| |
| |
| |
De naam van het Tjeukemeer in Friesland
De naam van het grootste friese meer is twee keer door Schönfeld besproken. De eerste keer in 1953 (74), toen hij schreef dat het eerste lid van de naam Tjeukemeer een persoonsnaam bevat. Vervolgens besprak hij in 1955 (254) namen van meren, samengesteld met een persoonsnaam. Hij verklaarde toen dat onder de belangrijke friese meren Tjeukemeer ‘een onbetwistbaar voorbeeld’ was. Hierbij verwees hij naar zijn onbewezen mededeling uit 1953. Toch lijkt me zijn verklaring zonder enige bewijsvoering niet zo overtuigend.
Tjeukemeer is de officiële nederlandse benaming voor het friese Tsjûkemar, waarvan de uitspraak op drie plaatsen in de omgeving van het meer duidelijk is vastgelegd als [tsjukəmar]. We vinden deze gegevens bij Boelens in de ‘Dialect-atlas van Friesland’ (I, 320, 404, 407). In deze atlas is het friese bijvoegelijke naamwoord tsjûk of tsjok in zin 133 opgetekend door Van Der Woude. Deze heeft het noordoosten onderzocht, terwijl Boelens, die in het zuidwesten werkte, dit woord niet heeft nagegaan.
Gelukkig is dit wel opgetekend in het nagelaten materiaal van Hof, dat door K.F. Van Der Veen van de Fryske Akademy zal worden uitgegeven, althans dit is zijn bedoeling. Hij heeft onder andere Hof's gegevens voor tsjûk ‘dik’ en jûkje ‘jeuken’ in kaart gebracht en mij deze kaartjes en gegevens ter beschikking gesteld. Hof (239) had zich in 1933 beperkt tot de mededeling dat tsjûk de noordelijke vorm is en tsjok de westelijke en zuidelijke vorm.
Het ligt daarom voor de hand dat men in het noorden eerder aan dit woord denkt, als het over de naam Tsjûkemar gaat, dan in het zuiden. Maar in de Middeleeuwen moet tsjûk in de oudfriese vorm thiucke ‘omvangrijk’ ook in het zuiden van Friesland bestaan hebben. Zoals wij zullen zien, is de vorm tsjok- al voor 1500 in het zuiden ontstaan. Om dit toe te lichten, kunnen we niet zonder taalkundige omweg langs enkele dialectische ontwikkelingen in het Fries.
| |
1. Samenval van korte en verkorte u.
In oudfriese teksten geeft een kapje boven een klinkerteken een lange (oudgermaanse) klinker aan, maar in de nieuwfriese spelling
| |
| |
kan û zowel de korte als de lange klinker aanduiden. Dit geldt ook voor de Statenspelling van 1980, die de Staten van Friesland hebben vastgesteld met het oog op de verplichte invoering van het onderwijs in het Fries. Maar in oude teksten werd ook de oe wel voor hetzelfde doel gebruikt.
| |
| |
| |
1.1. Samenval voor -m in het oosten van Friesland.
De nieuwfriese verkorte û [u] voor -m (in bij voorbeeld: krûmel ‘kruimel’, prûm ‘pruim’, tûmelje ‘tuimelen’) is samengevallen met de oorspronkelijk korte u voor -m (in bij voorbeeld: klûmje ‘kleumen’, krûm ‘krom’, kûm ‘kom, schaal’). Deze (ver)korte û is bewaard op de noordoostelijke Klei en in de friese Wouden, dus in het hele oosten van Friesland (Hof 14a, 36, 38, 41, 230).
| |
1.2. Samenval voor -k in het noorden van Friesland.
De oorspronkelijk korte u [u] voor -k (in b.v. jûkje ‘jeuken’, jûkte ‘jeuk’, tsjûk ‘dik’ en tsjûksel ‘dissel, dwarsbijl’) vinden we echter in het hele noorden van Friesland. Hij is hier samengevallen met de verkorte û voor -k (in b.v. brûke ‘gebruiken’, fûke ‘fuik’, enz.). Ook het vernederlandste zogenaamde Stadsfries heeft nog û-relicten bewaard zoals joeke, joekte, koem, kroem, naast foek en kroemel (Fokkema 95, 100, 116).
| |
2. û door o vervangen: tsjok uit tsjûk, ofri. thiucke.
