| |
| |
| |
Recensies
N.L. Zelders, Die rechten Nebenflüsse des Rheins zwischen Lippe und Kromme Rijn. Wiesbaden, Franz Steiner Verlag GMBH, 1977 (= Hydronymia Germaniae, begründet von Hans Krahe, hrsg. von Wolfgang P. Schmid, Reihe A, Lieferung 11).
Deze aflevering van de bekende en welkome reeks Hydronymia Germaniae omvat de namen van het gebied, dat aan de Zuidkant wordt begrensd door Rijn en Lippe, aan de Oostkant door de waterscheiding tussen de Overijselse Vecht en de Eems, en aan de Noordzijde door het Drents plateau en de Friese taalgrens bij de Kuinder. Aan de Westzijde vormt de Utrechtse heuvelrug een natuurlijke afbakening, gezien de belangrijke verschillen, die het polderland ten Westen daarvan in historisch en geofysisch opzicht kenmerken. De schrijver verdient allereerst lof voor zijn grote nauwkeurigheid, en de volharding, waarmee hij de zeer verspreid uitgegeven bronnen heeft nageplozen - vaak soms met één of slechts enkele vermeldingen als schrale oogst.
In vergelijking met vroegere afleveringen van de reeks valt het op, dat talrijke namen slechts naar de jongste topografische kaarten worden vermeld, zonder enig historisch perspectief. Het zou zeker een winstpunt zijn geweest, als de schrijver de attestaties in de Atlas der Nederlandse Gemeenten van J. Kuyper (1865-1882) had opgenomen, of nog beter, om diens fouten te vermijden, Kuypers bron, de oude stafkaarten van ± 1850; daarmee zouden talrijke waternamen ruim een eeuw geleden aangetoond zijn. In sommige gevallen is de vermelding bij Kuyper, ondanks gerechtvaardigde reserves, interessant voor de etymologie of anderszins. Het Enge (= Enge); Enge-laak (= Engellaak(se graaf)); Heksche Laak (= Hekse Laak); Rutbeker Beek (= Rutbeek); Strielandbeek (= Strijdlandse beek); Wisselbergsche kolk (= Wissenbergse kolk). Ook zouden daarbij een aantal namen boven water gekomen zijn, die niet op de jongste TK staan en nu niet opgenomen zijn; bv. Aardenburgergracht (Wanneperveen); Blankenbellingsbeek (Lonneker); Sikbeek (ibd.); Leutinkbeek (ibd.); Helbeekje (Lochem); Helgraaf (Oldenbroek); Hoekmeulebeek (Wierden); Hofbeek (Lichtenvoorde), Holdijschebeek (Markelo); Meelsloot (Nieuw Leusen); Papiermolenbeek (Renkum); Ploeggraven (Rijssen); Roelinkbeek (Weerselo); Spriekersbeek (ibd.), en andere. Kuyper had ook nog enkele namen van stilstaande wateren kunnen leveren: de Flesse (Laren Gld.), Ketelkolk (Zwolle), 't Klare Water (Heerde). Bij M. Schönfeld, Nederlandse Waternamen (Amsterdam, 1955), zijn op p. 252 een tiental
niet opgenomen kolken te vinden.
| |
| |
Het niet opnemen van deze en andere niet op de (jongste) TK voorkomende namen mag men de auteur echter niet aanrekenen, omdat herhaaldelijk door de uitgevers van de reeks gesteld is (bv. in Reihe A, Lieferung 6), dat zij ‘... hinsichtlich der Auswahl der Namen an den Messtischblättern (1:25000) als Grundlage... festhalten’. Hierdoor worden soms belangwekkende namen uitgesloten, wat te meer te betreuren is, daar in dit geval de omvang van het gebied en het aantal namen beperkt is (de uitgever spreekt zelf in zijn voorwoord over de ‘geringe Umfang dieses Faszikels’).
Niettemin is het verschijnen van dit deel een met name voor onze toponomie belangrijke stap naar het nog veraf gelegen doel: de completering van de groots opgezette onderneming der Hydronymiae Germaniae, die thans voor het eerst Nederlands gebied bereikt. Mogen er spoedig medewerkers gevonden worden, die de voor de Nederlandstalige naamkunde zo belangrijke resterende delen van de stroomgebieden van Nederrijn, Maas en Schelde (ten Noorden van de Romaanse taalgrens), en Friesland en Groningen ter hand zullen nemen.
Zeist.
Jan Huisman
J. van den Nieuwenhuizen, Oorkondenboek van het Sint-Elizabethospitaal te Antwerpen (1226-1355) (Koninklijke Academie van België, Koninklijke Commissie voor Geschiedenis). Brussel, Paleis der Academiën, 1976, 414 blz.
