Naamkunde. Jaargang 13
(1981)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
KroniekPersonalia
| |
[pagina 253]
| |
‘Fryske Akademy’ te Leeuwarden. In 1938 was hij van deze instelling een der oprichters en de eerste secretaris geweest, later was hij ook voorzitter van het bestuur. Nu ging hij rechtstreeks leiding geven aan dit centrum voor friese studies en publicaties. Hij zorgde voor een nieuwe opzet van het werk aan het grote nieuwfriese woordenboek, dat sinds 1938 in voorbereiding was. In 1958 redigeerde hij de ‘Encyclopedie van Friesland’ van Elsevier, een standaardwerk. Daarnaast was hij van 1956 tot en met 1962 bijzonder hoogleraar in de friese taal- en letterkunde aan de universiteit van Amsterdam. Hier zijn nog twee van zijn promovendi uit Groningen bij hem gepromoveerd: K. Dijkstra en H.T.J. Miedema. In de eerste helft van 1961 is hij ook gasthoogleraar in Zweden geweest, aan de universiteit van Uppsala. In 1964 is Brouwer al met pensioen gegaan, een jaar vroeger dan te verwachten was. Zo vond hij meer tijd voor zijn publicaties, zoals de uitgave van zijn commentaardeel bij Gysbert Japicx' verzameld werk. Dit is op tijd gereed gekomen in 1966, toen herdacht werd dat de dichter in 1666 was overleden. Maar ook daarna verschenen heel wat boeken en andere studies, in tijdschriften en bundels, het laatste nog in 1980. Zijn naamkundige werk is maar een onderdeel van het vele wat hij heeft gedaan. Op dit gebied schreef hij in 1937 een eerste kleine bijdrage, een artikeltje over friese plaatsnamen, maar toch al een aanwijzing van een der richtingen die zijn studies zouden kiezen. Hij gaf toen in It Heitelân de friese vormen van een reeks plaatsnamen buiten Friesland, zoals Koerherne, De Like, Lytsegast, Mearum, Wynskoat, voor Kornhorn, Leek, Lutjegast, Marum en Winschoten in de vroeger grotendeels friese provincie Groningen, en onder meer: Ien, Noarch, Roan, voor Een, Norg en Roden in Drente. | |
Naamkundig werk in Groningen (1941-1956)Na de oorlog verscheen van hem een grotere studie over oude friese persoonsnamen in het Frysk Jierboek 1946, maar al in 1944 geschreven. Onder de te bescheiden titel ‘Ien en oar oer Fryske nammen’ verzamelde en onderzocht hij in de eerste plaats een reeks van 254 namen van 859 personen uit J.C. Tjessinga's pas verschenen uitgave van De aanbreng der vijf deelen van 1511 en 1514 en wel uit de opgaven voor Franekeradeel. Brouwer vergeleek nu zijn cijfers met die van J. Huizinga (1872-1945) in diens studie van 1914 over de vraag, hoe de Ommelanden van Groningen hun oorspronkelijk fries karakter hebben verloren. Huizinga had gevonden dat er in Slochteren omstreeks 1460 bijna evenveel namen als personen waren: 111 verschillende namen voor 129 personen. Maar in Hunsingo waren er bijna een eeuw later, in 1553-55 veel minder namen dan personen: 220 verschillende namen voor 1081 personen. Het afnemen van de verscheidenheid in de namen weet Huizinga aan de immigratie van Saksen uit Drente in de Ommelanden van Groningen. Brouwer liet nu zien dat de verhoudingscijfers voor Franekeradeel in 1511, in tijd dus juist tussen de gegevens voor Slochteren en die voor | |
[pagina 254]
| |
Hunsingo, niet veel gunstiger waren, terwijl er toch nauwelijks immigratie van Saksen was. Brouwer wees er toen op dat het afnemen van de verscheidenheid in de namen veroorzaakt is door het massale opdringen van kerkelijke namen. Vooral Jan, Peter en Claes werden door erg veel personen gedragen in Franekeradeel, maar later stonden deze in Hunsingo nog sterker. Hij stelde ook een lijst op van grietmannen in Franekeradeel uit 1406-1438. Deze leverde voor 84 personen niet minder dan 55 verschillende namen op, waarvan maar twee kerkelijke. Hij vond deze aantallen echter wel te laag voor een goede vergelijking. Verder ging hij uitvoerig in op de germaanse namen in Franekeradeel en vooral op de namen