Daarentegen is deze û voor -m in het midden en zuiden van Friesland vervangen door o, zowel in klomje, kom en krom als in krommel, prom en tommelje (1.1.). Dit geldt hier ook voor de oorspronkelijk korte klinker voor -k in jokje, jokte, tsjok en tsjoksel, maar niet voor de oorspronkelijk lange û van b.v. brûke, fûke (1.2.).
Opmerkelijk is het samengaan van jokje ‘jeuken’, jokte ‘jeuk’ met tsjok ‘dik’ en tsjoksel ‘dissel, dwarsbijl’. Hierbij kunnen vaak voorkomende verbogen vormen zoals it of hy jokket ‘jeukt’ en jokke ‘jeukte’ en anderzijds tsjokke ‘dikke’ een rol hebben gespeeld, evenals jokte ‘jeuk’ naast tsjokte ‘dikte’. Dat jo- hier teruggaat op een oud ju-, blijkt ook uit de û-relicten in het zgn. Stadsfries: joeke en joekte (1.2.).
In de 18de eeuw werd tjoek nog geschreven aan de westkust: in 1785 in Makkum (ten zuiden van de plaats waar de Afsluitdijk nu Friesland bereikt) door D. Lenige (Brouwer 1959, 38, nr. 44) en in 1711 in Zurich (bij de Afsluitdijk nu) door D. Simonides (Feitsma 84). Maar uit Hof's nagelaten materiaal blijkt dat tsjûk hier nu is verdreven door de zuidelijke vorm tsjok; zie het kaartje. In 1640 spelde P. Baardt uit Stavoren tjuck met een onduidelijke klankwaarde
| |
| |
(Brouwer 1960, 143 en 295). Maar omstreeks 1650 was tjock al de gewone vorm voor Gysbert Japicx van Bolsward, die ook tjockte ‘dikte’ en jocktme ‘jeuk’ schreef (Brouwer 1966, 45, 282, 322 en passim). Zo moeten we aannemen dat tsjok en tsjoksel in het zuiden zijn ontstaan uit tsjûk en tsjûksel.
Helaas zijn deze woorden in het Oudfries heel zelden overgeleverd, b.v. in tyuckera, te vinden in een oorkonde van 1478 (Sipma II, 85) uit het noord-oosten van Friesland: een akkoord dat het klooster Klaarkamp sloot met het Leppa-district in Oostergo inzake een sluis in de Dokkumer Ee. In deze blocksyl moesten de slagbalken en stijlen, waar de sluisdeuren aan hingen, tyuckera zijn: ‘dikker, omvangrijker’. De th- in thiucke en andere woorden was omstreeks 1400 door een t- vervangen.
De klassiek oudfriese vorm vinden we in thiucke, subst. ‘dikte, lengte en breedte samen, oppervlakte’ (Van Helten 273, Buma 1949, 279, Ahlsson 4). De korte diftong is in dit woord ontstaan door velaarumlaut of w-umlaut van een oude i voor kw-. Vermoedelijk was deze nog bewaard in een thicke brand, een ernstige graad van verbranding die iemands lichaam kan treffen (Buma 1977, 523, nr. 255; Von Richthofen 471, 20). Buma en Ebel hebben dit meervoudig vertaald als ‘zahlreiche Brandwunden’. Blijkbaar gaat het hier over een grote oppervlakte: thicke betekent hier dus niet ‘dik’, maar ‘groot, omvangrijk’, evenals in de vermelde oudfriese bewijsplaatsen met iu.
