Naamkunde. Jaargang 10
(1978)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Kritische aantekeningen bij Brugse straatnamenAlbert Schouteet, ere-archivaris van de stad Brugge, heeft in de Brugse straatnamenkommissie (zie hierover Naamkunde V (1973), 204-206) een belangrijke rol gespeeld. Voor tal van straatnamen wist hij uit zijn kennis van geschiedenis en toponymie van Brugge te putten en de geschikte plaats- of straatnaam voor te stellen. Alle belangstellenden verwachtten dan ook van hem dat hij het vele, toponymisch wetenswaardige te boek zou stellen. Dat is intussen gebeurd in zijn boek: De straatnamen van Brugge. Oorsprong en betekenis. Brugge, Vanden Broele, 1977, 250 blzn., 26,5 × 21 cm, 1275 fr. Het is niet alleen een lezenswaardig boek, maar door de verzorgde opmaak en de talrijke illustraties ook een mooi kijkboek geworden. Aangezien in het boek alle straatnamen van Groot-Brugge behandeld worden, is vanzelfsprekend heel wat plaats ingeruimd voor de moderne straatnamen, we bedoelen die met namen van bloemen, bomen, dieren en personen. Toch mogen we beweren, dat dit straatnamenboek een in mootjes opgedeelde geschiedenis van de stad Brugge is, want elke plaatsnaam weerspiegelt een stukje geschiedenis. De straatnamen lichten ons trouwens over allerlei aspekten van de middeleeuwse stad in. Sommige straatnamen herinneren aan de bodemgesteldheid of het uitzicht, zoals Hoogstraat, Langestraat, Hoogstuk, Lane, Meers of 't Zand. Aangezien pas van de tweede helft van de 18de eeuw af straten naar beroemde of verdienstelijke personen genoemd werden, mogen we aannemen dat de Boudewijn Ravestraat, Hugo Losschaertstraat of Jan Miraelstraat hun naam van een eigenaar of straatbewoner kregen. Heel wat namen komen van gebouwen, zoals de Hallestraat, Fort Lapin, Fortstraat, Fort Zevenbergen. Onder die gebouwen nemen de kerken en kloosters een heel bijzondere en ruime plaats in. Zoals in alle grote Westeuropese steden zal het in het middeleeuwse Brugge wel van kloosters, kerken en kapellen gekrioeld hebben; we doen maar een kleine greep uit de overvloed: Sint-Gilliskerkstraat, Camersstraat, Sint-Jakobsstraat, Katelijnestraat, Annunciatenstraat, Kartuizersstraat, Predikherenstraat enz. enz. Ook oude ambachten en neringen vinden hun weerspiegeling in de straatnamen: Pottenmakersstraat, Witte- en Zwarte-Leertouwersstraat, | |
[pagina 155]
| |
Steenhouwersdijk, Grauwwerkersstraat. Het kommerciële en kosmopolitische karakter van de oude Zwinstad wordt vereeuwigd door de namen van vreemde naties: Oosterlingenplaats, Biskajersplaats, Spanjaardenstraat, Engelsestraat, Waalsestraat. Het spreekt vanzelf dat flora en fauna pas in de laatste decennia een inspiratiebron geworden zijn voor het geven van nieuwe straatnamen, nu eens door het ontbreken van toponymische kennis, dan weer bij gemis aan enige naamgevende kreativiteit. Het boek leert ons niet alleen ontzettend veel over de rijke geschiedenis van de mooie stad Brugge, maar toont ook hoe namen in de loop van de tijden gewijzigd, vervormd en verhaspeld raakten. Namen die op het eerste gezicht zo duidelijk lijken, betekenen in feite iets heel anders. Alleen de oudste naamvormen kunnen ons in veel gevallen de juiste verklaring van de straatnaam aan de hand doen. Zo wijst de schrijver erop, dat de Schrijversstraat eigenlijk een vervorming is van Pieter de Grysestraat. Jan Breidel werd wellicht enigszins over het paard getild, toen hij op de Brugse Grote Markt samen met Pieter de Coninck een standbeeld kreeg. Een straatnaam heeft hij niet gekregen; dat was trouwens in de middeleeuwen nog niet gebruikelijk. De Breidelstraat herinnert aan de breiel of brugleuning van de brug over de stadsgracht die daar ooit liep. Deze straat heette trouwens oorspronkelijk Ter Hofbrugghe. De betekenis van de Blekersstraat wordt ons duidelijk, als we weten dat de naam vroeger Blekkerstraat was. De bodem zal de straat haar naam gegeven hebben, want Blekkaard of Blekker was witachtige grond, duidelijk een -aard-afleiding van Wvl. blekken, waarvan de hier toepasselijke betekenis het best blijkt uit een voorbeeld bij De Bo: ‘Men ziet de zeeduinen van verre blekken’. De Haarhakkerstraat heeft niets met het kappersberoep, maar wel met een Haarakker te maken, waarin haar ‘mager, hoogopschietend gras’ betekent. De Kelkstraat gaat terug op een Culctstrate; Mnl. culcte betekende ‘matras, kussen, gestikte deken’. Culctstickere is trouwens een oude familienaamGa naar voetnoot(1) en oude Westvlamingen kennen nog het woord kulte voor ‘oud kledingstuk’. De Koetelwijk is een wellicht iets vreemde en minder voorkomende variant van wat eigenlijk Ketteldreef, d.i. ‘veeweg, drift’, heette, en in de volksmond nog altijd Kitteldreef genoemd wordt. | |