die fries zijn, hetzij door een oudfriese klankontwikkeling, hetzij door hun grotere frequentie in Friesland. Zo besprak hij de namen van het type Abba, Agga, de tweestammige en in het bijzonder die namen waarin nog maar een stukje van het tweede lid is bewaard, zoals Wobbe uit Wolbrecht. Ook de opmerkelijke hoeveelheid verkleinvormen voor mannen kwam ter sprake en de variatie van de suffixen, zoals in Wattye en Watze. Tenslotte liet hij zien hoe men in 1511 en 1514 voor de duidelijkheid niet alleen de vadersnaam, maar soms ook de grootvadersnaam toevoegde of een beroeps- of plaatsnaam. Abba Remmerts wisselde af met Abba Remersma, hoewel er ook vaste familienamen bestonden, zij het in vele spellingen, zoals Gerrolt Herama, Heerma, Herum, Herrema enz. Door deze studie legde Brouwer een degelijke grondslag voor latere vergelijkingen met gegevens uit 1811, toen ieder na zijn voornaam een familienaam moest laten registreren en ook met de namen bij de volkstelling van 1947. Na de persoonsnamen pakte hij de plaatsnamen aan. Toen hij nog maar kort hoogleraar was in Groningen, overleed hier de taal- en naamkundige Wobbe de Vries (1863-1942). Diens zoon gaf toen enkele nagelaten studies uit, onder meer ‘Iets over verbreidheid en herkomst van het Fries’ (1942), waarin vooral de friese relicten in Groningen waren nagegaan. Brouwer en Overdiep verzorgden daarna de uitgave van zijn boek over ‘Groninger plaatsnamen’ (1946). Voor M. Schönfeld (1880-1958) was dit aanleiding tot verdere studie der ‘Friese relicten in het Gronings, in het bijzonder in de toponiemen’, waarover hij in 1947 heeft gesproken op een symposium van de Dialecten-commissie te Amsterdam, gewijd aan ‘Friezen, Saksen, Franken’. Brouwer's belangstelling voor friese plaatsnamen, ook buiten Friesland, werd eveneens geprikkeld door het boek van de Deen P. Jørgensen ‘Ueber die Herkunft der Nordfriesen’ (1946). Op aandringen van Brouwer kwam Jørgensen in 1948 naar Leeuwarden om er een reeks lezingen te houden voor de ‘Fryske Akademy’. Hierin behandelde hij de nederzettingsgeschiedenis van Noordfriesland (in Zuid-Sleeswijk) met de volle nadruk op de verzameling en studie van de plaatsnamen. | |
I.C.O.S. en Toponymisch, later Naamkundig werkverband.Wegens de groeiende belangstelling ondernam Brouwer in juni 1949 stappen om tot een toponymisch werkverband te komen. De Fryske | |
[pagina 255]
| |
Akademy heeft daarop drie nieuwe werkverbanden ingesteld, in juli een landschapgenetisch werkverband en in september nog twee andere, die allebei Brouwer als eerste voorzitter kregen, het taalkundig en het toponymisch werkverband. J.J. Kalma, die de eerste secretaris van het toponymisch werkverband werd, was intussen al begonnen aan een vrij uitgebreide verzameling oude veld- en plaatsnamen, terwijl J.J. Spahr van der Hoek leiding gaf aan het plaatselijk onderzoek naar veldnamen. In 1949 verscheen Kalma's eerste deel Fryske plaknammen en met steun van de Fryske Akademy kon hij toen nog een tweede deel laten verschijnen. De verdere reeks van deze naam was een uitgave van het werkverband. Terwijl Brouwer in juni 1949 stappen deed om dit toponymisch werkverband te organiseren, werkte hij aan de tekst van een lezing, die hij in juli van dit jaar heeft gehouden op het (derde) internationale naamkundige congres te Brussel. Onder de titel ‘A Note on Frisian Toponymy’ is deze in de ‘Proceedings’ opgenomen. Na een bespreking van het werk van J. Winkler en F. Buitenrust Hettema uit 1898-99 wees Brouwer op het toen zo aktuele probleem, wat men vanouds onder Fries moet verstaan, voorzover het de taal betreft. Hij ging in op de verhouding tussen Fries en Noordzeegermaans, wat men destijds nog Ingweoons noemde. G. Gosses (1877-1955) verweet K. Heeroma (1909-1972) ingweonomanie, terwijl Schönfeld probeerde een tussenstandpunt in te nemen. Brouwer beperkte zich nu in hoofdzaak tot