De Provincie Antwerpen kan zich verheugen in de publicatie van een niet onbelangrijk aantal cartularia die in de jongste decennia het licht hebben gezien. Zo staan reeds de volledig gepubliceerde oorkonden van de Abdij Tongerlo, en de eerste reeks oorkonden van de Walemse Abdij Rozendaal, alle uitgegeven door het Provinciebestuur van Antwerpen, ter beschikking van de geschied- en heemkundigen. Van Rozendaal heeft het Provinciebestuur trouwens - via zijn Commissie voor Geschiedenis en Volkskunde - de uitgave van de voortzetting der acten op het getouw staan. Ook de naamkundigen zullen, net als hun vakgenoten uit de historische sector, dergelijke oorkondenboeken toejuichen, omdat zij daar materiaal kunnen aantreffen dat door specialisten terzake werd gedateerd, gesitueerd en van indices voorzien, en dat bovendien van uit paleografisch standpunt als volledig betrouwbaar kan beschouwd worden.
De uitgave die thans voor ons ligt en die we te danken hebben aan de zorgen van de Kon. Commissie voor Geschiedenis, is van de hand van Dr. J. van den Nieuwenhuizen, die als adjunct-stadsarchivaris te Antwerpen, archivaris van het Kathedraalarchief aldaar en mede door zijn jarenlange vertrouwdheid met het archief van het St.-Elizabethospitaal in de Scheldestad, alle waarborg biedt van wetenschappelijke acribie.
Zoals het zo vaak het geval is met oude instellingen, is de datum van
| |
| |
de oprichting van het ziekenhuis, dat aanvankelijk aan O.-L.-Vrouw was toegewijd, niet bekend: we bezitten slechts de oorkonde van 22 mei 1226 als terminus ante quem. In een vrij uitvoerige inleiding onderzoekt Van Den Nieuwenhuizen waar die stichting plaatshad, wanneer het hospitaal naar zijn huidige situs verhuisde, hoe het kapel en statuten kreeg en hoe het convent was samengesteld. Uit de oorkonden komen tal van namen van meesteressen, meesters, provisors, procurators en kapelanen naar voren. Een aantal oorkonden vertelt ons ook welke betrekkingen de hospitaalgemeenschap met de geestelijke en wereldlijke overheden onderhield.
Maar het talrijkst zijn uiteraard toch wel de documenten die ons een kijk geven op de bezittingen van het hospitaal. Zo leren we dan zijn belangrijke landbouwuitbatingen kennen, die zich als in een stralenkrans omheen de stad bevonden. Ze voeren ons naar Merksem, Stabroek, Wuustwezel, Schoten, Oelegem, Wommelgem, Halle, Mortsel, Hove enz. Vooral in laatstgenoemde twee dorpen had St.-Elizabet belangrijke temporalia. Natuurlijk bezat het hospitaal ook zijn ‘stadsgoederen’, en uit de lange lijst (blz. XXVII-XXVIII) kan reeds worden afgeleid hoe belangrijk die goederen waren. Het is niet zonder reden dat St.-Elizabethospitaal vaak in de documenten en schepenbrieven met de toenaam ‘het ryck gasthuys’ werd aangeduid. Onnodig te zeggen dat de toponymist in de oorkonden betreffende de stads- en buitengoederen een rijke oogst aan namen kan inschuren.
Ten slotte handelt V.d.N. nog over zijn wijze van bewerking en over de verhouding tussen onderhavige publicatie en de eventueel vroegere uitgave van oorkonden uit het ziekenhuis. In de ‘prolegomena’ tot elk van de 240 oorkonden die hier afgedrukt staan, vermeldt hij telkens nauwgezet of het om een origineel of een kopie gaat, welke zegels er nog aan het perkament aanhangen en wat ze voorstellen, wat op de rug van het charter staat, waar er kopieën berusten en waar het document reeds werd gedrukt. Vanzelfsprekend wordt elke oorkonde ook door een beknopt regest ingeleid. En dan is er die index van persoons- en plaatsnamen, die met zijn 46 blz. in dubbele-kolommendruk en zijn ontelbare verwijzingen naar varianten of moderne omspellingen, voor de plaats- en persoonsnaamkundige als zovele wegwijzers vormt.
Over het afsluiten van de te publiceren oorkonden einde 1355 zou men natuurlijk kunnen redetwisten. De uitgever koos die terminus op grond van de cesuur die in de Antwerpse geschiedenis veroorzaakt werd door de zgn. Vlaamse periode onder Lodewijk van Male. In de geschiedenis van het St.-Elizabethospitaal heeft 1355, op taalkundig of archivalisch gebied, geen bijzondere betekenis.
