwam aan de noordkant over Nes te lopen. M. Bakker, de schrijver van deze toponymische monografie over Akkrum en Nes, is in 1898 geboren in Akkrum, waar hij haast zijn hele leven heeft gewoond en gewerkt. Pas na zijn pensionering in 1963 kwam hij ertoe zich te verdiepen in de geschiedenis van zijn geboortestreek. Geleidelijk groeiden zijn studies uit tot een bundel historische bijdragen over Akkrum en omgeving.
Dit boek verscheen in 1977 onder de te bescheiden titel ‘Akkrumer Almenak’. Intussen was de schrijver al lid van het Naamkundig werkverband van de Fryske Akademy. Dit werkverband en vooral de secretaris, drs. Ph.H. Breuker, brachten hem ertoe ook de toponiemen van Akkrum en zijn naaste omgeving systematisch te verzamelen. Hij heeft dit jarenlang volgehouden. Het resultaat is nu de mooie
| |
| |
‘Toponymy fan Akkrum en Nes’, die in 1980 is afgesloten en in 1982 is verschenen, toen de schrijver dus al 84 jaar oud was. Het boek is ingedeeld in dertien hoofdstukken, waarvan het eerste in het kort de vroegste geschiedenis geeft van beide dorpen Akkrum en Nes, met een overzicht van de oudste naamvormen en hun vindplaatsen in chronologische volgorde en ook de verschillende verklaringen die er zijn gegeven.
In het tweede hoofdstuk komen de 12 buurschappen aan de beurt, met de gegevens over hun geschiedenis, naamvormen en de bronnen daarvoor. In de verdere hoofdstukken worden achtereenvolgens de straten behandeld, de boerderijen, adellijke huizen (stinzen), andere huizen en stichtingen, herbergen, scholen, bruggen, sluizen, molens, complexen en losse stukken land, wateren en meenscharren. Dit zijn vanouds gemeenschappelijke landerijen, waarin elke gebruiker zijn skar of sker, engels share, dus aandeel had. Vooral inzake de nauwelijks bekende Lege en Hege Mienskarren ten zuiden van Akkrum heeft Bakker veel nieuwe gegevens ontdekt.
Zo heeft de schrijver honderden namen opgespoord, gelokaliseerd en voor zover mogelijk toegelicht, zowel namen uit de volksmond als uit historische bronnen. Het boek besluit met een overzicht van deze bronnen, de literatuur en een aantal keurige kaarten (met nummers die naar de besproken namen verwijzen): van de boerderijen, de buurschappen, bruggen, sluizen en wateren, complexen en losse landerijen en de Akkrumer meenscharren. Aan het einde volgt een uitvoerig alfabetisch register op alle namen.
Verschillende namen en gegevens uit dit boek hebben mij ertoe gebracht mij meer in deze stof te verdiepen, meer dan ik in deze korte bespreking kan verantwoorden. Zo is Bakker met een nieuwe mogelijkheid gekomen om de naam van Akkrum zelf te verklaren. Het zou mij te ver voeren om dit hier nu nader toe te lichten. Ik heb dit punt uitgewerkt tot een korte bijdrage over de plaatsnamen Akkrum, Akmarijp, Snikzwaag en Akkerwoude, die elders in deze jaargang van Naamkunde wordt opgenomen. Bij gelegenheid hoop ik ook nog iets over andere namen uit de omgeving van Akkrum te schrijven.
Hieruit blijkt dat deze mooie monografie over Akkrum en Nes niet alleen een boeiend boek is voor de bewoners en de kenners van deze omgeving. Dit werk geeft ook veel gegevens, die van belang zijn voor taal en geschiedenis van dit gebied. Ik doe hier mijn voordeel mee, evenals anderen die de schrijver dankbaar zijn voor het vele wat hij heeft verzameld, voordat het kon verloren gaan. Het boek is keurig uitgegeven door de Fryske Akademy. Evenals bij de delen 2 en 3 bestaat het omslag uit een duidelijke luchtfoto van (een deel van) het bestudeerde gebied, in dit geval van de lage meenscharren rond de Djipsleat, het wijde waterland ten zuiden van Akkrum.
De Bilt.
H.T.J. Miedema
| |
| |
J. Autenrieth-D. Geuenich-K. Schmid (Uitg.), Das Verbrüderungsbuch der Abtei Reichenau (Einleitung, Register, Faksimile) (Monumenta Germaniae Historica. Libri memoriales et Necrologia, Nova Series 1). Hannover, 1979, CXIX + 231 blz. tekst + 164 blz. facsimile.
Met dit prachtig werk wordt in het kader van de bekende Monumenta een nieuwe reeks geopend, nl. die van de gedachtenisboeken en de nekrologieën. Reichenau is de hoofdplaats van het gelijknamige en tot de Duitse Bondsrepubliek behorende eiland in het Bodenmeer vlak bij de Zwitserse grens. Op dat eilandje bevinden zich de resten van de voormalige benediktijnerabdij Reichenau, gesticht in 724 door de H. Pirminius, en in de vroege middeleeuwen een bloeiend centrum van geestelijk en kultureel leven. Een van de best bekende manuskripten die aan genoemde abdij herinneren, is het Verbrüderungsbuch dat zich thans bevindt in de Centrale Biblioteek te Zürich onder het sigel Ms.Rh.hist.27. Het kan kronologisch in het begin van de 9e eeuw (ca. 820) gesitueerd worden; uit de samenstelling en de schikking van het boek kan men echter met praktische zekerheid afleiden dat er ofwel een ander boek ofwel andere namenlijsten zijn aan voorafgegaan, en dat derhalve zeer vele opgetekende namen uit de 8e eeuw dateren. Anderzijds zijn er in de loop van de eropvolgende eeuwen steeds nieuwe namen, vooral namengroepen, aan toegevoegd, zodat het aantal persoonsnamen uiteindelijk is opgelopen tot niet minder dan 38.232. Slechts zeer weinige ervan zijn vergezeld van enige aanduiding betreffende titel of stand (minder dan 5%). Dit houdt verband met het liturgische karakter van dergelijk boek, nl. het gedenken van alle erin opgetekende namen, waarbij een verdere specifiëring overbodig was; elke naam stond gewoon in de plaats van een zeker iemand, waarvan niet het aardse leven maar wel het zieleheil primeerde en waarbij het individuele ondergeschikt was aan het kollektieve.
Een Verbrüderungsbuch kan men rangschikken onder de zogenaamde ‘libri vitae’, d.w.z. geestelijke boeken waarin de middeleeuwse mens zich tijdens zijn leven kon laten inschrijven zodat zijn gedachtenis in en door het gebed zou bestendigd worden en opdat hij na zijn dood zou kunnen rekenen op de onderlinge gebedshulp van vele duizenden anderen. Dergelijke boeken bevonden zich overigens tijdens de liturgische diensten steeds op het kloosteraltaar. In de Karolingische periode was er een soort verbroederingsbeweging ontstaan, waarvan de talrijke broederschappen van kristelijke kommuniteiten, vooral dan de kloosters, de hoekstenen vormden en die onder elkaar dikwijls namenlijsten, meestal van monniken, uitwisselden. Toch vinden we niet alleen hun leden in die ‘verbroederingsboeken’, maar ook de namen van andere - ook niet-geestelijke - personengroepen of ook van afzonderlijke personen, zoals schenkers en andere weldoeners van het klooster, familieleden of vrienden van kloosterlingen, bezoekers, pelgrims e.d.m. Ofschoon het in de eerste plaats om een ‘liber viventium’ ging,
| |
| |
werden er toch ook vele namen van overledenen in opgetekend, niet alleen van geestelijken maar ook van leken. Zowel mannen als vrouwen konden zich laten inschrijven; men treft er namen aan van abten en abdissen, (aarts)bisschoppen, priesters, diakens, monniken enz., maar ook die van keizers, koningen en koninginnen, graven en gravinnen, hertogen, dokters en nog vele andere leken. Hun namen staan op de meeste van de in facsimile weergegeven bladzijden telkens in vier kolommen onder elkaar geschreven; in de loop der tijden werden evenwel duidenden andere namen boven- en onderaan de bladzijden, maar vooral naast en zelfs tussen de oudere namen toegevoegd, zodat sommige bladen negen, soms zelfs tien rijen namen vertonen (vgl. bv. 99 e.v.) en haast op een puzzel gaan lijken.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat in het verleden weinigen het hebben aangedurfd van dergelijk manuscript een uitgave of een bewerking te publiceren, niet allen wegens de aard van het boek, maar vooral omwille van de massa namen en het probleem van de uitgave zelf waarmee niet alleen de naamkundigen maar ook de historici op een rationele en doeltreffende manier hun voordeel moesten kunnen doen. Daarbij komt nog dat dit Reichenause manuscript niet alleen staat, maar dient gezien te worden als een van de vele andere middeleeuwse libri confraternitatum, memorieboeken en dodenlijsten als bv. de Totenbücher van Merseburg en Magdeburg, de nekrologieën van Reichenau, het martyrologium-necrologium van St. Emmeran in Regensburg, het Verbrüderungsbuch van St. Gallen en dat van S. Salvatore in Brescia enz.
