Naamkunde. Jaargang 9
(1977)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||
[Nummer 3-4]De romanisering in Zuid-Oost-Vlaanderen in de spiegel der plaatsnamen van dit gebiedGa naar voetnoot(*)Opgedragen aan de nagedachtenis van mijn grootvader Henri Slots, die zich kort na 1900 als Vlaamse landbouwer (uit Nukerke) te Russeignies (Rozenaken) vestigde. Wie het probeert om via de plaatsnamenstudie wat meer te vernemen over de talen die vroeger in een bepaald gebied in gebruik zijn geweest en na hun verdwijning in de toponymie (soms schaarse) sporen hebben nagelaten, staat voor een moeilijke taak en begeeft zich op glad ijs. Pas na veel gissen en vergissen komt hij eindelijk vooruit en er kunnen vele jaren verlopen voor de wetenschap inzicht en enkele zekerheden verwerft. Dit geldt ipso facto ook voor het toponymisch onderzoek dat zich ten doel had gesteld de wisselingen en afwisselingen van Romaans en Germaans in de onderscheiden gebieden van ons land na te gaan en op die manier bij te dragen tot een betere kennis van het ontstaan van en de wijzigingen in het verloop van de romaans-germaanse taalgrens door de eeuwen heen. Dat blijkt o.m. overduidelijk uit de lange en moeizame weg die de vorsers ten onzent sedert G. Kurth's standaardwerk La Frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France, Bruxelles, 1896-98 2 dln, tastend en vallend, en weer opstaand hebben afgelegd. Sedert geruime tijd weten we nu al, dat België zowel in zijn zuidelijk als zijn noordelijk gedeelte op een bepaald ogenblik een tweetalig uitzicht heeft gehad, en dat de taalgrens niet plots als één lijn is ontstaan waarvan het verloop zich achteraf weliswaar hier en daar, minder of meer heeft verschoven, zoals Kurth - en na hem nog anderen - had en hebben gedacht. | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
Het ligt niet in mijn bedoeling hier vandaag de vele problemen rondom het ontstaan en de wording van de taalgrens tussen Zuid-Oost-Vlaanderen en Henegouwen aan te snijden, maar wel zoals in de titel van mijn lezing is aangegeven, meer licht te laten vallen op een kwestie waarmee ik al lang bezig ben geweest, nl. de romanisering in Zuid-Oost-Vlaanderen, d.i. grosso modo het thans germaans-sprekend gebied waarvan de kernen Oudenaarde, Ronse en Brakel zowat de hoofdpunten zijn. Ik weet natuurlijk wel dat Zuid-Oost-Vlaanderen de grenzen van deze afbakening overschrijdt en dat ook Geraardsbergen ertoe gerekend kan worden. Maar ik beperk me tot wat ik ook zelf heb onderzocht, zodat ik de streek rondom Geraardsbergen buiten beschouwing laat. Voor mij begon het in 1949 toen ik mijn allereerste opstel publiceerde, waarin ik de etymologie van het gehucht Ose, vroeger Oosche gespeld, gelegen aan de grens van Mater met Welden en Ename, terugvoerde op de latijnse psn. Aucius + acum en het vermoeden uitsprak, dat de bewuste plaatsnaam op het bestaan van de vindplaats van een romeinse villa kan wijzenGa naar voetnoot(1). In 1950 publiceerde M. GysselingGa naar voetnoot(2) zijn artikel over Oostvlaamse plaatsnaamproblemen, waarin hij tal van ‘Romaanse’ pln. ook uit het door ons bedoelde gebied samenbracht, maar nog tot de conclusie kwam dat ‘het bijna volledig ontbreken van Romaanse toponiemen buiten de streek van Ronse en Geraardsbergen (bewijst), dat hier slechts sporadische romaniseringskernen aanwezig (zijn) geweest’. In 1956 deelde Gysseling evenwel het bestaan van meer andere dergelijke pln. in bedoeld gebied mee, o.m. Bosseneere < buxinarias, verzamelnaam bij buxus ‘buksboom’. Toen zag Gysseling ter verklaring van Bosseneere nog 2 mogelijkheden: gallo-romeins of romaans uit de Merovingische tijd (± 400-751)Ga naar voetnoot(3). Ikzelf heb in 1958 aan de sporen van romanisering in de zuidoostvlaamse toponymie twee opstellen gewijd, waarin ik enerzijds aandacht schonk aan bepaalde doubletten, d.w.z. tweelingvormen die kunnen getuigen voor een romaanse klankevolutie naast een germaanse, en anderzijds de gallo-romeinse en romaanse plaatsnamen in Zuid-Oost-Vlaanderen nog eens op een rijtje zette en met nog enkele tot | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