het Fries in Friesland en vroeger in Groningen en tot de tijd van en na de volksverhuizing. Daarom ging hij op de verspreiding in van enkele plaatsnaamtypen in het terpengebied: de namen op -werd, -um (uit -hêm, uit een datief pluralis of uit een familienaam op -uma) en -ens (uit -ingi). Hij gaf hierbij vier kaarten, een van de plaatsnamen in Friesland, die nu op -um uitgaan, een van de namen op -ens in Friesland, een van de namen in de provincie Groningen, die vroeger op -ingi uitgingen en tenslotte een kaart, waarop was aangegeven in welke friese gemeenten de veldnamen al goed waren verzameld. Het is interessant deze te vergelijken met de stand van zaken, zoals Spahr van der Hoek deze in 1978 in kaart heeft gebracht in Fryske nammen, deel 1. In Brouwer's lezing is ook opmerkelijk dat hij zo geboeid was door het werk van W. de Vries en P. Jørgensen. Nog in 1949, in november hebben Brouwer en Sipma lezingen gehouden op het (tweede) symposium van de Naamkunde-commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen in Amsterdam. Terwijl Sipma's lezing over ‘Toponymisch onderzoek in Friesland’ in 1950 verscheen in de Mededelingen, werd die van Brouwer over de ‘Toponymie van Opsterland’ (de gemeente waarin hij was geboren) niet uitgegeven, maar later gebruikt in een publicatie van de Fryske Akademy over het stroomgebied van de boven-Boorn (1961). Brouwer's lezing van een jaar later, over de waarde van de toponymie voor de filologie, is wel gepubliceerd. Hij hield deze lezing voor het toponymisch werkverband en zijn tekst is in de Fryske plaknammen van 1951 opgenomen. | |
[pagina 256]
| |
Brouwer ging hier in op het viervoudig nut van de friese toponymie: (1) voor de kennis van de friese woordenschat door de eeuwen heen, (2) voor de klank- en vormleer van het oudste Fries(3), voor de dialectstudie, vooral voor het vaststellen van dialectgrenzen (bij voorbeeld: veldnamen met fonne ‘ven, weiland’ in het zuidwesten tegenover fenne, finne elders in Friesland en(4) voor de kennis van het vroegere friese taalgebied. Bij het laatste punt verwees hij onder meer naar Schönfeld's studie van friese relicten in Groningen en naar Heeroma's verwarrende paradoxen inzake het oude Fries. Bij punt 2 heeft M. Gysseling zich in 1960 aangesloten, in zijn bijdrage over het oudste Fries in de grote feestbundel, die Brouwer toen is aangeboden op zijn 60ste verjaardag. De fonne-vormen zijn door Spahr van der Hoek en mijzelf verzameld en in kaart gebracht, samen met andere oude dialectvormen. Zo was Brouwer hier weer een stimulerende wegwijzer. In 1952 verscheen door zijn goede zorgen het boek van W. de Vries over Friese persoonsnamen, tien jaar na diens dood, als uitgave van de Fryske Akademy. M. Oosterhout (1920-1970), een medewerker van Brouwer op het Fries Instituut van de groningse universiteit, had het boek voorzien van twee registers: een op de persoonsnamen en een op naamdelen en taalkundige verschijnselen. Zo was dit degelijke en belangrijke, maar moeilijk leesbare boek toegankelijk gemaakt. In 1954 verscheen in Onoma, deel 4 een bibliografie van Frisian Onomastics tot en met 1950, van Brouwer en Y. Poortinga, medewerker van de Fryske Akademy. In hetzelfde deel brachten zij ook verslag uit over Onomastic Activities in Friesland en jarenlang hebben ze de jaarlijkse bibliografie van de friese naamkunde in Onoma verzorgd. In augustus 1952 nam Brouwer deel aan het (vierde) internationale naamkundige congres te Uppsala (Zweden) en hij werd toen lid van het I.C.O.S. (International Committee of Onomastic Sciences) als vertegenwoordiger van het friese gebied, naast M. Schönfeld, die nederlands lid bleef, terwijl diens opvolger als voorzitter van de Naamkunde-commissie te Amsterdam, S.J. Fockema Andreae, namens hem de bijeenkomsten bijwoonde. Het heugt mij dat Brouwer in 1955 met het oog op het (vijfde) congres, te