Het ligt overigens in de bedoeling deze oude getuigenissen van piëteitsvolle verbondenheid tussen levenden en afgestorvenen op identieke manier uit te geven in de nieuwe reeks ‘Libri memoriales et Necrologia’. Vanuit dit gezichtspunt kan men misschien betreuren dat een paar andere gedachtenisboeken reeds in recente jaren gepubliceerd werden: ik denk bv. aan het Liber Memorialis van Remiremont (1970) en aan het Verbrüderungsbuch van St. Peter in Salzburg (1974). Daarnaast staat dan het driedelige werk over de Klostergemeinschaft van Fulda (1978) met zijn haast 39.000 namen, die eveneens door Geuenich gelemmatiseerd werden, op computerband gezet en verder elektronisch verwerkt, zodat het namenmateriaal van Fulda met dat van Reichenau kan vergeleken worden en een samenwerking tussen Münster en Freiburg op dat gebied reeds vruchten kan afwerpen.
De uitgave van het Verbrüderungsbuch van Reichenau bevat drie grote delen: een inleiding, een register en een facsimile. In de inleiding vindt men een weerspiegeling van de interdisciplinaire samenwerking die met de publikatie en de bewerking van genoemd werk gepaard gaat: ze heeft ongetwijfeld een degelijke en voorbeeldige uitgave mogelijk gemaakt, maar van de andere kant er ook haar stempel op gedrukt, in die zin dat door de onvermijdelijke interferentie van de historicus en de naamkundige en wegens hun niet steeds parallelle belangsstellings- | |
| |
sfeer naar een voor beiden aanvaardbare oplossing diende gezocht te worden. De drie uitgevers nemen ieder een deel van de inleiding voor hun rekening: J. Autenrieth zorgt voor een codicologischepaleografische beschrijving en voor een geschiedenis van de codex; D. Geuenich, die voor de naamregisters verantwoordelijk is, bespreekt het optekenen, het lemmatiseren en het afdrukken van de duizenden namen waarbij een beroep werd gedaan op de computer; K. Schmid tenslotte beweegt zich hoofdzakelijk op het historische vlak en heeft het over de verschillende manieren waarop het boek kan benaderd en ontleed worden.
Van het tweede grote deel, het register, vormt het gelemmatiseerde persoonsnamenregister het hoofdbestanddeel; logischerwijze is dit gedeelte voor de naamkundige het meest interessante. Het wordt voorafgegaan door een alfabetische index van de in het boek voorkomende namen. Om die index zo beknopt mogelijk te houden, wordt van de tweeledige germaanse persoonsnamen alleen het eerste lid opgenomen, terwijl de expressieve vorm (veelal eenledige namen, al of niet voorzien van een suffix of een zogenaamd stapelsuffix) én ook de niet-germaanse namen (meestal Latijnse) onveranderd vermeld worden. Elk antroponiem of bestanddeel wordt dan gevolgd door een sigel dat verwijst naar de plaats waar het kan teruggevonden worden in het gelemmatiseerde namenregister, dat dan op zijn beurt de plaats(en) aanduidt waar de betreffende naam in het facsimile te vinden is. Dit register wordt aanvullend nog gevolgd door enkele andere, o.m. een opsomming van alle onzekere lezingen, een lijst van de namen die op een of andere manier afwijken van de andere (bv. door een toevoeging, rode of blauwe inkt, hoofdletters, Grieks schrift enz.), een index van alle namen waarbij een ambt, een stand, een titel vermeld staan, een plaatsnamenregister enz.
Opmerkelijk is dat het Verbrüderungsbuch geen volledige alfabetische namenindex heeft meegekregen, zoals er bv. een te vinden is in de bekende uitgave van P. Piper (1884). Hij is op bewuste en doeltreffende wijze vervangen door de genoemde alfabetische index die toelaat alle ingeschreven namen in het facsimile terug te vinden dank zij het gelemmatiseerde namenregister van 148 blz. dat 1.508 lemmata bevat met 6.201 varianten; hiervan gaan 646 lemmata met 892 varianten op niet-germaanse namen terug. Een van de moeilijkste problemen was juist de lemmatisering van de in het boek aangetroffen namen: de bedoeling was nl. alle germaanse namen met hetzelfde eerste bestanddeel door een akkurate segmentering onder één lemma samen te brengen. Men zal begrijpen dat hierbij de door de historici nagestreefde identificering van personen een grote rol speelde: voor hen is immers niet zozeer de persoonsnaam als zodanig belangrijk, maar wel het herkennen van de persoon die de naam draagt. Om die reden diende een etymon bepaald te worden waaronder alle namen met hetzelfde eerste element, welke er ook de schrijfwijze van was, konden bijeengebracht worden.
| |
| |
Er werd dan uiteindelijk besloten zijn toevlucht te nemen tot een ‘rekonstruierte germanische Lautform der Namenwörter’ (blz. XLVII). Het is duidelijk dat niet iedereen met deze oplossing gelukkig zal zijn; ook de bewerker niet, want hij voegt er onmiddellijk bij: ‘Die gewählten Lemma-Ansätze sind des öfteren nur als Kompromissformen zu verstehen...’.
Wat er ook van zij, deze handelwijze droeg er toe bij dat het enorme Reichenause materiaal aan de computer kon toevertrouwd en op elektronische wijze bewerkt worden dank zij een aangepaste programmering die daarenboven nog bijkomende manipulatie van het materiaal toelaat. Een groot voordeel is dat, indien andere Libri Confraternitatum, Libri Memoriales, Necrologia e.d. op identieke manier bewerkt worden, men uiteindelijk zal kunnen komen tot een enorm namenwoordenboek met tienduizenden antroponymische attestaties uit vele gebieden van het oudhoogduitse areaal. Daarbij komt nog dat dergelijke vroegmiddeleeuwse getuigenissen van godsdienstig leven en gebedsgedachtenis eveneens te vinden zijn in vele andere gewesten van West-Europa. Op blz. 3 van het Verbrüderungsbuch staan bv. meer dan 50 met Reichenau verbroederde kloostergemeenschappen vermeld: ze reiken van de Seinemonding (Jumièges) tot in Oostenrijk (Salzburg), van Zuid-Frankrijk (Conques) tot Limburg (Sint-Truiden), en van Toskanië (Monteverde) tot Noord-Hessen (Fulda); meer nog, onder de opgetekende namen vindt men er uit IJsland, Skandinavië, Groot-Brittannië, Nederland, Zuid-Italië enz.
De uitgevers van onderhavig Verbrüderungsbuch hebben zich bij de huidige stand van het onderzoek voorlopig nog onthouden van verdere bewerking, zowel naamkundig als historisch. Zo ontbreekt nog alle kommentaar bij de namen, en men zal ook vergeefs zoeken naar een stelselmatige en nauwkeurige bepaling van de inschrijvingsdata van de namen en van de naamdragers. M.i. kunnen er bij het gelemmatiseerde register nogal wat vragen gesteld worden. Geuenich heeft zelf reeds gewezen op sommige ‘Zuweisungsschwierigkeiten’ of sterker nog op ‘unüberwindbare Schwierigkeiten’ die in het kader van het voorgenomen procédé ‘nicht mit letzter Sicherkeit’ ofwel ‘nicht restlos aufgelöst werden... konnten’ (blz. XLVIII). Hij noemt bv. de segmentering van namen als Wichart (Wih-hart of Wig-hart?), Mathilt (Maht-hilt of Math-hilt?), Periker (Peri-ker of Perik-her?) enz., en de afgrenzing tussen germ. en niet-germ. namen als bv. Saloman (Saluman of Salomon?), Abilus (Ab-il-o of Abel?), Iuditta (Iud-it-a of Iudith?) enz. Er zijn echter nog talrijke andere en niet minder zware. Ik beperk me tot slechts enkele, vooral omwille van de zoëven genoemde restriktie aangaande de bewerking van het namenmateriaal.