[pagina 156]
| |
Aangezien in deze dreef nogal wat vrijende paartjes komen wandelen, heeft een puriteins stadsbestuur aan het ongewone Koetelwijk de voorkeur gegeven boven het dubbelzinnige Kitteldreef. Het is de verdienste van S. in bovengenoemde en nog talrijke andere straatnamen enig historisch-toponymisch licht te hebben laten schijnen, waardoor ze hun vaak onvermoede raadselachtigheid hebben moeten prijsgeven. Toch moeten we hier op een paar schaduwzijden wijzen. S. heeft jammer genoeg alleen gelezen wat in Brugse bladen en tijdschriften over de Brugse plaatsnamen gepubliceerd werd. Wie beseft dat de naamgevingsmode in West-Europa overal analoog was, zal nooit verwaarlozen de naamkundige literatuur na te slaan. M.a.w. voor namen die zowat overal voorkomen, heeft het geen zin een typisch lokale verklaring te zoeken, daar moet een algemeen geldende verklaring voor bestaan. We willen hier enkele straatnamen behandelen waarbij we een vraagteken hebben geplaatst. Terecht wordt de vorm Balsemboomstraat als een volksetymologische vorm beschouwd, aangezien de Bruggeling nog altijd el als al uitspreekt. Volgens De Flou en ook volgens De SmetGa naar voetnoot(2) zou in de naam Belzebuucstratkyn een persoonsnaam schuilen. Daartegen pleit dat deze toenaam ons (vooralsnog) onbekend is. BeeleGa naar voetnoot(2) (nr. 262) vermeldt wel een Tn. Bieseboud, maar die kunnen we toch niet zomaar met Belsebuuc identificeren. Volgens S. kan ‘deze straatnaam ook van een huisnaam afgeleid zijn’. We vragen ons af: ‘van welke huisnaam?’ en ‘wat betekent die huisnaam?’. Maar uit de varianten Belzepitstrate (1414) en BeelsebuthstraatjeGa naar voetnoot(3) blijkt dat de naam al heel vroeg niet meer begrepen werd. Is het soms de naam van de duivel Belzebub? GysselingGa naar voetnoot(4) noemt in Gent een Duivelstraat. Onder het trefwoord Boeveriestraat lezen we: ‘Toen de ware betekenis van deze plaatsnaam teloor ging, heeft het volk Boverie tot Boeverie verbasterd, wat ertoe aanleiding heeft gegeven om de straatnaam in verband te brengen met boef en boeven’. Dat laatste kan waar zijn, maar Boeverie is geen verbastering van Boverie. Het Wvl. boeverie is nl. ontleend aan Fr. bouverie, ouder boverie (12de e.). | |
[pagina 157]
| |
Dezelfde oe-klank komt trouwens voor in Wvl. boever ‘paardeknecht’, dat dezelfde stam bevat. Bij de Bollaardstraat had ook vermeld kunnen worden dat Mnl. bollaert ‘gerechtsbode, beul’ of ‘windbuil, pocher, snoever’ betekende. Bij de Drie Zwanenstraat schrijft S. ‘dat vooral brouwerijen en herbergen naar de zwaan zijn genoemd’; juister zou zijn, dat de Zwaan een zeer verspreide naam is voor oude brouwerijen en herbergen. Meestal wordt aangenomen dat zwaan ‘open waterput, waterpoel’ betekent; water is nl. het hoofdbestanddeel van bierGa naar voetnoot(5). Bij de naam Dijver - nog altijd officieel met de archaïsche spelling Dyver - komt zowel het tekort aan naamkundig inzicht als de onbekendheid met de toponymische literatuur tot uiting. S. beweert letterlijk: ‘Omtrent de betekenis van het woord Diver of Dyver tast men in het duister. Zeer waarschijnlijk nochtans wil Diver eenvoudig zeggen: Water of waterloop.... Een recente vondst van een paar archiefteksten is deze stelling komen staven’. Deze recente vondst blijkt intussenGa naar voetnoot(6) op een paar 17de-eeuwse excerpten te slaan, waarmee S. ‘de oudste plaatsnaam van Brugge’ wil verklaren. Deze teksten luiden als volgt: ‘van het ruumen van een divere daer twee soo drie secreten invallen’ (1627) en ‘te maecken eenen dyvere van zyne bleeckerie uutcommende op de Langhe Reye’ (1654). Deze teksten bewijzen alleen dat de eigennaam (plaatsnaam) Dijver in Brugge in de 17de eeuw tot een gewone soortnaam was geëvolueerd, net zoals de riviernaam (plaatsnaam = eigennaam) Reie in Brugge nu (en sinds lang) een soortnaam is met betekenis ‘stadsgracht’Ga naar voetnoot(7). S. had er beter aan gedaan De VriesGa naar voetnoot(8) te raadplegen, of M. GysselingGa naar voetnoot(9): ‘de Dijver... is... met Belgische klankevolutie afgeleid van Indo-Europees deiwo- “god, goddelijk” en betekent dus “heilig water” of iets dergelijks’. | |
[pagina 158]
| |