In principe geeft de uitgever in voetnoot aan, wat er in monografieën of artikels over bepaalde plaats- of persoonsnamen gepubliceerd werd. Een paar aanvullingen durven wij ons daarbij veroorloven. In mijn ‘Geschiedenis van Kontich’ (1964) wordt op blz. 162-166 gehandeld
| |
| |
over Claus, pastoor van Kontich in 1302, die oorkonde nr. 209 verlijdt; zijn zegel staat er op blz. 166 afgedrukt. Evenzo zou voor de akten i.v.m. Edegem-Buizegem kunnen verwezen worden naar de in 1974 door het gemeentebestuur gepubliceerde ‘Geschiedenis van Edegem’. En ook voor het toponiem Coppehol te Antwerpen kon de voetnoot blz. 7 aangevuld worden met een verwijzing naar de behandeling van dit toponiem (zie Med. Ver. Naamk. XLII (1966), 91-103). We menen evenwel dat die onbeduidende lacunes te wijten zijn aan het al te lange tijdsverloop dat bij uitgaven als dit oorkondenboek, het opstellen en inleveren van het manuscript door de auteur, van de effectieve publicatie door de betrokken Commissie scheidt. Bij de psn. Gillis van Bercle(e)m, die inderdaad met die zonderlinge grafie in de St.-Elizabetcharters betreffende Wilrijk voorkomt (cfr. nrs. 136, 155), zou wellicht kunnen vermeld worden dat het hier hoogstwaarschijnlijk om een verschrijving voor van Berchem gaat, waarvan het hier beschreven zegel ook in Prims ‘Geschiedenis van Berchem’, blz. 47, afgedrukt staat. En bij de eveneens terecht als Henricus de Cheompeke gelezen naam van een getuige (charter nr. 25, m.b.t. Hove) kan o.i. gesteld worden dat achter deze grafie een van Sompeke schuilgaat.
Nog een kleine opmerking: bij de lijst der afkortingen, blz. 413, dient aan de 3 delen van het hierboven reeds vermelde Tongerlose Oorkondenboek nog een 4de deel toegevoegd, dat in 1958 is verschenen. En een vraagje: waarom staat de patrones van het hospitaal, die in het werk overal als Elizabet wordt gespeld, op de rug van de uitgave als Elisabeth?
Tot slot willen we nog vermelden in welke verhouding de talen van de opgenomen documenten tot elkaar staan: tegenover 82 Nederladse en 1 Franse, zijn er nog 157 in het Latijn gesteld. De oudste Middeleeuwse oorkonde is van 1295 en betreft Wuustwezel.
Dat het kritisch uitgeven van een corpus zoals dit, een monnikenwerk van jaren veronderstelt, weet iedereen die met archiefstukken, charters, zegels enz. vertrouwd is. Dr. Van Den Nieuwenhuizen dient dan ook met deze publicatie gefeliciteerd, want ze beantwoordt aan alle eisen die historici en naamkundigen eraan stellen kunnen. In het Antwerpse O.C.M.W. ligt nog een rijke schat aan oorkonden van het ‘Rijk Gasthuis’ van na 1355 te wachten: mogen we de auteur en de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis een even succesrijk tweede deel toewensen?
Antwerpen.
R. Van Passen
H. Meerman, De Geul, zij-rivier van de Maas. Bijdrage tot de hydrografie van een riviertje. Kerkrade-West, 1975, 4o, 192 blz., kaartenmap in bijlage.
Deze uitvoerige en nauwgezette monografie is de resultante van jarenlang veldonderzoek, dat midden 1974 afgesloten werd. In het
| |
| |
voorwoord schrijft de auteur: ‘Eén en ander is uitgelopen tot een compilatie van gegevens en wetenswaardigheden over de Geul en haar stroomgebied. Deze zijn op schrift gesteld in de hoop, dat wetenschappelijke onderzoekers - van meerdere disciplines - deze zullen aangrijpen als uitgangspunt voor hun werkzaamheden, gericht op het werk: een ecologische visie op het stroomgebied van de Geul’. Deze studie is inderdaad een eerste grondige verkenning van het stroomgebied van de Geul; de lezer wordt veel informatie geboden, niet enkel over de Geul, maar ook over de meer dan 200 bijriviertjes.
Hdst. 1 (p. 1-5) schetst een algemeen beeld van de Geul, een waterloop met een eigen karakter tussen de twee bekende typen, nl. de berg- en laaglandbeek; men spreekt in die zin van ‘bergbeken van het Geul-type’.
Hdst. 2 (p. 6-15) is gewijd aan geografische, hdst. 3 (p. 16-24) aan geologische waarnemingen in het stroomgebied van deze waterloop.
In het vierde hoofdstuk - Loop van de Geul (p. 25-56) - volgen gedetailleerde beschrijvingen van a. het brongebied van de Geul, met vier brontakken op het grondgebied van de gemeente Eynatten, b. de bovenloop, c. de middenloop, d. de benedenloop. Ook de watermolens worden behandeld.