Voor het bepalen van de trefwoorden wordt dus een hypotetisch oudhoogduits naamsetymon vooropgesteld. ‘Fremdnamen’ als Christophorus, Elisabeth e.a. worden niet gesegmenteerd en hebben een ‘Normalform’ als lemma. Ook voor de ‘sekundär entstandenen Bei- | |
| |
namen (Krispio, Skoran, Snagar usw.) und Kurzformen (Azzo, Bezzo, Woffo)...’ wordt niet teruggegrepen naar een gerekonstrueerd germ. trefwoord; men vindt deze ‘Kurznamen’ onder lemmata als Az, Bez, Wof. Tot op zekere hoogte is dergelijke beslissing begrijpelijk: Azzo en Bezzo kunnen principieel bv. teruggaan op elke Athal- resp. Berht-naam, zoals ook Woffo een expressieve vorm kan zijn van Wolfo en zijn oorsprong vinden in gelijk welk Wolf- kompositum. Toch begrijp ik niet waarom voor die namen met zogenoemd z- suffix twee maten en twee gewichten worden gebruikt: Azzo, Bezzo, Hezo, Gezo enz. vindt men resp. onder Az, Bez, Hez, Gez; maar Bazzo, Rozo, Razo, Teuzo e.a. onder resp. Bat + z, Hroth + z, Rad + z, Theud + z enz. Deze laatste rekonstrukties lijken me overigens nog steeds te wijzen op de verouderde opvatting aangaande het z- suffix. Ze negeren blijkbaar mijn nu reeds twaalf jaar geleden naar voren gebrachte bewijsvoering over de
oorsprong ervan, nl. een klankwettige romaanse assibilatie resp. palatalisatie van -ti-, waaruit door metanalyse een nieuw suffix ontstond, dat nadien ook aan stammen met niet-dentale auslaut kon gevoegd worden. Vandaar dat in het Verbrüderungsbuch Guntio naast Gunzo, en verder ook Imizo en Richenza opgetekend staan. Vergelijkbaar is m.i. de naam Ponza, die wellicht niet onder het lemma bund-z hoort, maar gewoon een variant zou kunnen zijn van lat. Poncia, Pontia.
Misschien komen dergelijke moeilijkheden voort uit ‘die Programmierung eines automatischen Lemmatisierungsverfahrens’. Ik vraag me overigens af of het mogelijk is ‘die Gesetzmässigkeiten der morphologischen Struktur und lautlichen Variation althochdeutscher Personennamen computergerecht zu formulieren’ (blz. XLVI). Ik meen dat zulke strakke automatisering veel gevaren inhoudt: de naamvorming verloopt immers niet altijd volgens strenge normen, en wetmatigheid is haar dikwijls vreemd. Dit komt bv. al goed tot uiting bij rom. of rom.-beïnvloede persoonsnamen. Ik noemde reeds Ponza; ik vraag me eveneens af of de rom. namen Audinus en Audenus (onder lemma aud-n) niet identiek zijn met Audoinus en Audoenus. Ik verwijs verder ook naar rom. Agredus, geplaatst onder het lemma agir-d, daardoor vergelijkbaar met rom. Ayrfons, -ardus, -uidus en -uinus (naast Agroinus), alle onder het lemma agir-. M.i. kan Agredus (vgl. a 57: Agradus) beter gesplitst worden in ag-red/rad, is Agroinus wellicht op te delen in ag met rom. r-uitbreiding + wini, en zijn de namen met Ayr-waarschijnlijk gewoon rom. vormen van hari- (naast ayr- vindt men ook hair-, air-, ari-, ar- enz.). In dat verband vraag ik me nl. af of de automatisering van het lemmatiseringsproces bv. wel genoeg rekening houdt of kan houden met grafische varianten, o.m. afhankelijk van tijd, ruimte en scribent, die elk verantwoordelijk kunnen zijn voor grondig afwijkende grafieën van
eenzelfde naam. Waarom worden bv. Ramuualah en Ramualah gesegmenteerd tot Ram + uualah (onder lemma hraban-walh) resp. Ramu + alah (onder lemma ramf-walh)?
| |
| |
Waarom evenzo de naam Adaloh, die nu eens als Ad + aloh onder het lemma ath-walh komt, en dan weer als Adal + oh onder athal-walh? Is de t (ev. verscherping < d) in Otilo, Uotilo (naast ook Audilo) voldoende om deze naam te rangschikken onder aud-l, maar Odilo, Uodilo onder othal, te meer daar bij andere aud- lemmata komposita als Odibert, Odfrit, Odramno enz. te vinden zijn? Waarom staat Eggila onder het lemma agi-l, maar Egilo onder agil-? Waarom Achinus, Echinus onder agi-n, maar Aginus, Eginus onder agin? Waarom Engizo onder ang-z, maar de vleivorm Engezeman onder angiz-man? Waarom Alo onder het lemma ala, Allo en Ello onder ali, Alicus onder alh, en Elicho onder ali-k? Wordt hier niet al te licht voortgegaan op de loutere grafie van die namen en (zoals overigens nog op vele andere plaatsen) te weinig rekening gehouden met het zo frekwente verschijnsel der expressiviteit?
Hoewel ik begrip kan opbrengen voor de talrijke moeilijkheden waarvoor Geuenich zich ongetwijfeld zal gesteld gezien hebben bij het kiezen van die klassifikatiewoorden, toch zijn sommige toegevingen en kompromissen uit naamkundig oogpunt te betreuren. Overigens openen ze de weg naar gemakkelijkheidsoplossingen, omdat men daardoor blijkbaar vele richtingen uitkan. Ik kan me echter ook voorstellen dat, om de uitgave van het werk niet langer te vertragen of uit te stellen, men in sommige gevallen de knoop diende door te hakken en dat een beslissing in een of andere richting zich opdrong. Dit heeft dan logischerwijze zijn gevolgen. Een ervan is bv. dat daardoor de geplande edities van andere manuscripten tot op zekere hoogte gekonditioneerd worden. Intussen toont deze uitgave nog eens duidelijk aan hoe aartsmoeilijk een voor iedereen plausibele oplossing i.v.m. de klassificering van het oude antroponymische materiaaal wel is.
Ik moet om te eindigen nog wijzen op het derde deel, nl. de 164 blz. tellende facsimile-uitgave van het manuscript, een zeer mooie en duidelijk leesbare reproduktie, voorzien van een ingenieus uitgedacht rastersysteem waarop het verwijzingsstelsel van de gelemmatiseerde index gebouwd is.
Al bij al is deze editie van het Verbrüderungsbuch van Reichenau een voorbeeldig en daarenboven prachtig uitgegeven boek dat enorme perspektieven opent voor de studie van de oude germ. namenschat.
Leuven.