Salamanca, Spaans leerde aan de groningse universiteit, samen met zijn vrouw, A.I. Brouwer-Prakke. Al eerder hadden zij zich vertrouwd gemaakt met de skandinavische talen en literaturen, waaruit ze samen veel hebben vertaald. Brouwer is fries lid van het I.C.O.S. gebleven tot 1975, toen hij vanwege zijn leeftijd bedankte en in Bern, bij gelegenheid van het 12de internationale congres, tot erelid werd benoemd. Brouwer heeft zijn friese lidmaatschap van het I.C.O.S. niet eng opgevat. Ik wijs op een van zijn initiatieven: een reeks naamkundedagen. In 1954, toen hij nog aan de universiteit van Groningen doceerde, sprak hij in Leer, even over de nederlandse grens en over de Eems, voor oostfriese belangstellenden over de problemen van de friese toponymie, terwijl L.J. Noordhoff een lezing hield over de Groninger Heerdencommissie. In 1955 organiseerde Brouwer, samen met K. Heeroma, die | |
[pagina 257]
| |
twee jaar eerder de eerste hoogleraar in het Nedersaksisch was geworden, een naamkundedag aan de universiteit van Groningen. In het jaar daarop bracht het naamkundig werkverband, de voortzetting van het toponymische, de naamkundigen van het noorden bijeen op een naamkundedag in Olterterp, waar het eerste friese filologencongres (te Leeuwarden) bij aansloot. Daarna organiseerde de Naamkundecommissie te Amsterdam in 1957 een naamkundedag voor heel Nederland, waar de verschillende werkgroepen verslag uitbrachten, de Oostfriezen niet uitgezonderd. De naamkundedag, die in 1958 weer in Oostfriesland zou worden gehouden, is niet doorgegaan, maar op het tweede friese filologencongres van 1959 zijn Groningen en Oostfriesland blijkens het verslagboek Philologia Frisica naamkundig wel aan hun trekken gekomen. | |
Naamkundig werk in Friesland (1956-1964).De friese filologencongressen, die nog steeds om de drie jaar door de Fryske Akademy te Leeuwarden worden georganiseerd, gaan ook terug op een initiatief van Brouwer. Zoals gezegd, verwisselde hij zijn professoraat in Groningen in 1956 voor de wetenschappelijke directie van de Fryske Akademy. Het eerste friese filologencongres, van eind augustus 1956, is vooral bekend gebleven door de lezingen van de hoogleraren P. Jørgensen van Kopenhagen en H. Kuhn van Kiel over ‘Das Problem der Ingwäonen’ en het Noordzeegermaans. Beiden gebruikten daarbij de naamkunde als bron voor hun studies. Daags daarvoor sprak de groningse hoogleraar B.H. Slicher van Bath over de toponymie en de geschiedenis van het platteland op de naamkundedag te Olterterp. Daags na het congres hield Brouwer op de jaarvergadering van de Fryske Akademy te Leeuwarden een lezing over zijn nieuwe werk, dat toen begon. In 1957 verscheen in Fryske plaknammen 9 zijn voorzichtige studie over de problemen rond de waternaam Wimerts en Wymbritseradiel, waarbij hij het voorlopig hield op hun verband met een ‘wagenbrug’. In de grote feestbundel die hem bij zijn 60ste verjaardag is aangeboden, is H. Halbertsma hier nader op ingegaan. Diens artikel lokte een jaar later een bijdrage uit van O. Leys over Het toponiem Weinebrugge (onder meer bij Brugge), ook wel ‘wagenbrug’, maar uit Halbertsma's reactie, eveneens in de Mededelingen blijkt dat hij op zijn standpunt bleef staan. Intussen was in 1958 de Encyclopedie van Friesland verschenen onder Brouwer's hoofdredactie, met een hoofdrol van J.J. Kalma en medewerking van Sipma en Spahr van der Hoek. Geen wonder dat de naamkunde zowel in het systematische als in het alfabetische deel volop aan zijn trekken kwam. Ik vermeld in het bijzonder de kaarten en lijsten van de plaatsnamen op -ens, -um, -wier, -werd en -woud van Kalma en Spahr van der Hoek. Kort daarna kwam Brouwer terug op een probleem dat hem al lang boeide, toen hij in 1959 schreef over Fries in Slochteren (Groningen) in | |
[pagina 258]
| |