Zeer uitvoerig is hdst. 5 (p. 57-167) met een grondig overzicht van de talrijke zijbeken van de Geul. Her en der geeft de auteur ook heel wat naamkundige toelichting bij de namen. Enkele bedenkingen:
- | Oehl (p. 65) is wel een variant van Auel, l-afleiding van Aue (Ndl. ouwe) ‘waterrijk land’. |
- | Sief in Rotsiefbach (p. 67), te vergelijken met Ndl. zijp(e), hoeft wel niet volgens de (etymologische) woordenboeken geïnterpreteerd te worden als smalle waterlozing ‘waar het water als het ware wegsijpelt’. In de praktijk kan Sief/zijp zowel een smalle greppel als een beek(je) benoemen. |
- | Hohn (p. 75) gaat vermoedelijk terug op Horn(bach), waarin Horn = hoek, uitspringend in een depressie. |
- | Roebach (p. 83) is Rohr-, Ruhrbach ‘rietbeek’. |
- | Het eerste lid van Leverbach (p. 84) is mogelijk het meervoud van Leh ‘heuvel(achtig terrein)’, wat gezien de topografie kan kloppen. |
- | De waterloop de Bempt (p. 89) ontspringt in een moerassig gebied; een terreinwoord is hier waternaam geworden. |
- | Soue (p. 91): een souw/zouw kan zowel een smalle greppel als een sloot zijn, zelfs - zoals hier - een vrij behoorlijke beek. |
Hdst. 6 (p. 168-169) en (p. 170-174) behandelen resp. de waterscheiding en het regime van de Geul.
Tenslotte volgen nog een lijst van topografische en andere kaarten, een literatuurlijst en een index. Zeer verzorgd en illustratief is tevens het bijgevoegd kaartenboekje.
Deze studie kunnen we ten zeerste aanbevelen aan een ruim lezerspubliek.
Eksel.
J. Molemans
| |
| |
H.G.M. Hutten en J.Th.M. Melssen, Bijdragen tot de geschiedenis van Kempen- en Peelland. Kohieren van de honderdste penning van Eindhoven, Woensel en Son 1569-1571. Eindhoven, 1977, 4o, 158 blz.
In de reeks ‘Bijdragen tot de geschiedenis van Kempen- en Peelland’ (redactieadres: Purmerstraat 14, Eindhoven) verscheen in 1976 een eerste studie van de hand van J.Th.M. Melssen: Register van Eindhovense schepenakten van juli 1509 tot juli 1511. Eindhoven, 1976, 4o, 111 blz. (gerecenseerd door F. Debrabandere in Naamkunde 8 (1976), blz. 273). Het lijkt wenselijk deze bijdragen, waarvan er in de toekomst ongetwijfeld nog volgen, te nummeren en bij elke nieuwe uitgave op het binnenblad de reeds verschenen studies in deze reeks te vermelden, zodat de (toevallige) lezer een duidelijk overzicht krijgt.
Kempenland is het zuidwestelijk, Peelland het zuidoostelijk kwartier van de Meijerij van 's-Hertogenbosch. Voor wie ‘Meijerij van Den Bosch’ enkel een vaag begrip is, ware een beknopte historische introductie hier niet overbodig geweest; ook de kaart op blz. 9 had o.i. wel iets duidelijker kunnen zijn: welke gemeenten horen precies tot beide genoemde kwartieren?
J.Th.M. Melssen deelt blz. 6 mee, dat het in de bedoeling ligt de kohieren voor circa 20 gemeenten uit het kwartier Kempenland uit te geven; voor 11 gemeenten uit dit gebied ontbreken deze dokumenten (tot dusver). Indien dit plan werkelijkheid wordt, is uiteraard uitstekend materiaal voorhanden voor studies betreffende sociaaleconomische toestanden (o.a. grondbezit en grondgebruik) van Kempenland op het einde van de 16de eeuw. Ook zou dit materiaal toelaten een uitgebreide synthese op te stellen over de vóór- en familienamen van dit Noordbrabants gebied.
In deze uitgave zijn de transcriptie van het kohier van Son (Peelland), de inleiding met betrekking tot Son en de beschrijving van de ‘Tijdsomstandigheden’ (blz. 11-13) van de hand van H.G.M. Hutten, terwijl J.Th.M. Melssen de transcripties, de registers en de inleiding betreffende Eindhoven en Woensel (Kempenland) voor zijn rekening nam.
De inleiding (blz. 5-10) bevat wezenlijke informatie over de vindplaatsen van de drie uitgegeven kohieren, geeft een beschrijving en indeling van de dokumenten en vermeldt de bedragen van de opbrengst voor de drie gemeenten.
In ‘Tijdsomstandigheden’ (blz. 11-13) volgt een beknopt relaas van de omstandigheden die hebben geleid tot het heffen van de honderste penning.
Na de transcripties van de kohieren van Eindhoven (blz. 21-40), Woensel (blz. 43-66) en Son (blz. 69-98) volgen drie registers van persoonsnamen met telkens een summier register van de plaats- en zaaknamen (blz. 103-140). Een reeks bijlagen (blz. 143-158) rondt deze uitgave af.
Het spreekt vanzelf, dat deze bronnenuitgave ook de belangstelling van naamkundigen kan wegdragen, daar de vóór- en familienamen- | |
| |
inventaris een vrij kompleet beeld weergeeft van het 16de-eeuwse namenbestand in de drie betreffende gemeenten.