| |
3. Tsjoksel uit tsjûksel ‘dissel, dwarsbijl’.
Aan het nederl. dissel ‘bijl’ beantwoordt het friese tsjûksel, tsjoksel (Dijkstra 1911. Buma 1957, 46). In het late Oudfries van de Sneker recesboeken vinden we: mey en tyoxsele ‘met een dwarsbijl’ (Oosterhout, nr. 2000 van 1495). We mogen hier uit opmaken dat in het Sneek van de 15de eeuw *thiuk- al tot t(s)jok- was geworden, de moderne vorm in het zuiden van Friesland. Immers, in het Oudfries werd de assibilatie van tj- vaak niet in de spelling aangegeven. In tegenstelling tot thiucke ‘omvangrijk, dik’ is in *thiuksel de korte diftong ontstaan door breking van de korte klinker voor een velare consonantencombinatie. Volgens het woordenboek van W. Dijkstra had Makkum niet tsjûksel, maar sjûchel, evengoed een û-relict, al is de t- verdwenen en volgt op de û een andere velaar.
| |
| |
| |
4. Tjeukemeer voor Tsjûkemar.
Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat de korte u van het oudfriese thiucke ‘dik, omvangrijk’ al in de 15de eeuw in het zuiden van Friesland was vervangen door de o van tsjok-, terwijl het noorden tsjûk bewaarde. De eerste vermeldingen van het Tjeukemeer zijn vrij laat: pas in de 16de eeuw wordt het genoemd. We vinden in 1543 van Tiewcke maer (2 ×) en Tieuwcke maer (1 ×) in de Beneficiaalboeken (Sipma II, 211) en in een iets jonger handschrift: Tyucke maer (3 ×, ibidem, blz. 231).
In 1552 staat in een nederlandse tekst: tot in 't Tjoucke meer (Van Der Molen 1978, 149), waar de ou de korte [u] zal aanduiden. M. Hamconius, die omstreeks 1550 in Follega aan het Tjeukemeer was geboren, schreef in zijn latijnse boek ‘Frisia’ van 1620 over Tyukius lacus (vulgo Tyuke Meer), maar ook: apud Lacum Tyucanum en Tyucano lacui (folio 2 recto en f. 77r.). In 1664 vermeldde Chr. Schotanus (224) het Tieucke-meer en op zijn kaart van Lemsterland: Tjeucke Meer.
Wanneer wij nu zien hoe men voor het friese bûgel, bûkje, dûk, jûkje, klûmje, sûch in het Nederlands beugel, beuken, deuk, jeuken, kleumen, zeug heeft, dan is het niet zo vreemd dat de Friezen destijds de naam die als Tsjûkemar werd uitgesproken, als Tjeukemeer weergaven in nederlandse teksten en op kaarten. Immers, tsjûk ‘omvangrijk’ was hier in de 15de eeuw al tot tsjok geworden en werd dus niet goed meer begrepen. Daarom beschouwde men Tjeukemeer wel als een nederlands equivalent van Tsjûkemar, nadat er al eerder Tie(u)wcke enz. was gespeld.
| |
5. Widamere, Nyemer en Legemeer.
Gysseling ziet in het vroeg middeleeuwse Almere ala ‘reusachtig’. Het was immers het reuzemeer dat tot Zuiderzee zou worden. Zo vinden wij in Friesland meer meer-namen met een bijvoeglijk naamwoord. Omstreeks 1270 werd in de ‘Vita Ethelgeri’, een der abtenlevens van het klooster Mariëngaarde bij Hallum een stagnum vermeld dat vulgo Widamere heette. Het lag ten oosten van Finkum (Leeuwarderadeel) en staat op de kaarten van Schotanus en Eekhoff als: Wyde Meer droog (Wybrands 202).