De verklaring van de pln. Eekhout ontleent S. aan De Flou: ‘Bij de verklaring van het woord eekhout hebben sommige geschiedschrijvers een grote flater begaan: ze maken van eekhout een eikenbos. Karel de Flou, de bekende toponymist, die het woord eek afzonderlijk en in tal van samenstellingen herhaaldelijk in zeer oude oorkonden had aangetroffen, gaf dienaangaande een interessante verklaring. Volgens hem is een eek of eke een laagland, dat 's winters onder water kan staan en niet deugt om er een meers van te maken’. Tot diegenen die een grote flater begaan hebben, rekent S. dus ook GysselingGa naar voetnoot(10), die de Brugse pln. Eekhout (1179 Equouth, 1187 Echout) verklaart uit ‘Germ. aik- f. ‘eik’ + hulta- n. ‘bos’, dus als ‘eikenbos’. Waar haalt De Flou die eke = ‘laagland’? Dat de Eekemeulen van Oostkerke in 1341 ‘moelne ter Eeke’ heette, bewijst hoegenaamd niets tegen de betekenis eeke = ‘eik’! De plaatsnaam Eekhout is trouwens zo verspreid, dat we op een gemeenschappelijke verklaring aangewezen zijn, zodat de voor de hand liggende verklaring ‘eikenbos’ wel de juiste zal zijnGa naar voetnoot(11). Ook de analogie met plnn. als Esphout (b.v. 1130 Espouth, in KortrijkGa naar voetnoot(12)), Bouchout bevestigt ons in deze zekerheid. In verband met de Esseboomstraat, die oorspronkelijk Ooivaerstraat heette, lezen we: ‘Het zou ons niet verwonderen als Ooivaar een corrupte vorm was van de geslachtsnaam Odevaere of een min of meer gelijkluidende familienaam’. Laten we even rechtzetten. De De Mnl. voorloper van onze ooievaar was inderdaad de odevare of odevaer, die vaak als huisnaam en toenaam voorkwam. Door d-synkope en vervanging door glide j ontwikkelde daaruit de Ndl. vorm ooievaar (vgl. goeie uit goede, kwaje voor kwade). In het Wvl. komt evenwel meestal de volledige d-synkope voor, b.v. raan uit raden, rien uit rijden, Dequae uit de kwade enz.; zo is de vorm Ovaere uit Odevaere te begrijpen. Een andere mogelijkheid is de hypokoristische verscherping van d tot t, zodat we de familienaam Ottevaere krijgen (vgl. Mattelaer uit Madelare). Ofschoon Karel VerscheldeGa naar voetnoot(12a) de korrekte verklaring gevonden | |
[pagina 159]
| |
had voor de Nekkerstraat, de oorspronkelijke naam voor de huidige Fonteinstraat, toch schijnt S. er weinig geloof aan te hechten: ‘Maar in hoever waterduivels in verband gebracht mogen worden met de Neckerstraat of met de daar staande fontein, laten we best voor rekening van Karel Verschelde’. Nochtans, precies vanwege de aanwezigheid van een fontein of waterput lag de verklaring van nekker als ‘watergeest’ voor de hand. Vgl. 1390 neckers put in Gent (Gysseling (4) 64, nr. 310), 1601 op Sneckerdal aen deen syde den steenpuette in LedeGa naar voetnoot(13) en de Nekkerspoel in Mechelen. We moeten evenwel S. bijtreden waar hij de opvatting van De Smet en De Flou in twijfel trekt, als zouden Ganzeplaats en Ganzestraat niets met ganzen te maken hebben. Daar is trouwens de Goezeputstraat om te bewijzen dat ganzen wel een rol kunnen spelen in de straatnaamgeving van een stadGa naar voetnoot(14). Maar nu kunnen we S. weer niet meer volgen: ‘De vroegere officiële Franse vertaling was: rue Puits aux Oies, dus Ganzenputstraat. Wat ganzen met een Goezeput gemeen hebben, mag Joost weten. Een afdoende verklaring van de Goezeputstraat blijft niettemin nog te geven’. Had S. er gewoon maar 'ns De BoGa naar voetnoot(15) op nageslagen, dan had hij i.v. goezemoes kunnen lezen: ‘Het woord goeze bet. oul. gans, eng. goose, en is nog overig in eenige eigene benamingen, b.v. de Goezeputstraat te Brugge’. BeeleGa naar voetnoot(1) 189 noemt in Ieper in 1326 de naam Heinric Ghoeshoghe, tegenhanger van de Duitse naam Gansauge en in 1306 Coppin Broetgoes met bet. ‘broedgans’. Nu heeft het Wvl. een sterk Ingweoonse inslag, zodat verwantschap met het Engels ons niet hoeft te verwonderen. We citeren hiervoor nogmaals de onvolprezen GysselingGa naar voetnoot(16): ‘Een Engelse innovatie uit de allervroegste Middeleeuwen is de evolutie van a tot een o-achtige klank vóór n. ...De evolutie van a tot o voor n is ook kenmerkend voor het Fries... Daar in Vlaanderen, inz. West-Vlaanderen, en in Holland, bij wegvallen van n vóór spirant vaak ō verschijnt (b.v. 768-814 kop. 941 Osgarda, Osgiva, mancipia in het Gentse, of ± 1218 Gosbelec “ganzenwei”, onbekend bij Aardenburg...), hebben ook deze gewesten in de vroegste Middeleeuwen in zekere mate deelgehad aan de Engelse innovatie...’. | |