C. Marynissen
R. van Passen, Geschiedenis van Wilrijk. Wilrijk, 1982, xiv + 876 blz.
In zijn Inleiding betoogt de auteur dat hij zijn studie vooral kronologisch heeft opgebouwd. In het eerste van de zes delen waaruit het boek bestaat, vertrekt hij van de prehistorie om, aanvankelijk langs heel wat vermoedens en hypotesen om, de oudste geschiedenis van Wilrijk te
| |
| |
beschrijven tot het einde van de middeleeuwen, ca. 1500; het relaas van de 16e, 17e en 18e eeuw is heel wat uitgebreider en betrouwbaarder, omdat de auteur dan over veel meer bronnenmateriaal beschikt; in deel III wordt dan de hedendaagse geschiedenis behandeld. Vanaf de 16e eeuw wordt elk boofdstuk telkens onderverdeeld in de ‘burgerlijke en militaire gebeurtenissen’ en anderzijds de ‘parochiale geschiedenis’. Dit brengt met zich mede dat er in het boek nogal wat herhalingen voorkomen, niet alleen omdat steeds opnieuw de loop van het verhaal dient opgenomen te worden, maar ook omdat in die eeuwen de wereldlijke en kerkelijke geschiedenis erg met elkaar verweven zijn. S. is zich wel bewust van die herhalingen, eigen aan dergelijke manier van geschiedschrijving; het dient echter gezegd dat ze niet al te zeer storen en veeleer de lezer helpen om in dit omvangrijk werk de draad niet te verliezen. In dat verband waardeer ik ook de vele verwijzingen naar andere bladzijden waar iets (of méér) te vinden is over een besproken of aangehaald punt. De auteur legt eveneens herhaaldelijk en opvallend moeiteloos verbanden, een bewijs hoezeer hij zijn nochtans ontzaglijke stof beheerst. Dit alles stoelt ongetwijfeld op zijn grote vertrouwdheid met de geschiedenis van de streek ten zuiden van Antwerpen. Vergeten we immers niet dat hij reeds in 1964 een ‘Geschiedenis van Kontich’ (zijn geboorteplaats) publiceerde, en 10 jaar later een ‘Geschiedenis van Edegem’, met daarnaast in 1962 de ‘Toponymie van Kontich en Lint’ en in 1967, in samenwerking met K. Roelandts, de ‘Toponymie van Wilrijk’, terwijl hij ook voor Edegem praktisch al het plaatsnaamkundig materiaal reeds verzameld heeft.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat met dergelijke ervaring en bagage én met de gekende akribie van de auteur, de ‘Geschiedenis van Wilrijk’ zou uitgroeien tot een bewonderenswaardig geheel. Het is eenvoudig onvoorstelbaar wat en hoeveel S. allemaal heeft genoteerd en hoe hij het toch tot een verantwoorde, goed aaneengesloten en vlot leesbare geschiedenis heeft kunnen verwerken. Men dient het natuurlijk niet altijd met S. eens te zijn en zo kan men bv. zijn twijfels hebben over sommige onderstellingen, o.m. over de oorsprong van de villa-nederzetting en het ontstaan van het villa-kerkje, over de redenen waarom de St.-Bavokerk niet op de Biest is gebouwd, over de Gallo-Romeinse naam Villariacum (waarin S. zelf moeilijkheden van linguistische aard erkent), over de ouderdom van de oudste kastelen e.d.m. Het blijven inderdaad ‘vraagtekens en hypothesen’ die door de auteur met voorzichtigheid, soms wellicht met een vleugje ‘wishful thinking’ naar voren gebracht worden. Men kan zich verder ook afvragen of sommige details, anekdoten en ‘fait-divers’ wel het vermelden waard zijn en niet beter waren weggelaten; maar wellicht passen ze in Van Passens hang naar kompleetheid en perfektie...
In zijn ‘Ten geleide’ legt de laatste burgemeester van Wilrijk de nadruk op ‘zowel de wetenschappelijke nauwgezetheid als de vlotte
| |
| |
verhaaltrant’ van de auteur. Het werk van Van Passen is inderdaad geen droge geschiedschrijving, maar een op een eerder gemoedelijke wijze geschreven studie. De auteur staat er duidelijk met beide voeten middenin en voelt er zich blijkbaar ten volle bij betrokken. Typisch daarvoor is bv. dat hij - die toch geen Wilrijkenaar is - altijd spreekt van ónze gemeente, ónze kerk, ónze Bist enz., wat zijn verhaal echter, geloofwaardiger en intiemer maakt. Hij gebruikt daarbij een eigen schrijftrant, een stijl die zich goed aanpast aan de beschreven tijd en omstandigheden. Zo citeert hij eveneens, geput uit de bronnen zelf, woorden en uitdrukkingen die meehelpen om de geest van de betrokken periode te ‘vertalen’, de soms dreigende eentonigheid van de kontekst te breken, en een ‘link’ te leggen met het verleden. Nu en dan worden echter ook woorden ingeschoven waarbij niet altijd onmiddellijk de betekenis wordt gegeven of onderkend, bv. blz. 179 het prohemium; en wat is blz. 287 tocsin?
Het boek bevat logischerwijze ook vele plaatsnamen. En aangezien Van Passen mede de schrijver is van de toponymie van Wilrijk, is het begrijpelijk dat deze geschiedenis doorspekt is met toponymische gegevens: zo vindt men er bv. vele in de aardrijkskundige schets (grenzen, nederzettingen, gehuchten, waterlopen enz.), in de korte bespreking van de Gallo-Romeinse en de Frankisch-Merovingisch-Karolingische periode, in het mooie hoofdstuk over de ‘Geschiedenis van de Heerlijkheid’ (vooral dan in het overzicht van het grondbezit, blz. 68-85), in enkele hoofdstukken van deel III, o.a. dat over de dorpskom met de centrale Bist en de talrijke huisnamen (blz. 413-423), over het wegen- en stratennet (blz. 424-439), over het agrarische Wilrijk (blz. 440-445) enz. Antroponymische gegevens treft men aan in het hoofdstuk over de beroepen (blz. 468-492), waarin de voornaamste afzonderlijk en gedetailleerd worden beschreven en waarbij ook vele huis-, brouwerij-, herberg- en molennamen aan bod komen. Bijzonder interessant, niet alleen op naamkundig gebied, is deel IV (blz. 639-766), met uitvoerige beschrijving (én etymologische naamverklaring) van de vele Wilrijkse kastelen, zowel van de vier centraal gelegen hoven De Steytelinck, De Ieperman (waarom mét lidwoord?), Standonk en Oversnest, als van de overige tien meer excentrisch te situeren kastelen, waarvan Middelheim en Schoonselhof (volgens S. ‘littekens uit de germaanse kolonisatietijd’) tot ver buiten de gemeente-grenzen bekend zijn. De historie van deze kastelen (speelhoven of hoven van plaisantie) weerspiegelt niet alleen rijkdom, pracht en praal, maar legt eveneens veel hoogmoed en heerszucht, ruzie en ellende bloot, schulden, verval, snel opeenvolgende eigenaars, vervlogen illusies...
Niettegenstaande de talrijke onomastische gegevens die in het boek voorkomen, zal de lezer wellicht nu en dan ontgoocheld zijn omdat voor de etymologie van de meeste geciteerde toponiemen gewoon verwezen wordt naar de Toponymie van Wilrijk of naar die van Kontich, een handelwijze die echter m.i. in het kader van dit werk verdedigbaar en logisch is.
| |
| |
Het boek wordt principieel afgesloten met het uitbreken van de tweede wereldoorlog. Toch heeft de auteur (zijn zucht naar volledigheid?) in deel V in een korte kroniek nog de voornaamste gebeurtenissen van de jaren 1940-1980 summier weergegeven.
Het VIe en laatste deel bevat, naast de bijlagen, een indrukwekkende lijst van bronnen en geraadpleegde werken, en de opsomming van de 286 illustraties en de 18 mooie buitentekstplaten (waarvan enkele in kleur). Zeer nuttig zijn ook de uitstekende indices op de plaatsnamen (blz. 833-841) en op de persoonsnamen (blz. 841-866), onmisbaar in dergelijk omvangrijk werk. Een voortreffelijke idee is de reproduktie, op het schutblad vooraan, van het deel Wilrijk van de Ferrariskaart ao 1877 en, op het schutblad achteraan, van de kaart van de gemeente ao 1982, een handzaam hulpmiddel bij het lezen van het boek, vooral voor niet-Wilrijkenaars.
Omwille van de degelijkheid van deze studie, de mooie presentatie en de uitstekende zorg die eraan werd besteed, wil ik me graag ervan onthouden op enkele drukfouten te wijzen die trots alles nog aan de aandacht van de auteur en zijn helpers zijn ontsnapt.
Ten slotte vermeld ik nog dat dit lijvige en prachtige werk uitgegegeven werd door het Gemeentebestuur van Wilrijk, enkele weken vóór deze gemeente bij de stad Antwerpen werd ingelijfd.
Leuven.
C. Marynissen
R. Baetens, Schoten. De geschiedenis van een tweeluik. Uitgegeven door het gemeentebestuur van Schoten. Schoten, 1982, 302 blz.