Tot slot enkele ‘naamkundige’ bedenkingen:
1) | Frappant is de overvloed aan grafieën van het type Artss., Claess., Corneliss., Corstiaenss., Danielss., Geritss. enz. Op het eerste gezicht kan men denken aan verkortingen van bijv. Artss. voor Artssoon, maar formaties op -zoon/-soon zijn nagenoeg onbekend in de Kempen. Logisch beschouwd moeten we te doen hebben met verkortingen van namen op -s (al dan niet genitief: Art-s, Claes) + genitief-en. We hebben evenwel stellig de indruk, dat de schrijvers(?) van deze kohieren een uniform systeem hebben doorgevoerd, waarbij kwasi alle namen op (genitief) -s analoog werden weergegeven: namen als bijv. Goyartss., Henrickss. en Jacopss. interpreteren als verkortingen van Goyartssen, Henrickssen en Jacopssen lijkt mij zeer twijfelachtig, om de eenvoudige reden dat zulke formaties niet-Kempisch zijn. De geboden persoonsnameninventaris is m.i. misleidend; het naamkundig onderzoek van andere (16de-eeuwse) bronnen kan hier meer duidelijkheid brengen. |
2) | Aelbert Janss. van Aelst (blz. 30) wordt in het register vermeld als Aelst, Aelbert Janss. van (blz. 103). M.i. hebben wij hier te doen met de familienaam Janss., terwijl van Aelst een eerder toevallig addendum is, wijzend op de woonplaats of plaats van herkomst. Dergelijke voorbeelden zijn in de persoonsnamenregisters frekwent, bijv.: Berckel, Jan Goessens van (blz. 103); Bruegel, Dieryck Henrycxz. van (blz. 104); Hulsel, Thomas Henrycxz. van (blz. 107), Rheti, Heylken Goessen van (blz. 109) enz. |
3) | De familienaam Berwouts (blz. 32) wordt in het register als Berw(a/o)ts vermeld! Het is zeker Berwouts (= Bervoets). |
4) | Namen die met C (als K uitgesproken) beginnen, kunnen wellicht beter onder K geplaatst worden, bijv. Cremer (blz. 104) en Croen (blz. 105). |
Eksel.
J. Molemans
A.C. Brock, Historische beschrijving van de meierij van 's-Hertogenbosch (ca. 1825). Offset-uitgave door het streekarchivariaat ‘Langs Aa en Dommel’, gevestigd te Veghel. Veghel, 1978.
Adriaan Brock (1775-1834), koster van Sint-Oedenrode in Noord-Brabant en een - zeker voor die tijd - niet onverdienstelijk amateurhistoricus, liet een tiental manuscripten na, o.a. een ‘Beschrijving van de Vrijheid Sint-Oedenrode’ en het hier gerecenseerde werk, waarvan de volledige en oorspronkelijke titel luidt: De stad en meijerij van 's-Hertogenbosch of derzelver beschrijving. Tweede afdeeling bevattende eene geographische, historische en chronologische beschouwing van de steden, dorpen, vlekken, heerlijkheden, gehuchten en voor- | |
| |
naamste buurtschappen. Met een naamlijst der groote en geleerde mannen, en kunstenaars, met de wapenen en namen van eenigen der oud adelijke geslachten, welken bestaan hebben. Door, en ten gebruik van A.C. Brock. - Deze uitgave biedt het tweede deel (afdeling) van Brock's manuscript, pag. 139-381; het eerste deel (afdeling) is gewijd aan een beschrijving van de stad 's-Hertogenbosch.
Na een verantwoording van deze uitgave door P.A. Smits, voorzitter, en W.H. Cornelissen, archivaris van het streekarchivariaat ‘Langs Aa en Dommel’, en een door de uitgevers ingelast persoons- en plaatsnamenregister volgen Brock's beschrijvingen van de ‘steden, vlekken, dorpen, gehuchten en voornaamste buurtschappen’ onder Peelland (pag. 139-218), Kempenland (pag. 219-264), Oosterwijk (pag. 265-312) en Maasland (pag. 313-338), fraai geïllustreerd met talrijke pentekeningen van stads- en dorpsgezichten en gebouwen; de plattegronden heeft Brock getekend naar de in 1794 ontworpen kaart der Meierij van 's-Hertogenbosch door landmeter H. Verhees uit Boxtel. Op pag. 347-381 staan niet minder dan 400 getekende en beschreven familiewapens.
Op enkele plaatsen in het manuscript bestaan leemten; A. Brock kende o.m. niet de namen van enkele heiligen aan wie een kerk of kapel was toegewijd.
Na elke dorpsbeschrijving volgen ook een aantal bijlagen die in het manuscript geen paginanummer dragen; het zijn aanvullingen en citaten uit gepubliceerde studies.