[pagina 160]
| |
Het artikel Grauwwerkersstraat leert ons dat deze straat vroeger de ‘Zacwynstrate’ heette. Deze naam is de auteur niet duidelijk, ofschoon er in Brugge ook een Wijnzakstraat bestaat. Even het Mnl. Wdb. naslaan en we weten dat sacwijn de ‘naam van een bepaalde soort van slechte wijn, drabbige of troebele wijn’ was. Bij de Gruuthusestraat geeft S. enkele wetenswaardigheden over het huis en de heren van Gruuthuse, maar de naam Gruuthuse zelf verklaart hij niet. De naam is makkelijk, maar het brede publiek waartoe S. zich richt, had recht op enige voorlichting, die we b.v. wel vinden bij Van HoutteGa naar voetnoot(17): ‘Huis Gruuthuse, verblijf van het geslacht dat in de middeleeuwen te Brugge het gruterecht in leen hield, dit is het monopolie van verkoop van de gruut, een mengsel van kruiden waarmee smaak werd gegeven aan het bier vóór in de 14de-15de eeuw de hop daarvoor algemeen in gebruik kwam’. Dat de Hauwerstraat ontstaan is door verhaspeling van oorspr. Hancwartstrate (1299) of Hangwarghstrate (1304), die niet meer begrepen werd, blijkt duidelijk uit alle oude varianten. De verklaring van De Flou uit 1926, dat de naam aan de geslachtsnaam Angouard ontleend werd, mogen we gerust op zij leggen. Het bestaan van dezelfde straatnaam in Ieper, Monnikenrede, Oudenburg, Nieuwpoort sluit deze mogelijkheid al uit. Het zou wel 'n sterk toeval zijn als een zelfde persoonsnaam op zoveel plaatsen tegelijk aanleiding gaf tot het geven van een straatnaam. S. heeft dan ook gelijk erop te wijzen dat De Flou in 1874 ‘in de rue de la Potence een betere vertaling dan in rue de la Hache’ zag. Het kan geen toeval zijn dat de Oudenburgse Hangewaartstraat naar de Galgebilk leidde ‘waar nog in de 14de eeuw gehalsrecht werd’Ga naar voetnoot(18). Vooral de variant hancwercstrate (1570) is verhelderend. Het Mnl. Wdb. vermelt geen woord hancwerc, maar Van Dale kent wel hangwerk ‘constructie waarbij een balk of ligger aan hangstijlen wordt opgehangen’. Het is dus zeker niet vermetel het bestaan van een Mnl. hancwerc ‘galg’ te veronderstellen. Voor de Klokstraat ziet S. een tegenstelling tussen de verklaring uit de huisnaam ‘De Clocke’ aan de ene kant en aan de andere kant de mogelijkheid dat de ‘straatnaam voortkomt van daar gevestigde klokkengieters’. Beide mogelijkheden zijn uitstekend te verzoenen, | |
[pagina 161]
| |
want de huisnaam ‘de Klok’ kan de naam van een klokkengieterij geweest zijn. De Kwekersstraat is de naam van de straat die tot 1936 Ooivaarstraat heette. Ten onrechte betwijfelt S. ‘of de straatnaam ooit iets heeft te maken gehad met ooievaars, de bekende reigerachtige trekvogels die men slechts zelden in onze gewesten te zien krijgt’. Zijn twijfel berust wrsl. hierop, dat hij in de Mnl. vormen Hodevaert (1302), Odevaert (1443), Hovare (1488) jammer genoeg het woord ooievaar niet herkent (zie boven s.v. Esseboomstraat). Bovendien was de ooievaar in onze streken helemaal geen onbekende. ViaeneGa naar voetnoot(19) noemt hofsteden met de naam Ooievaarsnest in Wulveringen, Bellegem, Oeselgem en Zevekote: ‘Brugge telde in 1580 drie huizen genaamd de Ovare... De stad Gent overtroeft Brugge met haar oude ooievaars’. Kortrijk heeft zowel een huis ten Hodevare (1357) als den Odevaernest (1370)Ga naar voetnoot(20). De pln. O(de)versnest treffen we ook al sedert de 13de eeuw in Wilrijk aanGa naar voetnoot(21). ViaeneGa naar voetnoot(19) wijst er trouwens op dat het met gouden ballen en kronen bekroonde smeedwerk op de schoorstenen van het Brugse stadhuis bedoeld was om de ooievaars te verhinderen hun nest op de schoorsteen te bouwen. Het is waar dat de ooievaars in het begin van de 19de eeuw zeldzaam werden, want ze worden in 1824 beschermd door koning Willems ‘Besluit nopens het dooden van oeijvaren en tamme zwanen’. Het is me niet duidelijk waarom de betekenis van de naam Lorreinendreef ‘onduidelijk’ zou zijn. Lorreinen is vanzelfsprekend Fr. Lorraine, d.w.z. Lotharingen. Dat de aanleiding tot het geven van die naam niet bekend is, dat is een andere zaak. De naam Mallebergplaats is niet zo zonderling als hij er uitziet. Gewapend met de oudste naamvormen (1362-63 Platse Maubert, 1383 Plaetse Mambert, 1388 Plache Maubert, 1490 Plaetse Malbert, 1518 Plaetse Maleberch), herkennen we in Malleberg onmiddelijk het werk van de volksetymologie. We moeten dus van Malebert, of de geromanizeerde vorm Maubert, uitgaan. Welnu, Malebert is een persoonsnaam. LeysGa naar voetnoot(22) noemt ons in Zevekote in 1260 een Malabert f. Malins. Deze Malebert is trouwens de Germaanse naam Madelbert, | |