dan toe onbekende gevallen aanvulde. Het betreft mijn artikels: Bruwaen onder BevereGa naar voetnoot(4) en Die germanischen Substrate im Süden von OstflandernGa naar voetnoot(5). Het belangrijkste daarmee bereikte resultaat was-zo dunkt mij - dat daarmee duidelijk was gemaakt, dat net ten noorden van Oudenaarde één en dezelfde grondvorm twee vormen had opgeleverd: een romaanse Bruwan en een germaanse: Bevere, beide uit *bebrŏnā. Toch begon toen het licht in de duisternis pas te schijnen. Tot voor korte tijd immers kon men als bezwaar tegen de beste van onze toponymische studies van die aard hun gebrek aan explicietheid en aan scherp inzicht in de kronologie aanvoeren. De taalkundige verschijnselen bleven nog vaak halfverborgen en onze kennis van de stratificatie der taallagen sterk versluierd. Een vage term als galloromeins overkoepelt immers veel, maar zegt soms weinig, terwijl ook de term romaans een duidelijker aflijning verdient. Het is de grote verdienste geweest van M. Gysseling, dat hij na meer dan 25 jaar studie van de toponymie van noordelijk West-Europa erin geslaagd is een paar allerbelangrijkste resultaten te bereiken, nl.:
Het kan geenszins in mijn bedoeling liggen hier de resultaten van Gysseling's onderzoek te resumeren. Ik volsta met te verwijzen naar zijn opstel over: Comines et la toponymie préhistorique, verschenen in Mémoires de la Société d'Histoire de Comines et de la région V (1975), afl. 2, blz. 213-222, en naar een nieuw stuk dat nog zal verschijnen in het kader van de lessen t.b.v. heemkundigen ingericht door het Oostvlaams Verbond van Heemkundige KringenGa naar voetnoot(6). Toch kan ik niet nalaten aan bedoelde stratificatie even aandacht te schenken, te meer omdat precies de naam van de plaats waar we ons vandaag bevinden, Ronse, van die verschillende lagen zo duidelijk de sporen draagt, zoals ik straks zal aantonen. Het staat buiten kijf, dat er vóór de komst van de indogermanen ook in onze gewesten mensen hebben geleefd. De archeologie heeft | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
dat trouwens ten overvloede bewezen. Maar over de taal die ze spraken weten we bitter weinig. Meer klaarheid over de ten onzent sedert de indogermanisering gebruikte talen hebben we op dit ogenblik integendeel wel. En ten einde wat volgt beter begrijpelijk te maken, moet ik de achtereenvolgende taalfazen die voor ons gebied aanwijsbaar zijn even de revue laten passeren. Uit de vóór-indogermaanse tijd, die gaat tot ca 2500 vóór Christus zijn sporen overgebleven in enkele riviernamen zoals b.v. Schelde, Durme e.a. De indogermanisering begon omstreeks 2.500 vóór onze tijdrekening en introduceerde in onze gewesten - hier tamelijk ruim gezien en gedacht als noordwestelijk Europa - een aantal indogermaanse dialekten, zoals het Keltisch en het Germaans. Deze dialekten vertoonden geen absolute eenheid, maar waren intern stellig nog gediversifieerd. M. Gysseling ziet in een bepaald deel van het grote gebied dat men op een bepaald ogenblik Gallië is gaan noemen zelfs een idg. taal waarvoor hij, bij gebrek aan een betere naam, de benaming ‘Belgisch’ gebruikt. Hij vindt daarvoor steun in Caesars Bellum Gallicum, waar gezegd is dat de Belgae en de Galli (= de Kelten) niet dezelfde taal haddenGa naar voetnoot(7), maar belangrijker is, dat het onderzoek van de taalkundige gegevens uit die periode door Gysseling uitgevoerd, Caesar in die zin gelijk blijkt te geven, dat er in de toponymie van onze gewesten sporen kunnen worden aangewezen van een taal die zich duidelijk van het Keltisch onderscheidde.