Een oudfriese oorkonde van 1499 spreekt over de pastoor en anderen in Nye mer (Sipma I, 439), in de omgeving van Oudega
| |
| |
(Wymbritseradeel) en Greonterp. Ook in 1543 komt Nyemer ter sprake (Sipma II, 211), misschien dezelfde parochie. Later heet dit dorp om onduidelijke redenen Legemeer: het ligt bij St. Nicolaasga in de gemeente Doniawerstal (Schönfeld 1953, 74). Deze voorbeelden zijn wel voldoende om te laten zien dat Tjeukemeer, Tsjûkemar in de betekenis ‘groot, wijd, omvangrijk meer’ een gangbare combinatie was, vooral omdat het hier inderdaad om het grootste van de friese meren gaat.
| |
6. De persoonsnaam Tjeuke.
Dat in Tjeukemeer een verouderde persoonsnaam Tjeuke kan schuilen, is een mogelijkheid die ik niet wil uitsluiten, al hebben we er geen enkele aanwijzing voor. Tjeuke is vermeld bij Winkler (399), die ook de afgeleide verouderde geslachtsnaam Tjeukema geeft. Deze mannennaam Tjeuke kan moeilijk iets anders betekenen dan ‘de dikke’, zoals de oudfriese voornaam Grâta ‘de grote’ betekende, bewaard in de familienaam Gratama.
Winkler (409) vermeldt ook een vrouwennaam Tjieuke, Tjieuwke, maar het is best mogelijk dat hij deze heeft gedestilleerd uit de oude vormen van de naam van het Tjeukemeer. Immers, bij Hamconius en andere schrijvers van min of meer fantastische geschiedenissen en volksverhalen vinden we naamsverklaringen met behulp van een vrouwelijke persoonsnaam die bewijzen dat men in de 17de eeuw rond het Tjeukemeer niet meer wist dat tsjûk ‘omvangrijk’ betekende. Het ligt voor de hand dat de volksverbeelding toen een persoon zag in de naam van het meer.
| |
7. Het Tjeukemeer in volksverbeelding en verhalen.
In 1620 vermelde Hamconius dat het Tjeukemeer: Tyukius hic lacus een meer was met een hondennaam: canino nomine, want Tyuke was bij de Friezen de naam voor een teefje: Tyuke Frisiis caniculam sonat (f. 2r.). Ter verklaring vertelde hij dat het meer vroeger een bos was geweest, dat in brand raakte. Een vrouw die melk vervoerde, werd door een andere uitgescholden voor een teefje: canicula, omdat ze het vuur niet met haar melk wilde blussen. Daarom zou het meer vulgo Tyuke Meer heten.
Schotanus (1664, 224) schreef dat volgens ‘'t Ghemeen segghen’ het Tieucke-meer vroeger een veen was geweest dat bij ongeluk in
| |
| |
brand zou zijn gestoken door een vrouw Tieucke. Maar dit leek hem niet waarschijnlijk. Hij dacht dat het een laag bosachtig gebied was geweest, dat geleidelijk onder water liep en tot een meer werd. In 1847 wist H.G. Van Der Veen (40-41; ook 1856, 45) te vertellen dat er twee ongehuwde vrouwen hadden gewoond op een boerderij: Sieuwke en Marchjen. Bij de brand hadden ze elkaars namen geroepen, waaruit Tsieuwcke mar, Tjeuke Meir ontstond.
Ook bij andere schrijvers en vertellers vindt men deze naamsage, o.a. bij Bruinsma (65), Dijkstra (1895, 115), Van Der Molen (1939-41, 369) en Poortinga (314). Het is begrijpelijk dat het volk aan een of meer persoonsnamen dacht en deze met oude verhalen in verband bracht, vooral toen de vorm tsjûk met de oudfriese betekenis ‘omvangrijk’ in deze streek niet meer bekend was.
| |
8. Tsjûke uit de veldnaam tiuche?
Toen ik in 1978 bij het Naamkundig werkverband van de Fryske Akademy de verklaring van Tsjûkemar/Tjeukemeer ter sprake bracht, kwam D.A. Tamminga spontaan met een inval. Hij geloofde niet dat er een vrouwennaam in schuilt, maar dacht aan de veldnaam Tsjoech. Dit is in het Oudfries: tiuche en duidt een groot stuk gemeenschappelijk weiland aan. Hofmann (1972-73, 55 en 1973, 7 en vlg.) heeft duidelijk gemaakt dat dit de friese vorm is van het woord dat in het Nederduits als teche voorkomt en in het Hoogduits als Zeche, oorspronkelijk voor een ploeg werkvolk, in de friese gebieden later voor het (nieuwe) gemeenschappelijke land.