[pagina 162]
| |
Madalbertus (8e e.), Madalbert (893), Madelbertus (728), Malbertus (814, 1065)Ga naar voetnoot(23). Dat ‘Mallebergplaats aan het Parijse Place Maubert is ontleend’, is een zuiver spekulatieve verklaring, die moeilijk te bewijzen is. Voor de verklaring van de overbekende naam van het Minnewater volgt S. weer slaafs De Flou, die meende dat ‘Minne in de oude taal niet anders dan Gemeente of Commune te zeggen is, en dat diensvolgens ons Minnewater in plaats van Lac d'Amour te heten, door Eau Communale of zo iets behoorde vertaald te worden’. Nee, zo prozaïsch is de naam dan weer niet. GysselingGa naar voetnoot(4) 61 (nr. 276, 278, 279) noemt in Gent de Minnebrug, de Minnemeers, de Minnemeersbrug en in Damme, Ieper en Sluis een Minnebrug, en in Aardenburg een Minnepit (volgens De Flou, Wdb. Top.), verder een Minsbrugghe in 1330 in Zarlardinge en een Minsmersch in 1426 in Overboelare. Dat minne telkens in verband met water voorkomt, geeft al te denken. Daarom verklaart Gysseling minne terecht als ‘watergeest’, zoals we het woord nog terugvinden in meermin (vgl. boven Nekkerstraat s.v. Fonteinstraat). Waarom de Peperstraat ‘wel geen verband zal houden met het bekende keukenkruid’ is ons niet duidelijk. Het is onmogelijk er een familienaam achter te zoeken zoals S. doet, omdat de naam Peperstraat te verbreid is. GysselingGa naar voetnoot(4) 67 noemt Peperstraten in Gent (1291 die Peperstrate), Aalst, Balegem, Drongen, Eeklo, Ninove, Oudenaarde. In Kortrijk waren er twee Peperstraatjes (1349 dpeperstraetkin, 1396 den Peperstraetkine)Ga naar voetnoot(24). Gysseling denkt aan ‘een peper genoemde plant, eventueel (Mnl.) peperwortel of peperradic’. Hij vergelijkt met analoge namen in Gent: Komijnstraat, Gingebeerstraat, Caneelsteechskin, Saliestraat, Mageleinstraat, Venkelsteeg. Dat de oude spelling Pietercellestraat (vanaf 1400) voor de huidige Peterseliestraat op een persoonsnaam Pieter Celle zou wijzen, kunnen we moeilijk aanvaarden, om meer dan één reden. 1o De toenaam Celle is ons onbekend. 2o Een van de Middelnederlandse vormen voor peterselie was precies petercelle. Dat de Bruggelingen in het eerste element een voornaam gezien hebben en hem door de Westvlaamse | |
[pagina 163]
| |
naamvorm Pieter vervangen hebben, is een heel gewoon voorbeeld van volksetymologie. 3o Peterseliestraten zijn er overal te vinden. De Kortrijkse Persynstraat heet in de volksmond nog altijd Persilstraatje (1353 int Pedersilstraetkin). Ardooie heeft zijn Persilstraetkin, Damme zijn PersellepoorteGa naar voetnoot(25) en Gent zijn Persellepoort (GysselingGa naar voetnoot(4) 68). Ook in Duitsland zijn er talrijke Petersilienstrassen en PetersiliengassenGa naar voetnoot(26). In dezelfde Brugse stadswijk liggen trouwens ook de Venkelstraat en de Peperstraat. De Philipstockstraat is inderdaad enigszins raadselachtig, maar als we nu weten dat de straatnaam ook voorkwam in de vormen Sleipstocstraete, SlipstocstrateGa naar voetnoot(27), dan ben ik geneigd om zonder al te veel aarzelen de verklaring in een soortnaam slijpstok of sleepstok te zoeken, veeleer dan een persoonsnaam. Vooreerst was het in de middeleeuwen niet erg gebruikelijk om straten naar personen te noemen, vooral dan als het om belangrijke centrumstraten gaat. Als S. ons nu meedeelt dat er (volgens De Flou) ook in Gent een Slijpstokstraat was, eveneens nabij een Wapenmakersstraat, dan lijkt het mij aan geen twijfel meer onderhevig dat de straatnaam aan het beroep van wapensmid herinnert, ook al vermelden de oudste attestaties de vorm Philipstockstraat. M.i. werd slijpstok/sleepstok hier propriaal gereïnterpreteerd, net zoals de Petercellestraat tot Pieter Cellestraat gereïnterpreteerd werd. Nu vermeldt het Mnl. Wdb. noch slijpstoc noch sleepstoc. Wel komen we het woord als toenaam tegen in Ieper in 13de en 14de eeuw; BeeleGa naar voetnoot(1) 540 vermeldt in 1268: johannes sleepstake; in 1326 jan sleipstoc; zelfs een Tn. sleipstaf in Brugge in 1436. Interessant is ook de toenaam Slepeswert in 1311 in Greifswald, omdat hij weer bij het wapenmakersberoep aanleuntGa naar voetnoot(28). De 16de-eeuwse (volksetymologische) variant Strijckstockstrate is dan door het strijkersambt geïnspireerd. De Rode Straat komt pas in 1469 met verbogen adjektief voor (Roodestrate); de oorspronkelijke naamvorm is evenwel Roodstrate | |