Enkele typische kenmerken van dat ‘Belgisch’ zijn:
| |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
Van ‘belgische’ oorsprong zijn overigens de zuid-oostvlaamse pln. Bevere, Eine, Mater en MeldenGa naar voetnoot(9). Omstreeks 1000 vóór Christus schijnt in onze gewesten - zij het in beperkte mate - nog een andere indogerm. taal in gebruik te zijn geweest, nl. het Ligurisch, d.i. een taal die zowat tussen Keltisch en Italisch stond. Veel sporen heeft ze wel niet nagelaten, maar voor de verklaring van een naam als Deftinge meent Gysseling wel aanknopingspunten bij het Ligurisch te vinden. Kort nadien, d.i. ca 800 vóór Christus wordt de aanwezigheid van het Keltisch ook in een meer noordelijk liggend gebied van het oude ‘Gallië’ onmiskenbaar. De typische reflex in de toponymie is het ontstaan van de plaatsnamen op -akom, -akon een suffix dat de Romeinen later in de vorm -acum, -aco zullen ontlenen en veelvuldig zullen gebruiken. Wel heel dicht bij Zuid-Oost-Vlaanderen ligt Doornik (< Tornacum) en als naam van de stad Ronse heeft ook een keltische vorm Rotinakom bestaan, die trouwens tot in de Middeleeuwen is blijven meegaan. Het ziet er naar uit, dat ten onzent het Keltisch als superstraat boven het zgn. ‘Belgisch’ werd geschoven. We komen daar straks op terug. Vrij kort vóór onze tijdrekening blijkt een eerste germanisering te hebben plaatsgehad, waardoor de uit de voorgaande fazen stammende plaatsnamen (belgische en keltische) zekere aanpassingen aan het klanksysteem van het Germaans konden ondergaan. Het duidelijkst manifesteren die aanpassingen zich in de klankverschuiving (waardoor | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
p, t, k overgingen in f, th, h) en in de overgang van ŏ naar ă (waardoor het nederzettingssuffix -iŏm tot -iăm/-jăm werd)Ga naar voetnoot(10). Met de verovering van ‘Gallië’ door J. Caesar (58-51 vóór Chr.) werden de politieke, sociale en ekonomische toestanden in onze gewesten grondig gewijzigd en begon het gallo-romeinse tijdvakGa naar voetnoot(11). Het is bekend dat de Romeinen voor totaal nieuwe beschavingsvormen hebben gezorgd, maar indien ze veel hebben vernieuwd, dan hebben ze toch nog heel wat van het oude voortgezet, zij het alweer met aanpassingen. In taalkundig opzicht dienen hier twee feiten te worden vermeld: de reeds ter sprake gebrachte ontlening van het suffix -akom, dat in de vorm -acum (dat. -loc. -aco) nu ook aan latijnse persoonsnamen op -ius werd gehecht, en de eerste romanisering van ter plaatse aangetroffen taalgoed. Nederzettingnamen van het type Aucius 〈 lat. psn. 〉 + acumGa naar voetnoot(12) tonen terzelfdertijd vernieuwing en voortzetting aan; ze gaven verder aanleiding tot een nieuw suffix, nl. -iacum, -iaco dat dan ook nog aan inheemse psn. kon worden gehecht zoals in het geval Camisiaco (→ KemzekeGa naar voetnoot(13)), wat weer wijst op het nawerken van een taalsubstraat. Met romanisering is hier bedoeld: het aanpassingsproces waardoor klanken en klankverbindingen onderworpen werden aan de wetmatigheden die bepalend zijn geweest voor de fonetiek van de taalgroep bekend als romaanse talen, m.a.w. voor de ontwikkeling van Latijn tot Romaans. Men zou ook kunnen gewagen van de ontbinding van het klassiek Latijn in de tijd van de legioenen en de kolonisten. Een duidelijk teken van deze verschuiving was de assibilatie van de k, die vóór e en i tot č, d.i. [ʧ] werd. Een bekend voorbeeld van deze assibilatie is de ontwikkeling van ceresia campus over [ʧɛrs] - kamp > Serskamp, of van Cimbrasiacum > Semmerzake. In beide gevallen was c = [k]. De eigenlijke germanisering valt bij ons in de Merovingische tijd (± 430-751 na Chr.) met de komst van de zgn. Franken. De frankische kolonisatie betekende het massale inplanten van germ. nederzettings- | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