de Driemaandelijkse Bladen van het Nedersaksisch Instituut der groningse universiteit. In dit artikel drukte hij een oudfriese tekst af uit de groninger Ommelanden: een lijst van landerijen in Slochteren uit de 15de eeuw (in een kopie uit de 16de), met een vertaling. Het niet-friese deel van het stuk besprak en typeerde hij als mengtaal: een met friese elementen gekleurd oosters Nederlands. Tegelijkertijd gaf hij in de Fryske plaknammen, deel 11, lijsten met de persoonsnamen uit deze teksten: Fryske nammen út Slochteren? J. Huizinga had deze in 1914 ook al gebruikt, maar Brouwer had er in het Frysk Jierboek van 1946 al op gewezen dat de vloed van kerkelijke namen los staat van de ontfriesing. Op het tweede friese filologencongres van 1959 was het thema ‘Het woongebied van de Friezen in het verleden’. Zo hebben er niet alleen archeologen en dialectologen, maar ook naamkundigen uit Noord-, Oost- en nederlands Friesland lezingen gehouden. Toen de bedrijvigheid van het naamkundig werkverband door het vertrek van de secretaris G.A.G. Meerburg afnam, nam Brouwer het voorzitterschap weer op zich en zorgde voor geregelde vergaderingen. Ook hield hij weer verschillende lezingen, over persoons- en plaatsnamen. In 1963 verscheen van zijn hand het boekje Fryske foarnammen en skaeinammen, een populair wetenschappelijke samenvatting van de stand van zaken, op grond van eigen en andere studies. Maar, zoals gezegd, vond Brouwer het in 1964 tijd om met vervroegd pensioen te gaan en zo verloor het naamkundig werkverband hem weer als voorzitter. Daarna heeft Brouwer alleen nog in 1964 een lezing gehouden in Amsterdam over ‘Friese familienamen, afgeleid van toponiemen’, op een symposium van de Naamkunde-commissie. Dit was gewijd aan friese, groningse en drentse familienamen, waarbij ondergetekende de laatste aan de orde stelde. Bij de publicatie in 1965 voegde Brouwer aan zijn tekst een uitgebreide lijst toe van bewijsmateriaal. Vervolgens heeft Brouwer nog veel geschreven, maar het enige, wat er nog op naamkundig gebied van hem verscheen, was zijn voorwoord in deel II van P. Sipma's Fryske nammekunde (de hoofdstukken uit de friese toponymie). Dit boek is in 1966 postuum door de ‘Fryske Akademy’ uitgegeven, want Sipma was al in 1961 overleden. Brouwer heeft hierin zijn oude leermeester en diens werk herdacht. Maar hij zal dit al voor zijn pensionering hebben geschreven, want de registers op beide delen, die hij erin toezegde, zijn in 1966 niet opgenomen. Pas in 1972 is een afzonderlijk register verschenen als deel III. Als we Brouwer's werk overzien, moeten we zeggen dat hij door zijn begaafdheid en energie veel heeft gedaan voor de studie van de friese taal- en letterkunde, maar ook voor de persoons- en plaatsnaamkunde van het oude friese gebied, zowel het Friesland van nu als Groningen en Oostfriesland. Hoewel hij niet alleen frisist, maar ook neerlandicus was, heeft zijn oriëntatie op de skandinavische landen zijn blik op een bijzondere manier verruimd en zijn inspiratie gestimuleerd. Als hoogleraar in Groningen, Amsterdam en tijdelijk ook Uppsala en als weten- | |
[pagina 259]
| |
schappelijk directeur van de Fryske Akademy heeft hij talrijke initiatieven genomen, projecten opgezet en contacten uitgebouwd. Een halve eeuw lang is hij in het noorden van ons land een grote en centrale figuur geweest, wetenschappelijk en organisatorisch, op het voorplan of op de achtergrond. Allen die zijn persoon of werk hebben leren kennen, zullen hem dankbaar gedenken. Terecht heeft hij in 1979 op het noordfriese eiland Sylt, kort voor zijn dood de ‘Ossian-Preis’ ontvangen van de F.V.S.-stichting te Hamburg. Met deze prijs, die al eerder was toegekend aan personen in Schotland, Zwitserland, Frankrijk, Ierland en Spanje, worden diegenen geëerd, die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor het behoud en de versterking van kleine, zelfstandige europese taal- en cultuurgemeenschappenGa naar voetnoot(1).