[pagina 164]
| |
(sedert 1352) en dit verhindert ons om er het bijvoeglijk naamwoord rood in te zien. Is het geen Rootstrate, waar vlas geroot werd? Bij Rolweg opteer ik voor de verklaring van Duclos ‘rolbaan, baan voor het balspel’. Vgl. de Kortrijkse pln. ter Rolletrade (vanaf 1347 geattesteerd). De betekenis van de Rozemarijnstraat is niet zo duister, als we vergelijken met gelijkaardige straatnamen, zoals de Marjoleinstraat in Gent (Mageleinstraat, 1441 Margeleynstrate), de Saliestraat in Gent (1350 Saelgestrate). S. heeft het bij het rechte eind, waar hij meent dat Scheepsdale te maken heeft ‘met een aanlegplaats voor schepen’. De oudste vorm (1167 scipstal) is trouwens doorzichtig genoeg. GysselingGa naar voetnoot(18) verklaart deze zelfde naam in Oudenburg dan ook als ‘ligplaats voor schepen’. Dat we er wel het woord ‘stal’ en niet ‘dal’ in aantreffen, blijkt o.m. uit Oe. scipsteallGa naar voetnoot(29). We delen de skepsis van S. i.v.m. de Schottinnenstraat. Die is heel duidelijk door volksetymologische reïnterpretatie te verklaren, want de oudste vormen zijn: Schotillepoorte, Schotthillepoorte (1498), Scottillepoorte (1567), Schottylestraetken (1598), Schotille- of Schottinestraetken (1765). De Flou verwijst in zijn Wdb. Top. s.v. Scotille naar Scathille (XIV, 188). Hij geeft er een Brugs excerpt uit 1555: ‘Ande westzyde vande Langhe Winckele, up den zuudoosthouck van Sheer Jacop van Scatille straetkin’. Hij voegt er de volgende aanmerking aan toe: ‘Leden der familie Scathille waren te Brugge gevestigd in de XIIIe eeuw’. Het valt op dat De Flou er overal een onoorspronkelijke h inlast, zodat hij de naam als een -hille-naam opvat. Verder noemt hij Scathille, een leengoed in Gistel-Ambacht, en de persoonsnamen 1285 a Waltero de Scathille, 1302 Wautier de Scatille. Hij voegt eraan toe: ‘Familienaam: van Scathille, te Brugge en in het Vrije’, Ik meen tenslotte, dat De Flou het (1874) goed had, toen hij schotille voor ‘paalwerk’ hield. Het Mnl. Wdb. VII, 702 noemt het ww. schotteliën ‘met houtwerk beschieten’ en haalt het Middelnederduitse znw. aan: schottiliën, schottilie, schottiliënwerk. Voor de verklaring van de 's Gravenstraat gaat de voorkeur van S. precies naar de minst aanvaardbare, die van Duclos: ‘Volgens hem zou 's Graven een vervorming zijn van Raven, de voornaam van | |
[pagina 165]
| |
Raven Danwilt...’. Dat is nu m.i. volkomen uitgesloten. 1o Middeleeuwse straten konden wel eens naar de toenaam van een voornaam burger, of naar voornaam en toenaam worden vernoemd, maar - voor zoverre mij bekend - nooit naar de voornaam alleen. 2o Waar komt in de genitiefvorm 's Graven de g vandaan, aangezien die man niet Graven maar Raven heette? En dan moeten we er nog rekening mee houden, dat sg = sch toen sk werd uitgesprokenGa naar voetnoot(30). 3o De s in 's Graven is de proklitisch gereduceerde vorm van des, genitief van het lidwoord de. Voornamen hebben - althans in het Westvlaams - nooit een lidwoord. ‘Het huis van Rave Danwilt’ zou in het Mnl. ‘Raven Danwilts huus’ geluid hebben, en nooit ‘Sraven’, zoals in het Mnl. de normale vormen ‘Jans Backers huus, Jans Sbackers huus, Jan Sbackers huus’ zijn, maar nooit ‘Sjans’. Dat de Speelmansrei aan de speellieden of stadsmuzikanten herinnert, waaraan ook de kapel van het gilde der speellieden herinnert, is niet in tegenspraak met het feit dat in 1417 ene Jan Speelman huizen had op die rei, nl. op de Poortgracht. Die Jan Speelman had zonder de minste twijfel zijn toenaam aan zijn beroepsbezigheid te danken, hij was één van de speellieden waaraan deze plaatsnaam herinnert. Bij de Spiegelrei mag de verklaring van De Smet (‘langwerpig vierkant water’) m.i. verwaarloosd worden. Maar er is weer eens geen tegenspraak tussen de verklaring uit de huisnaam ‘De Grote Speghele’ en de aanwezigheid van spiegelmakers. Het genoemde huis kan dat van een spiegelmaker zijn geweest. De Truwelstraat kan ik vergelijken met de Kortrijkse herbergnaamGa naar voetnoot(31) ‘den Truwel’ (uitspr. trujel). Voor de betekenis kunnen we het best bij De Bo te rade gaan. Hij kent het ww. truwelen ‘dralen, sammelen, langzaam en traag iets doen; dartelen, stoeien’. De naam past dus uitstekend voor een café, waar een man wel eens blijft hangen of ‘truwelen’. De Bo kent bovendien herbergen met de naam Truwelare; vgl. ook de herbergnaam De Trutselaar op Tillegem (Sint-Michiels). Karel Verschelde had natuurlijk groot ongelijk de Twijnstraat als Tuinstraat op te vatten, omdat er in een Latijnse tekst uit 1319 stond: ‘in vico qui dicitur Tuinstrate’. In een Latijnse tekst moet die naam gewoon Twinstrate worden gelezen, zoals Duclos terecht opmerkte. | |