namen (o.m. die van het type germ. psn. + -ingahem); maar tevens het invoeren van een mode die neerkwam op het vormen van nederzettingsnamen met een germ. persoonsnaam als eerste element + het suffix -iacas (een adaptatie van -iaco). Nederzettingsnamen op -(in)iacas komen zowel in Wallonië als in Vlaanderen voor. In Wallonië leveren ze vaak moderne pln. op -ies op, in Vlaanderen op -aken, type Landelies; Montignies-MontenakenGa naar voetnoot(14). Een doublet aan de grens van Zuid-Oost-Vlaanderen en Henegouwen is Russeignies-Rozenaken < Hrōþsiniacas, bij een psn. Hrōþo. Hier is het suffix -iacas tegelijk een van de noordelijke uitlopers en is het romaans pikardisch. Deze faze heeft in bepaalde delen en op bepaalde plaatsen van Zuid-Oost-Vlaanderen geleid tot het ontstaan van romaanstalige vestigingen en woonkernen. En men kan-zoals hieronder zal blijkengerust gewagen van romaanse inplantingen die tot ongeveer 800 moeten (of kunnen) hebben stand gehouden. Voegt men daarbij de oudere op de gallo-romeinse tijd teruggaande nederzettingsnamen, dan komt men moeiteloos tot de ontdekking van het oude romaanse gelaat van Zuid-Oost-Vlaanderen, dat men door de huidige germaanse taallaag nog ziet doorschemeren.
* * *
Ik kan nu terugkeren tot mijn eigenlijk onderwerp. Uit de tot nog toe gebrachte uiteenzetting zal wel gebleken zijn, dat de term romanisering dubbelzinnig is. Hij betekent nl.:
In hoever het onder (a) genoemde verantwoordelijk is geweest voor het invoeren van het Latijn in de betrokken plaatsen is moeilijk uit te maken, maar dat - al was het maar tijdelijk - in de romeinse stichtingen het Latijn eens geïntroduceerd werd, staat m.i. buiten kijf. Deze plaatsen waren vaak romeinse villa's, het taalgebruik kan er | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
evenwel vrij vroeg germaans geworden zijn. Maar toch niet vóór de massale nederzetting van de ‘Franken’. Voor wie de sporen van romaans taalgebruik (al dan niet naast dat van het Germaans) in de eerste eeuwen van onze tijdrekening wil nagaan, zijn de gevallen die onder (b) onder te brengen zijn ongetwijfeld de interessantste. Volledigheidshalve wil ik nochtans beide punten, d.i. (a) en (b) behandelen, te meer omdat er in Z.O.-Vl. zoveel voorbeelden van romeinse nederzettingen te vinden zijn, nl. de pln. bestaande uit lat. psn. + (i)acum, en enkele andere zoals de castra, d.w.z. de romeinse versterkingen. Ik begin dus hiermee: er zijn twee castra-gevallen, nl. Kaster (bij Waarmaarde, Kerkhove) en Kaster aan de grens van Ename en Mater en niet ver van Oosche, waar ongetwijfeld een romeinse villa heeft bestaan. Maar er is in Z.O.-Vl. een ongemeen dicht net van -(i)acum -namen, afgeleid van latijnse psn. Gysseling heeft er in 1956 een aantal opgesomd, in 1958 heb ik enkele aanvullingen gegeven, en thans ben ik in staat om er ten minste nog een aan toe te voegen, nl. *Luzeke < Luciacum < Lucius + acum aan de grens van Nukerke en Etikhove. Overzichtelijk: Natuurlijk zijn er Velzeke en Semmerzake, en vermoedelijk ook Ooike aan de uiterste noordrand van Z.O.