Het is nu meer dan 60 jaar geleden sinds P.J. Goetschalckx zijn driedelige ‘Geschiedenis van Schooten, Merxem en Sint Job in 't Goor’ publiceerde. En ook al verscheen er, door de zorgen van het gemeentebestuur van Merksem, in 1978 een anastatische herdruk van de lang uitverkochte ‘trilogie’, toch bestond er duidelijk een behoefte aan een moderne geschiedenis van Schoten. Die behoefte werd o.m. door een drietal factoren bepaald. Allereerst wilde Schoten een aparte geschiedenis, die werkelijk als de lokale monografie van zijn eigen grondgebied kon worden beschouwd. Daarbij kwam het feit dat, hoe degelijk het werk van Goetschalckx op het ogenblik van de publicatie ook was, de visie op en de methodes van de geschiedschrijving in de jongste decennia toch grondig zijn gewijzigd. En tenslotte was er voor de lezer van vandaag de onvermijdelijke lacune in het werk uit 1919: de periode van de 1ste wereldoorlog tot heden, precies het tijdsbestek waarin Schoten zijn grote bevolkingsaangroei van 6509 inwoners naar 31.126 (1980) heeft beleefd, was nog een onbeschreven blad. Om al deze redenen gaf het gemeentebestuur van Schoten aan R. Baetens, hoogleraar aan de UFSIA, de opdracht een nieuwe, wetenschappelijke geschiedenis van Schoten te schrijven.
| |
| |
Dat Baetens zijn geschiedenis als een tweeluik zag, vloeit allereerst voort uit het feit dat in het Oud Regime Schoten onder twee heerlijkheden ressorteerde, dus inderdaad een politiek en administratief tweeluik vormde, het ene, de zgn. heerlijkheid Schoten onder wereldlijke heren, het andere onder het kerkelijk gezag van de abdij van Villers. Klimt de wereldlijke heerlijkheid Schoten op tot de heren van Breda, einde 12de eeuw, dan is de oprichting van het Schotenhof met de provisor van de abdij van Villers een aangelegenheid waarop 1160 en de daaropvolgende jaren als datum kan gekleefd worden. Een arduinen grenspaal aan de Villerslei heeft door de eeuwen heen het ‘dominium’ van beiden afgebakend (zie afb. IX, p. 41). Nog een paar gegevens over de twee heerlijkheden, die hun roemloos einde beleefden bij de Franse inval. Een tiental wereldlijke heren hebben sinds de 16de eeuw de heerlijkheid Schoten in handen gehad: grote namen komen daaronder voor, zoals die van Geerard Grammey, van de familie Schetz, van Lazarus Tucher, van de familie de Respani; J.B. Cornelissen is de hekkesluiter van de burgerlijke heren, wier ambtenaren en schepenbank voor gerecht en administratie zorgden. Om ook even een idee te geven over Villers en zijn macht te Schoten zij vermeld dat na de schenking van gronden door Engelbert van Schoten in 1251, de abdij over een grondbezit van ca. 1885 ha beschikte.
De auteur, die uit de rekeningen van Villers de opbrengst van die goederen wist te puren, biedt ons voor 16de en 18de eeuw een overzicht van hoevenbezit en pachtgelden. Toponiemen als Wouwershoeve, Wetschothoeve, Elshouthoeve, Rinckvenhoeve, Steenhoeve, Cauwenberghoeve enz. treden ons hier als Villerseigendommen tegemoet. Ook daar waar huizen, hoeven, herbergen, lusthoven of huizen van plaisantie behandeld worden, wemelt het in het werk van toponiemen. Citeren we de namen van de kastelen waarvan de geschiedenis wordt geschetst: Vordenstein, Calesbergh, den Wyngaert, de List, Withof alias de Swyndrechtse hoeve, Ter Veken, Geerbekehof, de Griffeningen, het Hof op den Donk, Bloemendaal. De uithangtekens van huizen en herbergen waren erg traditioneel: de Valk, de Rode Leeuw, de Drie Koningen, de Moriaan, de Zwaan. Het Eethuis (17de eeuw), waarnaar de huidige Eethuisstraat genoemd is, is wel een buitenbeentje (zie blz. 174-175). De naamkundige komt ook nog aan zijn trekken waar de bodem en vegetatie en de oude wegeninfrastructuur onderzocht en nominatim opgesomd wordt (blz. 118). Voor het Peperstraatje, dat in de List lag, schrijft de auteur terecht dat de oorsprong van deze frequente naam niet duidelijk is. Hij steunt hiervoor op J. Lindemans en C. Theys, in hun werk over Dworp uit 1948. Hier had M. Gysselings ‘Gents vroegste geschiedenis’ uit 1954, die blz. 67 naar een peper genoemde plant, eventueel peperwortel of peperradic, ‘mierik’
verwijst, misschien iets meer opheldering kunnen bieden. Voegen we hier nog aan toe dat vanzelfsprekend ook de gemeentenaam Schoten zijn verklaring krijgt bij het begin van het boek: met Gysseling interpreteert Baetens het in 868-869 geattesteerde
| |
| |
Scota als ‘beboste hoek zandgrond uitspringend in moerassig terrein’, waarbij de vroegere interpretatie van schot, ‘afgeperkte ruimte, afsluiting, weideplaats’ wordt opgegeven. Voor de toponymische onderbouw van zijn monografie kon schrijver putten uit de verhandeling van L. van Laenen, De toponymie van Schoten (Lic. VUB, 1965).
De monografie is ingedeeld in 4 grote hoofdstukken, waarvan het 1ste het politieke en administratieve kader door de eeuwen heen behandelt, het 2de Schoten op economisch-sociaal gebied bestudeert, het 3de aan kerk en godsdienst en het 4de aan onderwijs en cultuur gewijd is. Elk van deze hoofdstukken is rijkelijk van voetnoten voorzien, die zich achteraan in het werk bevinden: het voetnotenapparaat omvat meer dan 1100 nummers en beslaat 23 bladzijden.
Nog een feitje uit de kerkelijke geschiedenis, dat ook gedeeltelijk van onomastische aard is: de moederkerk van Schoten, waarschijnlijk een stichting van de abdij van Lobbes, voert het patrocinium Sint-Cordula. Deze patroonheilige, een van de zgn. 11.000 Maagden, is wel een curiosium in onze streken. Schrijver onderstelt (p. 186) dat dit patrocinium wellicht door de cisterciënsers van Villers kan zijn ingevoerd en dat het een oudere Sint-Laurentius als parochiepatroon heeft verdrongen.
Op het einde van het werk vindt de lezer een rijke oogst aan bijlagen. Het zijn stambomen, lijsten van wereldlijke en geestelijke overheidspersonen, een beschrijving van kasteel Vordenstein met zijn onderdelen, percelen en toponiemen - beschrijving waar duidelijkheidshalve beter de datum bij horen zou, omdat men die datering nu elders, nl. op blz. 101 van het boek moet gaan zoeken. In de bijlagen komen ook nog een aantal statistieken, o.a. van woonhuizen, van verkiezingsuitslagen enz. voor. Overigens is menig aspect van deze lokale geschiedenis door tabellen, statistieken, grafieken enz. overzichtelijk voorgesteld; demografische en economische gegevens, tot zelfs de opbrengst van de collecten in de parochiekerk, boden ruimschoots gelegenheid tot kwantitatieve benadering en samenstelling van ‘figuren’.
Een zestigtal illustraties, waaronder heel wat van oude prentbriefkaarten, tonen ons Schoten zoals het was; de aandachtige kijker zal er nog andere motieven op ontwaren waarom Schoten als een tweeluik kan bestempeld worden. Er was de heide en er was het agrarische Schoten met de betere grond; er was in de 19de-20ste eeuw de industrialisatie met proletarisering, naast het schone, groene, residentiële Schoten, dat met zijn nieuwe wijken de Antwerpenaars aanlokte, zoals weleer de vele lusthoven dat deden.
Wie vertrouwd is met het enorme werk bij het opsporen en uitpluizen van archivalia en gedrukte bronnen, bij het opstellen en drukklaarmaken van een dergelijke monografie, knijpt vanzelfsprekend een oogje toe voor de ‘schoonheidsvlekjes’ die er hier en daar in de tekst zijn geslopen, en is auteur en gemeentebestuur dankbaar voor dit breedgeborstelde tweeluik.