[pagina 166]
| |
Dat de straat naar Jakob Twin genoemd werd, moet eerst nog bewezen worden; bovendien is er mij vooralsnog geen toenaam Twin bekend. Ik begrijp niet goed waarom S. ‘geen aanvaardbare betekenis aan deze straatnaam toekennen’ kan. Mnl. twijn is toch ‘gedubbeld garen, getwijnd garen, tweedraads garen, twijngaren’. SchouteetGa naar voetnoot(27) heeft trouwens zelf in zijn Brugse Buitenpoorterboeken (blz. 176) de beroepsnaam twindre, twyndere ‘twijnder’ genoteerd. Ongelooflijk klinkt het volgende: ‘Maar of de Venkelstraat haar naam aan dit soort kruid heeft te danken, is een vraag waarop we bepaald ontkennend moeten antwoorden. De mensen van het betrokken stadskwartier spreken overigens nooit van Venkelstraat maar steeds van Vinkelstraat’. Zal S. dan beweren dat de Engelsestraat niet het adj. Engels bevat, aangezien de Bruggelingen van de ‘Ingelsjhe strate’ spreken? De Bruggeling Schouteet moet toch weten dat de Bruggelingen venkel als ‘vinkel’ uitspreken, zoals ook enkel ‘inkel’, mengelen ‘mingelen’ enz. De grafie Wynkelstrate uit 1533 en 1549 moet dan ook eens te meer als een reïnterpretatie worden beschouwd. Indien Winkelstraat de oorspronkelijke vorm was geweest, dan had de Brugse spraakmakende gemeenschap het beter bekende begrip ‘winkel’ door het minder bekende begrip ‘venkel/vinkel’ vervangen en dat is op zijn minst onwaarschijnlijk. Ook het feit dat Gent eveneens zijn Venkelsteeg had, is een krachtig toponymisch argument. De betekenis van de Violierstraat is inderdaad niet zo maar duidelijk. Steunend op de oudste vormen (1395 Vilerstrate, 1409 Vylrestrate) zijn we geneigd als ‘Villersstraat’ te interpreteren, de straat waar de vilder(s) woonde(n). Maar is in Brugge niet eerder Vlare dan Vilre te verwachten? Steunend op de varianten Vilierstrate/Filierstrate kunnen we een paar andere (teoretische) mogelijkheden vooropstellen. Fr. villier betekende ‘fabricant de vrilles’ of was een variant van violier ‘bouquet de violettes; endroit couvert de violettes; lieu dans lequel on cultive ou l'on renferme des plants de violiers, serre’Ga naar voetnoot(32). Filier anderzijds betekende ‘petites pièces de bois sur lesquelles portent les chevrons, dans les charpentes’ of filiere ‘grande pièce de bois posée en travers qui supporte les chevrons’Ga naar voetnoot(33). Dat het leenwoord filier(e) in W.-Vl. gebruikelijk was, blijkt uit de volgende Kortrijkse tekst uit | |
[pagina 167]
| |
1418: ‘Jhanne Ruele scrijnwerkere van dat hij ghesneden heift an de filieren ende corbeelen vanden scepenenhuus’Ga naar voetnoot(34). De auteur laat zijn lezers verder in het ongewisse over de precieze betekenis van de Visspaanstraat, die tot 1936 Vischpaanderstraat en daarna Vischpaanstraat heette. Is vischpaen nu ‘visspaan’ of ‘vispaan(der)’. Het antwoord is niet eens moeilijk. Er is voor het woord ‘paander’ geen variant ‘paan’ bekend; het gaat dus niet om een vismand. Het WNT XXI, 1090-91 vermeldt het woord vischspaan, zn. vr. en precizeert het genus als volgt: ‘Ook en thans in Z.-Nederl. nog onz.’. Dit past uitstekend bij onze Brugse vindplaats in 1527 b.v.: in 't Vispaen. Het WNT zegt verder: ‘Uit visch en spaan. ...Door de haplologie vispaen is het woord soms verkeerdelijk geïnterpreteerd als gevormd uit visch en paan “mand”. Schuimspaan’. Dat de Vlamingstraat in 1259 ‘platea Flammingorum’ genoemd werd, wijst erop dat deze straat in het bewustzijn van de toenmalige Bruggelingen de ‘straat van de Vlamingen’ was. Dit is een gegeven waar toch rekening mee gehouden kan worden. S. verklaart Vlaming evenwel als ‘laagliggende moerasgrond’. Als afleiding van flauma- ‘overstroming, overstroomd land’, is de Vlaming voor Gysseling oorspronkelijk de bewoner van dit overstroomde land, d.w.z. dat Vlaanderen aan de kust lag. Deze zowel van filologisch-naamkundige scherpzinnigheid als van historische kennis getuigende vondst danken we aan GysselingGa naar voetnoot(35): ‘Daar de bewoning van het poldergebied pas in de 9de-10de eeuw begint, zullen deze eerste Vlamingen de bewoners van de diluviale rand geweest zijn, die de schorren gebruikten voor de schapenteelt.... De oorspronkelijke betekenis van de naam Vlaming is te Brugge blijven voortleven in de plaatsnamen Vlamingdam (1282 “de officio Vlamingorum”), Vlamingstraat, Vlamingpoort en Vlamingdam, alle in elkanders verlengde in de richting van het noorden’. Hiermee is de paradoks van de talrijke Vlamingenstraten binnen het graafschap Vlaanderen verklaard. Maar er is meer, nu begrijpen we ook waarom overal in Vlaanderen de familienaam (de) Vlaminc voorkwam; de naam ‘wijst op immigratie uit het oorspronkelijke Vlaanderen’. Daar is m.i. geen speld meer tussen te krijgen. | |