Park Arenberg 62, NL-3731 ET De Bilt. juli 1981, H.T.J. Miedema. | |
In memoriam dr. Leo Peene (1912-1981).Op 12 april 1981 overleed Leo Peene in het Sint-Pietersziekenhuis te Leuven. Geboren te Leffinge op 22 april 1912, kreeg hij een normalistische en pedagogische opleiding in de Congregatie van de Broeders der Christelijke Scholen en verwierf hij door zelfstudie het diploma van licentiaat in de Germaanse filologie, voor de Centrale Examencommissie te Brussel, in 1949. Zijn lijvige verhandeling over de plaats- en persoonsnamen uit het Land- en cijnsboek ao 1356 van het St.-Janshospitaal te Brussel (786 blz.) vormde het begin van een uitgebreid antroponymisch onderzoek over het archiefmateriaal van dezelfde instelling, van de 12e tot in de 16e eeuw, wat leidde tot zijn doctoraal proefschriftGa naar voetnoot(1) en bekroning door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en LetterkundeGa naar voetnoot(2). Hoewel zijn dissertatie voldoende stof bevatte voor een | |
[pagina 260]
| |
aantal oorspronkelijke bijdragenGa naar voetnoot(3), bleef de geboren pedagoog en lesgever zich liever richten tot een ruimer publiek, in en buiten het onderwijs. Eerst werkzaam aan het Hoger Instituut voor Opvoedkunde en de Middelbare Normaalschool van het Sint-Thomasinstituut te Brussel (Nieuwland), werd hij in 1951 leraar aan het Sint-Jozefsinstituut te Kortrijk, waar hij bovendien ervoor zorgde, met een lange serie etymologische artikeltjes in het lokale reklameweekblad AtlasGa naar voetnoot(4) en vervolgens met een reeks radiocauserieën over gevraagde naamverklaringen ‘de niet-ingewijde wat intellektuele verpozing bij te brengen en zijn belangstelling te wekken voor de groei van woorden en namen’. Een deel ervan werd, na herhaald aandringen van de drukker-uitgever, in 1958 samengebundeld onder de titel ‘Talen en vertolken’ (186 blz., met alfabetisch register). Het is een verzameling van korte, aantrekkelijke stukjes die met verrassende maar doorgaans historisch gefundeerde kombinaties en woordspelingen getuigen van een veelzijdige belezenheid en inderdaad de aandacht van de weetgierige lezer konden blijven boeien. Als stichter en directeur van het ‘Hoger Instituut voor Vreemde talen’ (1961) te Kortrijk en nadien van het ‘L.P. Taleninstituut’ te Brussel heeft Leo Peene daarenboven in lessen en groepsreizen zijn talenten van polyglot, studax en organisator ten dienste gesteld van de gemeenschap, waarvan velen op Goede Vrijdag naar Leuven zijn gekomen om hem in dankbare herinnering te vergezellen naar zijn laatste rustplaats.
K.R. |
|