Antwerpen
R. van Passen
| |
| |
F. Nooyens, Geschiedenis van Deurne, Uitg. gemeentebestuur van Deurne, dl. I, 1981, 920 blz.; dl. II, 1982, 942 blz.
Nog vóór ze op 1 januari 1983 als zelfstandige gemeente ophield te bestaan, kreeg de belangrijke Antwerpse randgemeente Deurne een monumentale geschiedenis, verzorgd door lic. F. Nooyens. De stof deinde dermate uit, dat twee stevige delen van elk zo'n kleine 1000 bladzijden nodig waren om alles te verwerken. Die omvangrijkheid is niet zo verwonderlijk als men bedenkt dat het hier in feite gaat om de geschiedenis van wat als het ‘dubbeldorp’ Deurne-Borgerhout zou kunnen bestempeld worden. Van de 16de eeuw af kwam het Deurnese gehucht Borgerhout immers in beweging en ging het als een aparte groep of wijk optreden, zo op kerkelijk als op ambachtelijk en zelfs retoricaal gebied. De auteur beschrijft de ontwikkeling van Borgerhout binnen het Deurnese kader tot bij de definitieve afscheiding van het gehucht in 1836. Ook is het niet verwonderlijk dat we hier in dit werk tot ca. 2000 blz. komen, als men bedenkt dat het zoveel oudere ‘Deurne en Borgerhout’ van J.B. Stockmans anno 1895-1899 reeds 3 delen omvatte met in totaal 871 bladzijden. Wie over de kastelen en lusthoven van Deurne een samenhangend historisch overzicht wenst te verkrijgen, blijft op dl. 3 van Stockmans aangewezen, want de ‘huizen van plaisantie’ worden door Nooyens niet echt systematisch behandeld. Wel komen er in de nieuwe monografie talrijke interessante afbeeldingen van de kastelen voor en vanzelfsprekend vermeldt schrijver de herenwoonsten, lusthoven of omwaterde schansen her en der in het werk, waar ze een rol hebben gespeeld in het verloop der historische feiten.
Na de gebruikelijke aardrijkskundige schets, die ons ligging, grenzen, hoogten en laagten, waterlopen en bodemgesteldheid leert kennen, laat de auteur zijn geschiedenis diep in de prehistorie, nl. in het steentijdperk aanvangen. Voor die periode, net als voor de brons- en ijzertijd, zijn de bodemvondsten de enige getuigen. Voor de Gallo-Romeinse en Frankische tijd zijn er, naast die materiële vondsten, ook de teksten bij de antieke schrijvers, is er het wegennet en de toponymie. Al deze elementen worden door de auteur grondig onderzocht. Een leemte dient echter aangestipt te worden voor wat de toponymie - die doorheen de hoofdstukken uitstekend tot haar recht komt - in de oudste geschiedenis betreft: nergens wordt de etymologie van de gemeentenaam Deurne besproken. Dat is des te eigenaardiger, daar de naam Borgerhout wél onder de loep wordt genomen (dl. I, 228).
Het eerste deel van het werk loopt door tot het einde van de 30-Jarige Oorlog (1648). Chronologisch volgen er op elkaar: de vroege middeleeuwen, de late middeleeuwen, de 16de eeuw tot 1585 - het jaar van de val van de Scheldestad - en de decennia tot aan de vrede van Munster. We kunnen onmogelijk in detail treden over al de onderdelen van de verschillende hoofdstukken. Daarom gaan we eclectisch te werk en volgen Nooyens bij zijn erg persoonlijke benadering van een aantal historische problemen uit de geschiedenis van
| |
| |
Deurne en omgeving. We menen dat zijn kritische visie op een reeks vroeger vooropgezette stellingen de lezers van dit tijdschrift wel kan interesseren, omdat het stuk voor stuk pogingen zijn om enig licht te werpen in de duistere middeleeuwen. Bovendien zijn het vaak problemen die de ganse streek, in casu het Antwerpse, aanbelangen.
Zo wijst Nooyens de hypothese van J. Dhondt van de hand, als zou de pagus Renensis, mede op grond van de aktie van Willibrord in deze pagus, oorspronkelijk van het bisdom Utrecht hebben afgehangen, tot omstreeks het jaar 1000, toen Kamerijk en Luik dit gebied onder elkaar deelden, ten koste van Utrecht. Nooyens argumenteert - o.i. met recht en reden - dat de streek rond Antwerpen vanouds tot Kamerijk heeft behoord (blz. 80-81). Daarbij aansluitend weerlegt schrijver de zienswijze van P. Roosens, als zou de gouw Rijen ondergeschikt zijn geweest aan Toxandrië. Volgens hem - en hij steunt daarbij op de oudste vermeldingen van Rien en Texandrio, o.m. in de oorkonden van Echternach en van de Gentse St.-Bavoabdij - ging het wel degelijk om twee aan elkaar nevengeschikte gouwen (blz. 82-84).
Deurne wordt door Nooyens in het land van de Nervii gesitueerd. Op blz. 85-86 stelt hij de vraag of die Oud-Belgen Kelten of Germanen zouden geweest zijn en opteert voor ‘Germaanse afkomst’, in weerwil van wat ‘vele geleerden’ hierover zouden beweerd hebben. En bij de behandeling van de Gallo-Romeinse periode stelt hij: ‘O.i. is het meer dan tijd dat men het fabeltje van de heirbaan Rumst-Utrecht uit onze geschiedenisboeken schrapt’ (blz. 97). De Romeinse beschaving zou langs de heirbaan Bavay-Asse-Hingene(?) en langs de minder belangrijke weg Elewijt-Rumst tot aan de Rupel zijn gekomen en vandaar verder verspreid door ondergeschikte wegen, zoals de Pierstraat (= via petrea) op Kontichs grondgebied (blz. 91, 97).
En dan de vraagtekens rond de kerstening, de Rohingusoorkonden en de daarin vermelde plaatsnamen. Wat de prediking door Amandus op het raadselachtige Chanelaus betreft, deze oude controverse in de Antwerpse historiografie lost schrijver op voorzichtige wijze op door de hypothese Prims, dat Chanelaus = Caloes zou zijn, ‘onvoldoende gefundeerde hypothesen’ te noemen. Die plaats op het Antwerpse Zuid, was volgens de auteur van de Deurnese monografie allereerst te klein om er ‘castra et vici’ te vestigen, en bovendien was het geen eiland, ja zelfs geen schiereiland (blz. 152-153). Vestigen we er de aandacht op dat Prof. A. Verhulst in een recente publicatie weer pleit voor de identificatie Chanelaus-Caloes (‘Het ontstaan en de vroege topografie van Antwerpen’..., in: ‘De stad Antwerpen van de Romeinse tijd tot de 17de eeuw’. Gemeentekrediet van België, 1978, 19-20). Deze zienswijze Verhulst werd in het Deurnese werk niet meer opgenomen.
Wat de omstreden Rohingusoorkonden - 12de-eeuwse afschriften van oorkonden van 726 - betreft, deze worden door Nooyens voor
| |
| |
‘echt’ gehouden (blz. 168). Een andere zaak is de interpretatie van de in de 2 Rohingusoorkonden en het testament van Willibrord voorkomende plaatsnamen, waarbij de auteur zich uiterst kritisch opstelt, in tegenstelling met zijn voorganger Stockmans. De 3 toponiemen die zogezegd betrekking hadden met het Deurnese grondgebied zijn Quortolodora, Tumme en Weimodo; ze werden traditioneel vereenzelvigd met resp. het Sint-Fredegandusklooster, Tumme = Turnine = Deurne en de Tweemond. De auteur van onderhavig werk wijst die identificatie volstrekt van de hand en poogt de plaatsen ergens in de provincie Luik te situeren (blz. 171-181). Ook hier ontbreekt een verwijzing naar A. Verhulst, op. cit., 22-23, die weliswaar de kloosternaam Quortolodora als een verhaspeling beschouwt, maar die toch gezegd klooster met de Deurnese Fredegandusabdij vereenzelvigt, een abdij die bij de Noormanneninval van 836 definitief zou vernietigd zijn.
We zouden nog meer staaltjes kunnen aanhalen van plaatsen in het tweedelige werk, waar schrijver streng weerlegt, oude en taaie fabeltjes of legenden uit de wereld helpt. Zo ontzenuwt hij (blz. 197) nog het bestaan van een heilige Turninus, die in feite niemand anders zou zijn dan Fredegandus, verkeerd geïnterpreteerd door A. Butler, in diens werk ‘The lives of the Fathers...’ (1780). En zo bewijst hij op blz. 247 dat de bekende Eiendijk pas tussen 995 en 1106, dus in feite 3 eeuwen later zou zijn aangelegd dan een ‘taaie legende’ beweert.