[pagina 168]
| |
Voor Wagenbrugghelaan protesteert S. terecht tegen de archaïsche spelling, maar hij schrijft: ‘Als we het goed hebben, is deze straatnaam ontleend aan de oude plaatsnaam Wasschiggebrugghe, waarmee een brug over de watergang nabij het Lappersfort werd bedoeld. Aangenomen dat het aanwenden van oude plaatsnamen voor straatbenaming te loven is, toch gaat het niet op een oud toponiem op dergelijke wijze te verbroddelen’. S. heeft het jammer genoeg mis. Van gemeentebesturen kun je veel verwachten, maar van een wasschigge of ‘wasvrouw’ een wagen maken, dat zou inderdaad erg zijn. Op de plattegrond van Sint-Michiels kun je nl. onmiddellijk zien, dat de Wagenbruggelaan en de Weinebruggelaan niet alleen tot dezelfde verkaveling behoren, maar bovendien dat het twee parallelle straten zijn, die als tweelingen naast elkaar liggen. Als je dan nog bij S. leest dat de twee namen op 29 augustus 1961 gegeven werden, dan moet het wel tot je doordringen dat het gemeentebestuur tweemaal de naam van het oude domein Weinebrugge heeft willen geven, de ene keer in de oude lokale naamvorm, de andere keer in een gemodernizeerd Nederlandse vorm. Volgens LeysGa naar voetnoot(36) is wein ‘niets anders dan het oude, kustwestvlaamse woord voor wagen, te vergelijken met oudfries wein, angelsaksisch waegn (waarin g = j), eng. wain. Weinebrigge of Weinebrugge is dus eigenlijk een wagenbrug’. Voor de verklaring van de Wijngaardplaats neemt S. die van De Flou over, waarin wijn als ‘laag weiland’ wordt opgevat. Germ. winjô-betekent inderdaad ‘weide, weiland’; vgl. Oe. winn ‘meadow, pasture’Ga naar voetnoot(37). Volgens De Flou en Schouteet zou een wijngaard dus een ‘wei-gaarde’ zijn. Daartegen pleit toch al dat onze gaarden gewoonlijk ter bescherming van kultuurgewassen dienen: boomgaard, vlasgaardGa naar voetnoot(38), wijngaard. Nu is de reden waarom S. in wijngaard een wijngaard (‘vignoble’) weigert te zien, het feit dat hij wijngaarden in ons klimaat onmogelijk acht. Maar oude archiefteksten bewijzen wel degelijk het bestaan van wijngaarden in onze streken. Een oorkonde van het Harelbeekse kapittel uit 1070Ga naar voetnoot(39) vermeldt: | |
[pagina 169]
| |
‘preceptum Regis Francorum Philippi et preceptum Balduini Noviomensis Episcopi vel deinceps habitura est tam in terris, quam in vineis et villis et ecclesiis majoribus et minoribus omnibusque rebus mobilibus et immobilibus’. Ook Gentse teksten bewijzen het bestaan van wijngaarden: 1281 ‘census pertinentes ad servitia, in medio martio de wingartghelde’Ga naar voetnoot(40); 1166 ‘de colligendo censu abbatis sive de molenpenning sive substantia alicujus mancipii mortui dividenda sive wingartpenning sive de vogetlieden sive balcpenning sive sturpenning’Ga naar voetnoot(41). De Placcaten van Brabant (II, 25a) vermelden in 1569 ‘wyngaerden, hoppelant’. Een Brusselse tekst zegt in 1296Ga naar voetnoot(42): ‘prope fossatum juxta vineam beghinarum juxta Bruxellam’. Is het toeval dat het Brugse begijnhof de ‘Wijngaard’ heet? Dan is er nog een tekst uit Herentals in 1448Ga naar voetnoot(43): ‘van eenen vutfange voer zyn huys om te mogen stellen wingaertstaken een leene ende bancken om op te stittene’. Dan zijn er nog de talrijke samenstellingen met wijngaert in het Mnl. Wdb.Ga naar voetnoot(44). In Doornik was er in 1294 een wijngaardenier: Colart le vignonGa naar voetnoot(45). Het bezwaar tegen wijngaard ‘vinea’ is werkelijk niet vol te houden. Van de Zilverstraat vermoeden we dat de naam gegeven werd naar de zandigheid van de bodem, naar het zand dat in de zon als zilver glinstert; vgl. inderdaad met Zilverberg, Zilveren Hil. De Zilverstraat ligt nl. tussen Zuidzandstraat, 't Zand en Noordzandstraat. Dat waren dan enkele kritische aantekeningen bij een 35-tal Brugse straatnamen. We willen er de lezer evenwel op wijzen dat dit straatnamenboek meer dan 1200 namen behandelt. Onze kritiek slaat dus op een miniem deel van dit mooie werk, dat ten slotte voor een ruim lezerspubliek bestemd is.
Brugge. F. Debrabandere |
|