Deze streekbeschrijving is zonder meer een belangrijk tijdsdocument. De voorstelling van de diverse steden en gemeenten, zoals Brock die omstreeks 1825 kende, is zeker niet onbelangrijk; zijn beschrijving van Lommel (pag. 233-235) heb ik met veel belangstelling gelezen. Het ligt evenwel voor de hand dat de lezer zich kritisch moet instellen, wanneer de koster uit Sint-Oedenrode de vroegere historie van een stad of gemeente aanraakt. Men kan het in dit opzicht betreuren, dat het manuscript werd uitgegeven zonder een inleiding die zijn werk kritisch benadert.
A. Brock liet ook een manuscript na met de beschrijving van de Vrijheid Oedenrode. Toen W. Heesters en C.S.M. Rademaker in 1972 de geschiedenis van Sint-Oedenrode publiceerden, schreven zij over Brock's studie het volgende: ‘Wij bestudeerden de tekst van Brock grondig en kwamen tot de conclusie dat het manuscript van Brock inderdaad een massa gegevens bevat, die volop waard zijn in een moderne publikatie meer toegankelijk gemaakt te worden. Van de andere kant moesten wij ook vaststellen dat het toch weinig zin had de tekst van Brock integraal uit te geven. Zowel de tekst als de inhoud van het werk zijn van dien aard, dat een volledige uitgave een uitgebreid notenapparaat vraagt om onjuistheden te korrigeren, om de geciteerde bronnen te verifiëren en om lacunes aan te vullen. Daarom besloten wij een geschiedenis van Sint-Oedenrode te schrijven, die ruim gebruik zou
| |
| |
maken van het vele waardevolle materiaal, dat Brock heeft verzameld, maar die tevens gebaseerd zijn op later onderzoek en voor Brock nog niet bereikbare gegevens’.
De uitgevers hebben geopteerd voor een facsimile uitgave van Brock's beschrijving van de Meierij. Is dit geen vergissing geweest? De lezer moet uitstekende ogen hebben om de tekst, geschreven in zeer kleine letter en met ongelijke pendikte, te lezen, en ook dan legt men het boek na de lectuur van enkele pagina's vermoeid terzijde.
Het werk is verspreid op 3000 exemplaren, waarvan meer dan twee derde door voorintekening van de hand is gegaan. Wie nog één van de beschikbare exemplaren wenst te verkrijgen, dient fl. 22,75 over te schrijven op gironummer 1106103 van de gemeente Schijndel (Noord-Brabant), met de vermelding ‘Geschiedenis Brock’.
Eksel
J. Molemans
M. Coornaert, Heist en de Eiesluis. De geschiedenis, de topografie en de toponimie van Heist met een studie over de Eiesluis, dl. II, Tielt, Lannoo, 1976, 474 blzn., 29 ill. en 1 kaart b.t.
Zoals ook het eerste is dit tweede boekdeel een prachtig uitgegeven boek. Het eerste en grootste deel ervan behandelt de topografie en de geschiedenis in zes hoofdstukken, achtereenvolgens: De vissersgemeente Heis vóór 1600, de Vlaamse vissers in de middeleeuwen, twee eeuwen van moeizaam herstel (1600-1800), van vissersdorp tot badstad, de geschiedenis van de Eiesluis en de leengoederen.
Ons interesseert natuurlijk vooral de toponymie (waarvoor de auteur nog altijd de foute spelling ‘toponimie’ gebruikt) in het tweede deel (blz. 393-474). Onze kritiek is ongeveer dezelfde als die op boek I over ‘Knokke en het Zwin’ (zie Naamkunde VII (1975), 156-159). Die bespreking heeft de auteur blijkbaar gelezen, want op onze kritiek dat hij tal van trefwoorden geeft die geen plaatsnamen zijn, reageert hij: ‘Omwille van de laatst opgesomde voordelen aarzelen we dan ook niet om in het alfabetisch register enkele namen in te voegen, die taalkundig gezien misschien geen echte toponiemen zijn. Dank zij die vormgeving kunnen we een paar elementen, die in een vroegere dorpsgemeenschap belangrijk waren, b.v. kerk, smisse, wagenmakerij, herberg, uitvoeriger bespreken en situeren’ (blz. 395). We blijven erbij, dat deze woorden taalkundig soortnamen zijn en geen eigennamen, en bijgevolg naamkundig geen plaatsnamen kunnen zijn en in een toponymische studie niet thuishoren. Dergelijke excerpten zijn op hun plaats in de historische en topografische studie. Er worden op blz. 410-411 vier brouwerijen genoemd (A, B, C, en D, nrs. 32-35). Alleen de vierde heeft een naam: ‘de brouwery St. Georges’. Maar we zoeken te vergeefs naar het trefwoord ‘St.-Georges’. Bij nr. 4 is 't Ambacht zelfs geen plaats maar een instelling.