We schreven reeds dat in het werk van Nooyens de toponymie rijkelijk vertegenwoordigd is. Zijn vermelding van 4 kouters, waarvan er een, na het in onbruik geraken van het woord, door Deurneveld of Kerkeveld vervangen werd (blz. 123, 234), betekent een aanvulling op Lindemans' ‘Toponymische Verschijnselen’, waar de provincie Antwerpen volledig blank was gebleven. Ook voor het element laar, waarvan het wemelt te Deurne-Borgerhout, staat er heel wat merkwaardigs te lezen, o.a. met betrekking tot het vaak met het toponiem verbonden stouwrecht. Op blz. 272 wonen we als het ware de geboorte van een laar anno 1277 bij. Van het element stappe = stichel, overstap, krijgen we eveneens talrijke gesitueerde bewijsplaatsen op Deurnes grondgebied (blz. 651). En vrij talrijke namen met het element -dijk vindt de belangstellende op blz. 239.
Al de punten die we tot nog toe aanhaalden waren ontleend aan dl. I. Voor het 2de deel zullen we beknopt de inhoud weergeven. Het voert ons door 17de en 18de eeuw, laat ons de periode van Jozef II beleven, verhaalt van de Franse overheersing, de Hollandse en Belgische tijd. In al de opgesomde hoofdstukken wordt, na het algemene kader, tevens het demografische, economische, financiële, sociale, educatieve, religieuze aspect van de behandelde periode geschetst. Aan het moderne comfort wordt uiteraard aandacht besteed in het laatste hoofdstuk, dat tot 1975 doorloopt. Wat Deurne daarna nog meemaakte wordt in een naschrift van de hand van schepen H. Todts verhaald.
Er zijn uitvoerige indices op plaats- en persoonsnamen opgenomen, maar jammer genoeg vindt men in de topografische index niet de
| |
| |
verwijzing naar vermeldingen van dorpen en steden buiten Deurne. Dat is zeker een handicap voor lezers uit het omliggende, die nieuwsgierig op zoek gaan naar wat er eventueel over hun gemeente te Deurne-Borgerhout vermeld zou staan. Ze moeten nu op hun zoektocht de 2000 bladzijden overlopen.
Het werk van F. Nooyens is niet alleen een uitstekende monografie over Deurne maar het is uitgegroeid tot een echte streekgeschiedenis; voor de 80.000 inwoners van het inmiddels in Groot-Antwerpen opgegane Deurne is het een ‘monumentum aere perennius’.
Antwerpen
R. van Passen
Ferdinand Jan Ormeling, Minority toponyms on maps. The rendering of linguistic minority toponyms on topographic maps of Western Europe. Dissertatie. Utrecht, 1983, 262 blz.
In hoeverre worden op nationale topografische kaarten de toponiemen van een minderheidstaalgebied vermeld in de minderheidstaal? Aan deze vraag heeft de geograaf F.J. Ormeling jr. een studie gewijd. Middels een analyse van topografische kaarten tracht Ormeling de officiële overheidsstandpunten met betrekking tot toponiemen van taalminderheden te reconstrueren. De onderzoeker gaat ervan uit, dat het officiële overheidsstandpunt weerspiegeld wordt in de handelswijze van de desbetreffende topografische dienst.
Met ‘toponiemen’ worden alle geografische namen op de kaart bedoeld, dus behalve plaatsnamen ook straatnamen, waternamen, veldnamen, streek- en districtnamen etc. Onder een ‘minderheidstaalgebied’ verstaat Ormeling een gebied, waar minstens de helft van de bevolking een andere taal spreekt dan de dominerende taal in het land waartoe het gebied behoort. Alleen die taalminderheden worden besproken, die autochtoon zijn en zich het slachtoffer voelen van collectieve discriminatie. Daarom schenkt Ormeling bijvoorbeeld geen aandacht aan de Franse, Italiaanse en Reto-romaanse minderheden in Zwitserland; deze minderheidstalen hebben immers dezelfde status als het in Zwitserland dominerende Duits.
Ormeling heeft de kaarten bestudeerd van een dertigtal minderheidstaalgebieden in Europa. Van elk gebied heeft hij kaarten uit verschillende perioden naast elkaar gelegd, voorzover die kaarten beschikbaar waren.
Op dit ogenblik worden slechts van twee minderheidsgebieden alle toponiemen op officiële kaarten weergegeven in de minderheidstaal: de toponiemen van de zweedstalige gebieden in Finland en van Belgisch Vlaanderen. In Finland is het Zweeds volgens de grondwet van 1919 een van de nationale talen, hoewel het aantal zweedstaligen relatief klein is (6,6% in 1970). In België is het Vlaams in numeriek opzicht
| |
| |
altijd een meerderheidstaal geweest; het kreeg echter pas sinds het vastleggen van de taalgrens in 1932 allengs dezelfde rechten als het Frans. Andere gebieden, waarvan minstens 90% van de toponiemen worden vermeld in de minderheidstaal, zijn: Frans Baskenland, Corsica, de Faeroer, Groenland, Lapland, het finstalige Torne-älv gebied in Zweden en Wales. De toponiemen van Ierland en van de Sorbische minderheid in de DDR worden op topografische kaarten zowel in de meerderheidstaal als in de minderheidstaal weergegeven. Het duitstalige Zuid-Tirool in Italië, de Slavische minderheidsgebieden in Noordoost-Italië en het Catalaanse Roussillon in Zuid-Frankrijk zijn minderheidstaalgebieden, waarmee op de kaart geen rekening gehouden wordt (zie verder blz. 220, tabel 34). Voor de meeste onderzochte regio's geldt, dat op de kaarten die na 1950 zijn verschenen, een tendens valt waar te nemen ten gunste van de minderheidstalen.
Toponiemen van taalminderheden kunnen door topografische diensten op verschillende manieren worden opgetekend. Ormeling onderscheidt daarin vier gradaties: 1) acceptatie van de naam in de spelling van de minderheidstaal; 2) aanpassing van de naam aan de meerderheidstaal. De mate van aanpassing kan sterk uiteenlopen: het kan bijvoorbeeld gaan om het aanbrengen van uitspraaktekens (Rexpoëde voor Rexpoede in Frans-Vlaanderen), om een fonetische representatie in de meerderheidstaal (Strasbourg voor Strassburg), of om de toevoeging van een geografische soortaanduiding in de meerderheidstaal (Forêt de Hohwald voor Hohwald in de Elzas); 3) vertaling van de naam in de meerderheidstaal (Ponte di Legno voor Holzbruck in Zuid-Tirool); 4) vervanging van de oude naam door een geheel nieuwe naam in de meerderheidstaal.
Vergelijkt men nu kaarten uit verschillende perioden met elkaar, dan blijkt dat sommige van deze veranderingstypen kenmerkend zijn voor een bepaald historisch tijdvak: op kaarten uit de tijd vóór 1860 bestaan naamsveranderingen in minderheidstaalgebieden voornamelijk uit fonetische representaties in de meerderheidstaal; tussen 1860 en 1950, door Ormeling de periode van het nationalisme in Europa genoemd, verschijnen op de kaart verdergaande aanpassingen en vertalingen van minderheidstoponiemen. Minderheidstaalgebieden, die in deze periode zijn ontstaan, vertonen op hedendaagse kaarten dan ook veel toponiemen die rigoureus zijn aangepast aan de meerderheidstaal. Substitutie van minderheidsnamen treedt pas op in de twintigste eeuw, omdat men dan oog heeft gekregen voor de propagandistische waarde van toponiemen. Goed zichtbaar is dit op de kaarten van minderheidsgebieden in Italië, die na 1918 worden uitgegeven.
Bij de gradaties die Ormeling aanbrengt in de transformatie van minderheidstoponiemen, moet wel een kanttekening geplaatst worden: als de minderheidstaal en de dominerende taal nauw aan elkaar verwant zijn, is het vaak moeilijk om te bepalen, of er bij een naamswijziging sprake is van een aanpassing of van een vertaling. Ormeling
| |
| |
onderkent dit probleem weliswaar (blz. 219), maar houdt er geen rekening mee bij zijn indeling in veranderingstypen. Daardoor treffen we de naam Folkertsloot - volgens Ormeling een vertaling van het Friese Folkertsleat - in dezelfde categorie aan als de naam Doulieu, waarmee op Franse kaarten Zoeterstede in Frans Vlaanderen wordt weergegeven. In het laatste geval gaat het om een radicale vertaling van het minderheidstoponiem. De wijziging Folkertsleat-Folkertsloot houdt echter niet meer in dan een minimale klanksubstitutie, waardoor de Friese naam a.h.w. wordt aangepast aan de fonologische structuur van het Nederlands. Deze aanpassingsvariant illustreert Ormeling aan de plaatsnaam Weissenburg in de Elzas, dat op Franse kaarten wordt weergegeven als Wissembourg (blz. 27).
