| |
| |
| |
Voornaamste bestanddelen van Zuidnederlandse plaatsnamenGa naar voetnoot(*)
Onderstaande verklarende lijst behelst alleen enkele veel voorkomende bestanddelen in Germaanse plaatsnamen (d.i. dus grosso modo vanaf de vroegste Middeleeuwen) in Vlaams-België en Frans-Vlaanderen. Plaatsnamen van prehistorische of Gallo-Romeinse oorsprong, hoewel vooral eerstgenoemde hier zeer talrijk zijn, komen dus niet ter sprake. Waar het voor een goed begrip van de semantische evolutie nuttig bleek ook de etymologische, d.i. prehistorische betekenis van een bestanddeel te vermelden, wordt deze tussen ( ) opgegeven.
ā, (in de kuststreek:) ee, uit ahwō (uit akwā): (water), waterloop. |
aard: 1o ploegland, 2o (in Limburg en oostelijk Brabant:) elk van de slagen in het drieslagstelsel, 3o (in Vlaanderen en de Kempen:) gemene weide, 4o (in Oost-Vlaanderen:) losplaats voor schepen. |
akker: (weide), 1o het gezamenlijke landbouwland van een nederzetting, 2o een perceel landbouwgrond. |
alh: (schutdak), huis. |
beek (uit baki): waterloop met niveauverschil. |
beemd (uit banu-māth): banaal = gemeentelijk hooiland. |
belk, bilk, blok (uit biluka): omsloten stuk land, in Vlaanderen als weiland, in Brabant als akkerland gebruikt. |
berg: berg, heuvel. |
bos: 1o struikgewas, 2o bos. |
briel, breugel (uit Keltisch brogilos, grensland, omheind land): omheind park of omheinde meers voor herten of paarden. |
broek: moeras. |
brug: 1o brug, 2o (Brugge, Gentbrugge) aanlegsteiger. |
buur: (woning), hut, kot. |
burg: 1o versterking op een berg, 2o versterking. |
dal: dal. |
dam: 1o afdamming, 2o (in noordelijk Vlaanderen:) rechte verhoogde weg door moerassig gebied. |
delf: gedolven waterloop. |
| |
| |
dijk: (aarden omwalling), 1o waterkering, 2o (in westelijk West-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen:) gracht, 3o (in de Kempen:) (verhoogde) weg. |
donk: zandige opduiking in moerassig terrein. |
dorp: (balkconstructie), 1o huis, 2o kleine nederzetting, 3o dorp. |
drecht (etymologie nog niet opgeklaard): een soort van waterloop ten noorden van Antwerpen en in Holland. |
dries: 1o uitgeput, voor meerdere jaren rustend akkerland, 2o (in Vlaanderen, Brabant en Zuid-Limburg:) dorpsplein, gehuchtplein. |
ee, zie ā. |
gaard: (omheining), boomgaard, moestuin. |
gate: weg. |
gaver: (depressie), moeras. |
geer: spits toelopend stuk land. |
geest: hogere zandstrook in of langs alluviaal land. |
goor: moerassige grond. |
gracht: gegraven waterloop. |
haag: 1o levende haag, 2o omheind bosje. |
haar: heuvelrug. |
halh: uitloper van het hoogland. |
halle: (woongrot), grote overdekte ruimte. |
ham: landtong uitspringend in inundatieterrein, meestal meander. |
heem (uit haim): (ligplaats, kampeerplaats), 1o familiale nederzetting, 2o dorp. |
heernesse (uit herdinassu): (kudde), gemene weide, inz. schaapweide in de polders. |
hees: 1o beukenbosje, 2o struikgewas. |
heide: met heidekruid begroeide vlakte. |
heuvel: heuvel. |
hide (uit hūthi): kleine haven. |
hoeve: 1o zoveel grond als nodig is voor de levensbehoeften van een huisgezin, 2o boerderij. |
hof: (heuvel), boerderij. |
hoorn: hoek hoger land. |
horst (cf. Lat. crista, kam op de kop van sommige dieren): met struikgewas begroeide opduiking in moerassig terrein. |
hout: bos. |