Onder de nrs. 127-130 worden het ‘Hôtel de la Marine’, ‘Hôtel
| |
| |
de la Plage’, ‘Hôtel des Bains’ en ‘Hôtel du Phare’ genoemd. Deze 19de-eeuwse hotelnamen, ook al zijn ze Frans, horen inderdaad in een toponymische studie thuis. We begrijpen dan ook niet waarom de auteur (blz. 396) schrijft: ‘We trekken onze studie door tot omstreeks 1900. Maar het was absoluut niet mogelijk - en zeker niet de bedoeling - om alle namen van hotels, villa's en handelszaken, die in het vierde kwart van de 19de eeuw opkwamen, op te zoeken en te verwerken’.
Wat de bibliografie betreft, vinden we het hoogst zonderling en onverantwoord, dat de auteur Gysselings standaardwerk, zijn ‘Toponymisch Woordenboek’, niet vermeldt. Zo komt het dat de waterloop Beukemare hier voor het eerst in 1442 genoemd wordt, terwijl Gysseling hem al in 1225 attesteert (Bucmara) en verklaart als Germ. bōkjōn f. + maru- n. ‘beuk - natuurlijke waterloop in zeekleigebied’.
Het eerste lid in ‘t braem stick’ (1624) is volgens S. ‘de persoonsnaam Braem (Abraham)’. Maar daar pleit m.i. toch het lidwoord ‘t’ tegen.
Het element eie in Eienburg (nr. 66) en Eiesluis (nr. 67) verklaart S. door synkope van intervokalische d uit Ede: ‘Het eerste lid is, zoals in Eienburg, de genitief van ede. In eie- is de d verzwakt tot j; vgl. goede/goeie; dode/dooie’. Nu is het wel zo, dat ook in West-Vlaanderen de vormen goeie en poeier naast goe en poer voorkomen; maar dat zijn uitzonderingen. De gewone Westvlaamse d-synkope is die met volledig wegvallen van de d, dus kwa (Fn. Quaeghebuer), roo (uit rode), leer, mee, were enz. Trouwens na lange e wordt de intervokalische d nooit j; leier of meie voor leer, mee uit leder, mede bestaan niet. Het is dus onmogelijk eie uit ede te verklaren. Gysseling (Top. Wb. I, 306) noemt ook Eienbrugge in Oostkerke (1187) en Eiewerve, Eienbroek en Eiensluis in Dudzele. Aarzelend verklaart hij het eerste element uit Germ. agjon, met betekenis ‘punt, scherpe kant’. Maar weer eens heeft de auteur het niet nodig geoordeeld bij onze grootste toponymist te rade te gaan.
De koppesluis (nr. 166) is niet genoemd naar Jacob Bout, maar wel naar ene Cobbout, zoals uit de oudste attestaties blijkt: 1357 an Cobboutsluus, 1376 Cobbouds sluus, 1389 Cobbouts sluus. Cobbout was een ten onzent in de middeleeuwen zeer verspreide toenaam; cobbout is trouwens Middelnederlands voor ‘kabouter’, vgl. Duits Kobold. Zo wordt meteen ook de naam Coopetheule 1838 (nr. 169), of Coppetsheule (1839) duidelijk. Het is duidelijk een verzwakte en verhaspelde vorm van Cobbouts heule.
Nesse in Scharpenesse (Ramskapelle) zou volgens S. ‘moerassige grond’ betekenen zoals loog/loge. Nes, nesse, nisse betekent integendeel ‘landtong’, zoals in Hontenisse, Ossenisse, Blankenese (Hamburg), Blanc-Nez en Griz-Nez in Noord-Frankrijk. Naslaan van de toponymische literatuur had ook hier de auteur voor deze vergissing kunnen behoeden.
| |
| |
De naam Palemaet (nr. 266), ook Paelmaet, Paelmaete, Palmaet is S. een probleem. Hij verklaart als ‘grenspaal’. Kiliaan kent nochtans het woord palm-maete/pal-matorie ‘ferula: baculus quo puerorum palma sive vola manus feritur, vulgo palmatoria’. Ook De Bo vermeldt het Westvlaamse woord plamate en plamette voor de ‘plak, het strafwerktuig van de schoolmeester’. Hij citeert trouwens uit Vossius: ‘De kinders hebben d'oogh op 's meesters handt-palmaet’. Waarschijnlijk is deze naam geïnspireerd door de gelijkenis met de plak.
Een kleine poging om de ‘onverklaarbare naam’ Streit te verklaren! Misschien is dit woord het oude Franse woord estreit, estroit, estrei ‘lieu étroit, resserré’ (Godefroy, Dict. de l'anc. langue française III, 656). Dat hier de vorm zonder e-anlaut wordt gebruikt, is normaal, vgl. estran/strand, espion/spion, estacade/staketsel enz.
Het is me een raadsel waarom S. bij Vierbote (nr. 374) Larousse nodig heeft: ‘bouter, van het Germaanse botan, betekent mettre, placer’. Aangezien het om een Nederlands (Germaans) woord gaat, kon hij inderdaad hebben volstaan met Verwijs-Verdam, want vuur bo(e)ten betekent inderdaad ‘vuur aansteken, aanleggen’; de vierboete was een ‘vuurbaak’.