-Vl. en eigenlijk al buiten het hierboven afgebakende gebied; Verder: Oos(s)che, Malzake, Zulzeke, Muzeke (Muziekberg) en *Luzeke. Ter adstructie voor dit laatste, dat nog nergens werd besproken: 1292: mergriete van luske van aticouve (Poorterrol van Pamele, stadsarchief Oudenaarde); Einde 13e eeuw (ingeschreven begin 14e eeuw): Mergriete van luske (poorters van buten) en Geerart van luske (Poortersboek Oudenaarde, zelfde archiefdépot). De ligging is niet nauwkeurig bepaald, maar ik aarzel niet om luske te identificeren met de door D. Bouckzoone (Toponymie van NukerkeGa naar voetnoot(15), nr 496) vermelde veldnaam Luisdoreken. Daarvoor heeft Bouckzoone geen plausibele verklaring. Toch is luus, luis een fonetisch regelmatige ontwikkeling uit *luzeke, geheel parallel met muus < | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
muzeke, blijkens het middeleeuws muus-cauterGa naar voetnoot(16). Met *luzeke > luuske, luus- is verder Lucy (912 Luciaco) (Frankrijk-Moselle)Ga naar voetnoot(17) te vergelijken. Voor een klein gebied als Z.O.-Vl. is dit een eerbiedwaardig lijstje, en ik kan ermee ophouden. Maar niet zonder schijnbare -acum-namen uit de reeks te hebben verwijderd, en wel Rozenaken en Tiessenaken, namen die in het verleden daartoe wel eens gerekend werden en worden?, maar eigenlijk vormingen op -iacas zijn + germ. mv. -um, nu -en. Verder mag ik ook niet nalaten te wijzen op het onderscheid in de fonetische ontwikkeling in het germ. van b.v. *Auciacum > Ozeka, Ozeke, Ooske, Oosche met uitstoting van de /ə/ en de ontwikkeling van /zk/ > [sk] > [sχ] enerzijds en die van *Sulsiacum > Sulseke > Zulseke anderzijds, met behoud van de /ə/, wat de ontwikkeling tot -sche belette. Zo staan Velzeke, Malseca (> Malzake), Zulzeke tegenover Oo(s)sche, Muus(che), Luus-. Verantwoordelijk voor het verschil in evolutie is ongetwijfeld de positie van de sibilant: intervokalisch tegenover de positie na /l/. Zoals ik al zei, is de groep onder (b) als indicator van het taalgebruik de interessantste en de belangrijkste. Onder deze groep vallen de volgende verschijnselen en feiten: a) de romanisering van bestaande, in een vroegere periode tot stand gekomen pln. Het gevolg daarvan was, dat van bepaalde namen doubletten ontstonden, d.w.z. een germaanse en een romaanse variant; b) het inplanten van zuiver romaanse pln. Het meest noordelijk gelegen zovl. doublet is Browaan (of Bruwaen) -Bevere, net ten noorden van Oudenaarde; het dichtst bij de huidige taalgrens Ronse-Renaix; en op ongeveer gelijke afstand van beide plaatsen treffen we Schorisse-Escornaix aan. Deze twee laatste, en vooral dan Ronse-Renaix wil ik voor het laatst houden. Maar wat Bruwaen-Bevere betreft, kan ik mijn stelling van bijna twintig jaar geleden handhaven: beide vormen gaan terug op *beҍrŏnā: de eerste is een ontwikkeling binnen een romaanse taalgemeenschap en is hetzelfde als | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
Breuvanne (onder Tintigny, Luxemburg) e.a. vormen in Wallonië; de tweede een evolutie binnen een germ.-sprekende gemeenschap, die over bēverna, bēverne tot Bevere leidde. Wat het inplanten van romaanse toponiemen in Z.O.-Vl. betreft, zijn een goed deel ervan van vroeger bekend (zie o.m. Gysseling 1956), maar er komen er nu toch meer aan het licht. Om te beginnen zijn er de namen op -mont, nl. Kwaremont (1126 Quadramonte), Lamont (vermoedelijk), Pensemont, Calmont, Pintemont (te Maarke of te Etikhove), alles te vgl. met Busemont (te Overboelare)Ga naar voetnoot(18). Een aantal van deze namen kunnen nog gallo-romeins zijn. Verder:
| |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
Dat de Boignenberg een oude gallo-romeinse nederzetting heeft gekend, blijkt uit de archeologie. M. Bauwens-Lessenne heeft in haar Oudheidkundige repertoria II: Bibliografisch repertorium der oudheidkundige vondsten in O.-Vl. (1962) voor die plaats de vondst vermeld van twee gallo-romeinse graven met een zeer belangrijk grafmobilier. Toch is de naam Boigne(n) niet gallo-romeins. Hij is wel te begrijpen uit een germ. psn. Bono + iacas, op voorwaarde evenwel, dat men een romaanse klankevolutie aanvaardt, althans aanvankelijk. Te vergelijken met Boignies (Fontaine-l'Evêque: Charleroi; zie Gysseling, Top. Wdb. 158) < germ.-rom. Boniacas, ao 1092 Boigneies. Alvorens over te stappen naar het geval Ronse-Renaix, moet nog even gewezen worden op wat in de top. van Z.O.-Vl. niet-romeins en nietromaans is, hoewel men (ook ik) het er wel eens voor heeft gehouden, nl. Koekamer-Cocambre en vermoedelijk ook Hôtond. In koekamer(e) is kamer een mnl. woord voor ‘stal’ en is ‘koe’ de naam van het dier; Cocambre is een latere vertaling in het romaans dial. van Noord-HenegouwenGa naar voetnoot(22). De etymologie van hôtond kan best worden begrepen via mnl. ôt-, ôde ‘slecht, onbegroeid’ ohd. ôdi + hond, hetzij in de bet. van landmaat ('t hondt), hetzij in de betekenis van ‘grenspunt; stuk dat aan de grens ligt’Ga naar voetnoot(23). Overigens hoede men zich voor latere (of zelfs vroegmiddeleeuwse) leenwoorden uit het Romaans, zoals ramey, d.i. ramée, de naam van bepaalde kleine | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
bossen, die in de toponymie van Wallonië veelvuldig voorkomtGa naar voetnoot(24). De Rameystraat te Etikhove draagt zeker geen naam die uit de romeinse tijd stamt, zoals M. Rogge heeft gedacht (t.a.p. 135). Over het moeilijk te interpreteren toponiem Bolenchi, Bolenc(h)y, Bolengie, -chin (vermeld sedert 1272) te Bevere wens ik me voorlopig niet uit te spreken. Daarmee kom ik tot de naam van de stad die ons vandaag als gasten ontvangt. Men kan stellen, dat de etymologie van Ronse-Renaix maar te begrijpen is als men de bij het begin geschetste stratificatie der taallagen voor ogen houdt, te beginnen met het ‘Belgisch’. Inderdaad de namen Ronse en Renaix wijzen naar het heel verre verleden en dragen samen met twee vormen die niet meer tot ons gekomen zijn (eveneens een doublet van een gegermaniseerde vorm naast een geromaniseerde) de sporen van de bij het begin besproken taalfazen: een vroege stichting en naamgeving, contact met de eerste germanisering, romanisering in gallo-romeinse tijd waardoor althans één vorm een grondige fonetische wijziging onderging, vervolgens germanisering van de bestaande vormen, maar naast een parallelle romaanse klankontwikkeling. Het is de verdienste van M. Gysseling geweest de taalprocessen te hebben blootgelegd die het eindelijk mogelijk maken de vier namen, die in de 13de eeuw ter benoeming van deze stad nog gelijktijdig in gebruik waren, te verklaren, nl.: Ronse-Rothnais (-ais = [ais]) en Ronneka c.s. - Rosnay. Vier namen die echter in een dubbele relatie van een germ.-rom. doublet tot elkaar staan, en blijkbaar op twee verschillende grondvormen teruggaan. Uitgaande van een ‘belgische’ en een keltische benaming van één enkele plaats kan de wording van de namen van de stad Ronse door het onderstaand schema worden verduidelijkt. | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