De oudfriese vorm is ontstaan door breking van de korte klinker voor de velare medeklinker: tiuche uit teche, evenals oudfries tioksel (ouder *thiuksel) naast tsjûksel, ned. dissel, hoogd. Dechsel (zie 3, hiervoor) en *miux, fries mjuks, ned. mest, hoogd. Mist (Hofmann 1973, 7 en 15). Maar als Tamminga gelijk heeft met zijn spontane veronderstelling, is de laatste medeklinker in tiuche, tsjoech tot een -k geworden. Dit verschijnsel vinden we ook wel in enkele andere gevallen, bij voorbeeld in bisleech naast bisleek ‘beslag’. Ik wil daarom de mogelijkheid niet uitsluiten dat Tsjûke- mar uit *Tsjûgemar is ontstaan, maar ik zie geen aanwijzingen die deze verklaring waarschijnlijk maken.
| |
| |
| |
9. Samenvatting: Tsjûkemar, het grote meer?
Als Schönfeld gelijk had met zijn bewering dat er een persoonsnaam schuilt in de waternaam Tsjûkemar/Tjeukemeer, dan zou dit Tsjûke uit oudfries *Thiucka ‘de dikke’ kunnen zijn ontstaan. We hebben echter geen bewijs of aanwijzing voor deze verklaring, evenmin als voor Tamminga's veronderstelling dat de veldnaam tiuche er in voorkomt. Het lijkt me aannemelijker dat de naam van het grootste friese meer thiucke in de oude betekenis ‘omvangrijk, groot’ bevat. Als deze verklaring juist is, mogen we deze naam een oudfries û-relict noemen.
Toen dit thiucke al voor 1500 in het zuiden van Friesland tot tsjok werd en de betekenis zich ‘verdikte’ tot ‘dik’, begreep men de oorspronkelijke benaming niet meer. De volksverbeelding bracht Tsjûkemar toen in verband met een of meer vrouwennamen: Tieucke (‘teefje’?!) of Sieuwke en Marchjen.
| |
Bibliografie en verantwoording
Ahlsson, L.-E., Die altfriesischen Abstraktbildungen. Uppsala 1960. |
Beetstra, W.T., Warkumer wetternammen. Fryske plaknammen 11 (1958), 72. |
Boelens, K. & van der Woude, G., Dialect-atlas van Friesland. Reeks Ned. Dialect-atlassen 15. Antwerpen 1955. |
Brouwer, J.H., De Fryske fersen fan Durk Lenige en oare Makkumers. Bolsward 1959. |
Brouwer, J.H., Petri Baardt, Friesche boere-practica. Bolsward 1960. |
Brouwer, J.H., Haantjes, J. en Sipma, P., Gysbert Japicx Wurken. Bolsward 19662. |
Bruinsma, J.J., Het Tjeukemeer. Friesche Volks-almanak 1885, 56-71. |
Buma, W.J., Die Brokmer Rechtshandschriften. 's-Gravenhage 1949. |
Buma, W.J., Wurdsneuperijen. 6. Tsjiksen. Us Wurk 6 (1957), 45-47. |
Buma, W.J./Ebel, W., Westerlauwersches Recht I. Jus Municipale Frisonum, 2. Teil. Göttingen 1977. |
Dijkstra, W., Uit Friesland's Volksleven I. Leeuwarden 1895. |
Dijkstra, W., Friesch woordenboek. Leeuwarden 1911. |
Eekhoff, W., Nieuwe atlas van de provincie Friesland. Leeuwarden 1859. |
Feitsma, A., Frysk út de 18de ieu, I. Estrikken 20. Groningen 1957. |
Fokkema, K., Het Stadsfries. Assen 1937. |
Gysseling, M., Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226). Z.p. 1960. |
Hamconius, M., Frisia. Franekarae 1620. |
Hof, J.J., Friesche dialectgeographie. 's-Gravenhage 1933. |
Hofmann, D., Fries. tiuche, deutsch zeche, griech. δἑκη und Verwandte. Us Wurk 21-22 (1972-73), 55-80. |
| |
| |
Hofmann, D., Teche und tiuche. Niederdeutsches Wort 13 (1973), 1-17. |