Mocht de auteur bij een volgende studie wat meer zijn licht willen opsteken bij geschoolde naamkundigen en zich wat meer verdiepen in de onomastische literatuur, dan zou het resultaat van zijn naamkundig vorsingswerk een degelijk werkstuk kunnen worden.
Brugge.
F. Debrabandere
P. Hessmann, Namenforschung im ostniederländisch-westfälischen Grenzgebiet (Beschreibende Bibliographien, 8. Heft). Amsterdam, Rodopi, 1978, 104S.
De titel van dit werk is enigszins misleidend voor wie niet op de binnenbladzijde leest dat het uitgegeven werd in de reeks ‘Beschreibende Bibliographien’. Het is inderdaad een beschrijvende en gedeeltelijk ook een kritische bibliografie van wat er op naamkundig gebied sinds het einde der 18de eeuw tot in 1976 gepubliceerd werd in en over dat bepaald stuk grensgebied van Nederland en Duitsland, dat gevormd wordt door vier taallandschappen, van de ene kant Twente en de Gelderse Achterhoek, anderzijds het graafschap Bentheim en het Westmünsterland. Ook al heeft een staatsgrens allicht een gewichtige politieke betekenis, toch houden de in een bepaald gebied bestaande dialekten en naamgeving dikwijls eenvoudig geen rekening met die veelal kunstmatige scheidingslijn. Omdat echter onomastische grenzen uiteraard veel moeilijker te trekken zijn dan dialektologische, stoelt de afbakening van genoemd territorium in de eerste plaats op dialektgeografische kriteria.
Hessmann streeft in zijn bibliografie de grootst mogelijke volledigheid na. Wel heeft hij uit de in aanmerking komende publikaties van
| |
| |
vóór 1900 slechts de voornaamste gekozen, maar daarnaast werd alles opgenomen wat in de 20e eeuw op naamkundig gebied verscheen, zowel het schijnbaar onbeduidende als het klaarblijkelijk gewichtige. De publikaties die ofwel uitsluitend ofwel hoofdzakelijk betrekking hebben op het behandelde gebied, werden van een - naar gelang van de belangrijkheid - korte of uitvoerigere inhoudelijke bespreking voorzien. Anderzijds werd van de werken, die voor het betreffende grensgebied weliswaar belangrijk zijn maar waarvan de inhoud ruimtelijk en/of tematisch de grenzen ervan overschrijdt, alleen de titel overgenomen (b.v. J. Hartig, Münsterländische Rufnamen im späten Mittelalter; H.J. Keuning-J. Naarding, Het esdorp); daarentegen zijn standaardwerken (als b.v. Bachs Deutsche Namenkunde) en ook de uitgaven die gans Nederland bestrijken (b.v. Schönfelds Veldnamen en Waternamen, of Moermans Plaatsnamen) gewoon niet vermeld.
Het is te verwachten dat bij bovengenoemde keuze en bewerking een zekere subjektiviteit niet uitgesloten is. De auteur is zich daar echter ten volle van bewust, wat overigens ook geldt voor de recensies, die hij hier en daar bij sommige monografieën heeft opgenomen, maar waarbij hij geen volledigheid heeft nagestreefd.
Hessmann heeft zijn bibliografie kronologisch, en binnen in hetzelfde jaar alfabetisch per auteur gerangschikt. Over de voor- en nadelen van dat systeem kan geredetwist worden. Een mogelijk voordeel is b.v. het feit dat de gebruiker een beter periodiek overzicht van de evolutie van de naamkunde in een bepaald gebied krijgt; het nadeel van het ontbreken der alfabetisch gerangschikte auteursnamen wordt - zij het langs een kleine omweg - opgevangen door een auteursregister met verwijzing naar de respektieve nummers in de bibliografie. Het werk wordt afgesloten met een plaatsnamenregister en een niet minder nuttige tematische index, die allebei de raadpleegbaarheid én de waarde van de bibliografie ten zeerste verhogen, te meer daar deze indices zowel op de vermelde werken als op de inhoudelijke beschrijvingen teruggaan; zo kan men in een minimum van tijd terugvinden waar er iets geschreven werd over b.v. Borne of Haaksbergen, over de Hessenwegen, de wijk-namen enz.
Het komt me voor dat Hessmanns bibliografie niet zuiver toevallig is ontstaan. Ze is immers niet alleen een tegenhanger, maar meteen ook een mooie aanvulling van L. Kremer, Mundartforschung im ostniederländisch-westfälischen Grenzgebiet. Eine Bestandsaufnahme (1900-1975) (Amsterdam, 1977), een werk waarin - voor identiek hetzelfde territorium en in dezelfde kronologische volgorde - de boeken en tijdschriften, die in de 20e eeuw op dialektologisch gebied verschenen, worden vermeld en gedeeltelijk ook besproken en/of kort samengevat.
Leuven.
C. Marynissen
|
|