Ormeling brengt een aantal factoren ter sprake, die van invloed kunnen zijn op de wijze waarop minderheidstoponiemen op de kaart worden vermeld. Eerder heb ik al gewezen op een historische factor, namelijk het tijdstip waarop de minderheidssituatie is ontstaan. Een cartografische factor is de schaal van de kaart van het minderheidsgebied: op kleinschalige kaarten kunnen alleen de grotere geografische objecten aangegeven worden. Maar juist de namen van grotere eenheden worden het eerst aangepast aan de meerderheidstaal. Daarom vindt men op kleinschalige kaarten relatief weinig minderheidstoponiemen. Op kaarten met een grote schaal is daarentegen ook ruimte voor de optekening van kleine eenheden, zoals gehuchten, boerderijen en percelen, waarvan de namen meestal geen equivalent in de meerderheidstaal hebben. Dit noemt Ormeling het ‘schaaleffect’.
Belangrijk voor de optekening van toponiemen in de minderheidstaal is ook, welke voorschriften en procedures door de topografische dienst worden gevolgd bij de inventarisatie van toponiemen: wordt de spelling bepaald door een centrale instantie of door (vertegenwoordigers van) de plaatselijke bevolking? Stelt men een taalgrens vast? En zo ja, hoe? Bij de laatste vraag onderscheidt Ormeling twee mogelijkheden: men kan een taalgrens vaststellen en de toponiemen die op dat moment tot het gebied van de minderheidstaal behoren, voor eens en voor altijd vastleggen, ongeacht de wijzigingen, die nadien in de verhouding tussen beide taalgemeenschappen kunnen optreden. Dit ‘Territorialprinzip’ wordt bijvoorbeeld in Zwitserland toegepast. Daartegenover staat het o.a. in Finland gebruikte ‘Personalprinzip’, waarbij de toponiemen telkens worden vermeld in de versie van de taalgroep, die in de desbetreffende gemeente in de meerderheid is.
Een factor, die medebepalend kan zijn voor het al of niet vermelden van minderheidstoponiemen en die door Ormeling slechts kort wordt aangestipt, is taalverwantschap. De onderzoeker noemt als voorbeeld de houding van de topografische diensten in Frankrijk en Spanje jegens toponiemen in Baskenland en Catalonië. Het aantal ongewijzigde of slechts licht aangepaste namen blijkt op de kaarten van Baskenland
| |
| |
veel groter te zijn dan op de kaarten van Catalonië. De enige verklaring die Ormeling hiervoor kan geven, is dat aan het Frans en Spaans verwante toponiemen in Catalonië gemakkelijker in deze talen worden omgezet dan de niet-verwante Baskische namen.
Een laatste in het onderzoek genoemde invloedsfactor waarop ik de aandacht zou willen vestigen, is het bestaan van exoniemen. Bij een langdurig contact tussen twee onafhankelijke taalgemeenschappen ontstaan aan weerszijden exoniemen. Wanneer op een gegeven ogenblik de ene taalgemeenschap de soevereiniteit verwerft over de andere, dan worden de exoniemen van de overheersende taalgemeenschap de officiële toponiemen in het gedomineerde taalgebied (blz. 209). Deze hypothese wordt door de onderzoeker verder niet gestaafd, zodat we in het ongewisse blijven ten aanzien van de vraag, of het bestaan van exoniemen van invloed is op de verdringing van oorspronkelijke toponiemen, indien een wijziging optreedt in de staatkundige verhoudingen.
In het laatste deel van de studie worden de overheidsstandpunten met betrekking tot toponiemen in minderheidstaalgebieden, die uit het kaartonderzoek zijn afgeleid, getoetst aan de resoluties van de Verenigde Naties op dit terrein en aan de eisen die het kaartgebruik stelt. Aangezien het resultaat van deze toetsing overwegend negatief is, besluit Ormeling zijn onderzoek met een aantal aanbevelingen voor de kartering van minderheidstaalgebieden. Samengevat komen die aanbevelingen hierop neer, dat voor de minderheidsgebieden taalgrenzen moeten worden vastgesteld, waarbinnen de namen in de minderheidstaal worden aangegeven; voorts dat op kaarten van minderheidstaalgebieden alle informatie moet worden gesteld in de minderheidstaal: toponiemen, geografische soortaanduidingen, legenda, randinformatie en serietitel.
Met deze aanbevelingen neemt Ormeling de door de Verenigde Naties voorgestane ‘local names policy’ over: toponiemen moeten vermeld worden in de (gestandaardiseerde) taal van de plaatselijke bevolking. De ‘local names policy’ is vooral gebaseerd op het standpunt van de Verenigde Naties, dat het culturele erfgoed van autochtone minderheden beschermd moet worden, en dat nationale staten voor die bescherming verantwoordelijk zijn (blz. 226 vv). De officiële erkenning van de eigen taal, waaronder de eigen toponiemen, vormt een belangrijke bijdrage tot versterking van de identiteit van taalminderheden, aldus Ormeling in de slotalinea van zijn studie. Hierbij zou ik twee opmerkingen willen plaatsen: 1) De toetsing van de onderzoeksresultaten aan resoluties van de Verenigde Naties is in tegenspraak met hetgeen Ormeling in het voorwoord bij zijn studie zegt, namelijk dat de onderzoeker zich bij de evaluatie van de diverse overheidsstandpunten zal onthouden van morele maatstaven (blz. 11). Uit het bovenstaande blijkt, dat de VN-resoluties - hoe universeel die ook mogen zijn - uitgaan van een moreel kriterium. 2) Ormelings aanbevelingen als zodanig kunnen niet worden afgeleid uit het door
| |
| |
hem gepleegde onderzoek: het onderzoek laat zien, dat overheden van vroeger en nu verschillende standpunten innemen met betrekking tot minderheidstoponiemen. Bij de evaluatie gaat Ormeling ervan uit, dat het gebruik van minderheidstoponiemen bevorderd moet worden, onder andere omdat dat de identiteit van de taalminderheid versterkt. Maar de vraag, of de identiteit van taalminderheden versterkt moet worden en of het gebruik van toponiemen in de eigen taal daartoe bijdraagt, is niet beantwoord: noch door het onderzoek zelf, noch door een verwijzing naar andere studies.
Deze laatste opmerking kan ook gemaakt worden bij het tweede toetsingskriterium: de eisen die het kaartgebruik stelt. Het weergeven van toponiemen in de minderheidstaal komt volgens Ormeling aan die eisen het meest tegemoet: een topografische kaart wordt meestal gebruikt in het gebied dat op de kaart staat afgebeeld, hetzij door bewoners van het gebied, hetzij door bezoekers die zich moeten kunnen oriënteren in overleg met de plaatselijke bevolking (blz. 225). Maar ook dit is een veronderstelling, die als vaststaand feit wordt gepresenteerd. Niet onderzocht is immers, wie de gebruikers zijn van kaarten van minderheidstaalgebieden en wat de wensen van deze kaartgebruikers zijn. Met een beroep op de praktijk van het kaartlezen zou men ook kunnen pleiten voor kaarten, waarop de toponiemen in beide talen of alleen in de meerderheidstaal worden vermeld: bewoners van minderheidstaalgebieden zijn meestal tweetalig, zoals Ormeling zelf opmerkt (blz. 226); bezoekers van deze gebieden spreken daarentegen alleen de meerderheidstaal.
Afgezien van het hoofdstuk ‘Evaluatie en Aanbevelingen’ is de studie van Ormeling erg waardevol. Vooral het analytische gedeelte, waarin mede aan de hand van vele kaartafbeeldingen de situatie in elk minderheidstaalgebied uitvoerig wordt belicht, kan als uitgangspunt dienen voor naamkundig detailonderzoek. Linguisten worden gestimuleerd tot een nadere bestudering van de taalkundige factoren, die een rol spelen bij de registratie van minderheidstoponiemen.
Maarssen.
Jaap van Vredendaal
|
|