huis: huis. |
hul, hil: heuvel. |
| |
| |
kade: (omwalling), dijk van geringe afmetingen. |
kamp (uit Latijn campus): 1o de wijde woeste vlakte, 2o omheind stuk grond in het woeste veld. |
kapel (uit Latijn capella): kapel. |
kerk (uit Grieks kyriakon): kerk. |
klink: binnenduin. |
knok: hoek waar twee straten samenkomen. |
kot: kot. |
kouter (uit Latijn cultura): het gezamenlijke landbouwland van een nederzetting of een van de grote onderdelen ervan. |
laar (uit hlāri): open plek in een bos, vooral laag gelegen. |
lake, leke (cf. leken): waterloop in moerassig terrein. |
lede (uit hlitha): helling. |
lede, leed (uit laidō): geleide = gegraven of gekanaliseerde waterloop. |
leeuw: heuvel. |
lo: 1o open plek in een bos, 2o niet dicht bos op hogere grond. |
maal, male (uit malhō, in Haspengouw via mahla, uit malkā): moerassige grond. |
made, meed: hooiland. |
mark: 1o grensgebied, 2o (in Oost-Nederland:) grondgebied horend bij een nederzetting. |
meers: alluviaal land langs een waterloop. |
mere: waterplas. |
moer: turfontginningsterrein. |
mond, mude: monding. |
munster (uit Latijn monasterium): 1o abdij, 2o (in West-Vlaanderen en Zeeland:) kerk. |
nesse: neusvormige landtong uitspringend in zee of benedenrivier. |
ooie: 1o zeeëiland, 2o meers. |
oord: landspits uitstekend in zee of benedenrivier. |
opstal: 1o barm van een weg of van een waterloop, 2o gemene weide. |
park, perk: omsloten ruimte voor vee of herten. |
plaats: het centrale plein van stad of gemeente. |
poel: moerassige waterplas. |
polder: (opwas of aanwas), bedijkte aanwas. |
poort (uit Latijn portus, haven): stad. |
reep: rechte strook grond, meestal langs een waterloop. |
rek: recht stuk van een waterloop. |
rijt: beek. |
| |
| |
rode, rot: gerooid bos. |
schoot: meestal beboste hoek hoger land uitspringend in moerassig terrein. |
sloot: (omsluitende gracht), gracht. |
straat: Romeinse weg, steenweg. |
tuin: 1o omheining van vlechtwerk, 2o omheind perceel, tuin, 3o (in Pasde-Calais:) omheinde boerderij. |
veen: turfgrond. |
veld: 1o de wijde woeste vlakte buiten de nederzettingen, 2o sedert de 13de eeuw ook akker. |
ven: (in de Kempen:) waterplas. |
vliet: (in de polders:) traagvloeiende waterloop. |
voorde: doorwaadbare plaats in een waterloop. |
vorst: vorstelijk jachtreservaat. |
waal, weel, wiel: kolk achter een dijk geslagen bij dijkdoorbraak. |
waard, weerd: eiland omsloten door rivierarmen. |
wal: (Germaans woord:) kunstmatige ronde heuvel; (uit Latijn vallum:) omwalling. |
watergang: (in de polders:) gracht. |
wede (uit widu:) bos. |
wede, weide (uit waithō:) 1o gemene weide, 2o hogergelegen weide. |
werf: 1o (in de polders:) kunstmatige ronde heuvel; 2o uitsprong in een rivier, vandaar scheepswerf. |
wijk: (Germaans woord:) inham, soort van kreek; (uit Latijn vicus:) 1o straatdorp, 2o handelsnederzetting of dochternederzetting. |
winkel: hoek. |
woerd: (in de polders:) kunstmatige heuvel. |
woestine: woeste grond. |
woud: compact, moeilijk toegankelijk bos. |
zele (uit sali, uit swali): (balkconstructie), 1o zaalgebouw met aan weerskanten galerijen, 2o herdershut, vorstelijk zaalgebouw, logementshuis. |
zijpe: sijpelend waterloopje. |
Gent.
Maurits Gysseling
|
-
voetnoot(*)
- Deze bijdrage zal ook in het tijdschrift Ons Heem verschijnen.
|