Oosterhout, M., Snitser recesboeken 1490-1517. Assen 1960. |
Poortinga, Y., De held en de draek. Folksforhalen fan R.P. de Jong. Baarn-Leeuwarden 1978. |
Schönfeld, M., Fries mar, mear. Fryske plaknammen 6 (1953), 73-75. |
Schönfeld, M., Nederlandse waternamen. Amsterdam 1955. |
Schotanus, Chr., Beschrijvinge van de Heerlyckheydt van Frieslandt Tusschen 't Flie end de Lauwers. Franeker 1664. |
Sipma, P. & Vries, O., Oudfries(ch)e oorkonden I-IV. 's-Gravenhage 1927-77. |
Van der Molen, S.J., Frysk sêgeboek I-IV. Assen 1939-43. |
Van der Molen, S.J., Turf uit de Wouden. Leeuwarden 1978. |
Van der Veen, H.G., Tjeuke Meir. Friesche Volks-almanak 1847, 40-47. |
Van der Veen, H.G., De kaertlizzer. Leeuwarden 1856. |
Van der Woude, G., zie: Boelens, K. |
Van Helten, W., Zur Lexicologie und Grammatik des Altostfriesischen. Paul und Braune's Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 14 (1889), 232-287. |
Von Richthofen, K., Friesische Rechtsquellen. Berlin 1840. |
Winkler, J., Friesche naamlijst (= deel IV van Dijkstra 1911). Leeuwarden 1898. |
Wybrands, A.W., Gesta abbatum Orti Sancte Marie. Gedenkschriften van de abdij Mariengaarde in Friesland. Leeuwarden 1879. |
| |
Verantwoording
Voor verschillende aanwijzingen en opmerkingen ben ik dank verschuldigd aan bestuur en leden van het naamkundig werkverband van de Fryske Akademy, in het bijzonder aan prof. N.R. Århammar, drs. W.T. Beetstra, drs. Ph.H. Breuker, dr. J.J. Spahr Van der Hoek en D.A. Tamminga. Verder dank ik drs. O. Vries voor zijn hulp bij het raadplegen van het oudfriese materiaal op het Fries instituut aan de Rijksuniversiteit te Groningen.
Mijn schetskaartje geeft de zogenaamde Noordklei- en Woudisoglosse uit Hof's ‘Friesche dialectgeographie’ (14a, 36, 38, 41 en 230), de scheiding tussen de om- en ûm-vormen. Maar Hof's ‘zwarte’ gebieden heb ik hier buiten beschouwing gelaten. De isoglossen tussen tsjok en jokje en hun ûk-vormen heb ik ontleend aan kaartjes en gegevens die ik mocht ontvangen van de Heer K.F. Van der Veen, secretaris van de Dialectencommissie van de Fryske Akademy. Hij heeft deze kaartjes getekend op grond van nagelaten materiaal van J.J. Hof. Dit hoopt hij te zijner tijd uit te geven, vermoedelijk samen met de resultaten van de enquête-1978 die hij voor deze Dialectencommissie heeft gehouden.
De isoglossen van tsjok en jokje dekken elkaar niet helemaal: op enkele punten wijken ze wat af, maar ten dele komt dit door het feit dat Hof voor tsjok van veel meer plaatsen materiaal had dan voor jokje. Volgens Van der Woude (zin 133) kwam tsjûk ook nog voor in Warga, ten zuidoosten van
| |
| |
Leeuwarden. Omdat ik hier slechts een schetskaartje kan geven, leek het niet wenselijk deze kleine bijzonderheden aan te geven. Trouwens, bij Hof houdt tomme ‘duim’ zich ook niet helemaal aan zijn isoglosse. Voor verdere bijzonderheden inzake de isoglossen van tsjok en jokje verwijs ik naar Van der Veen's komende publicatie.
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinatische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11.
Maart 1979.
H.T.J. Miedema
|
|