Een identieke ontwikkeling vertoont ook het stel germ. en rom. benamingen die voor het dorp Schorisse in zwang zijn geweest of gedeeltelijk nog zijn. Men notere vooraf, dat de volksmond als dietse vorm thans alleen [sξy.˕.sə], d.i. schoorse kent; de romaanse vorm luidt thans alleen nog Escornaix. Ook in dit geval moet men van twee grondvormen uitgaan, een ‘belgische’ en een keltische. Zonder in detail te willen treden en elke vorm te adstrueren, kan ik de diverse ontwikkelingen in het volgende schema samenvatten: | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
Ga naar voetnoot(25) Men kan niet beweren, dat vroeger nog niemand een plausible hypothese ter verklaring van de namen van Ronse en Schorisse zou hebben voorgesteld. Integendeel, tot het vooropstellen van een grondvorm op -acum is men al lang gekomen, zowel voor Schorisse als voor RonseGa naar voetnoot(26). Maar doordat men alleen opereerde met het vage begrip | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
‘gallo-romeins’ en vasthield aan het enige suffix -acum bleef één probleem onverklaard: dat van de sibilant in Ronse en Rothnais (= [rɔtnais]), met andere woorden van de [s] in Rotnace e.d. naast de [k] van Ronnaco e.d. en het feit van de (overgeleverde) rom. vormen op -aix naast die op -ay, ai. Hetzelfde geldt voor Scornace naast de Scornaco en de vormen die eruit zijn voortgekomen. Was het niet, dat er aanvankelijk in beide gevallen ook een vorm op -akjǎm aanwezig is geweest, dan had ook de romanisering in de gallo-romeinse tijd geen aanleiding gegeven tot namen met een sibilant in de uitgang. Dat te hebben ontdekt is de verdienste van Gysseling - ik herhaal het - maar het feit dat hij ons, na zelf lang te hebben gezocht en veel te hebben onderzocht, een expliciete verklaring heeft geschonken, kan m.i. zijn stelling alleen maar meer overtuigingskracht bijzetten. Een vraag blijft nochtans onopgelost. Wat de naam van de stad Ronse betekent, zullen we waarschijnlijk nooit met zekerheid weten. Verband met de naam van de Ronne? Of een persoonsnaam, zoals vermoedelijk in Schorisse? Of nog wat anders? Gysseling blijft opteren voor een verband met de riviernaam Ronne. Maar de betekenis van Ronse-Renaix is hier niet van wezenlijk belang. Ik heb hier een - m.i. vrij groot - aantal sporen van romanisering in Z.O.-Vl. bijeengebracht, zij het dat ze van verschillende aard zijn en op verschillende perioden teruggaan. Een zaak staat vast: ze zijn alle zovele getuigen van het feit dat de onderlaag van het huidige zuidoostvlaamse taallandschap voor een goed deel romaans is. Maar het Germaans - hier in de vorm van Diets - is er achteraf over heen gelegd. Een aantal oude nederzettingen uit de gallo-romeinse tijd zijn alleen nog als veldnamen of namen van gehuchten bewaard, of zelfs geheel verdwenen. Hetzelfde geldt voor de meeste romaanse nederzettingsnamen uit de Merovingische tijd. Nog andere zuidoostvlaamse plaatsen, stichtingen die opklimmen tot de vóórromeinse tijd, dragen zelfs in hun germ. benaming de sporen der romanisering. Het is stellig niet te veel gezegd dat Z.-O.-Vlaanderen een mooi voorbeeld oplevert van de ‘Ortsnamenausgleich’ en dan nog ten gunste van het Germaans, zij het binnen de grenzen van een beperkt gebied. Deze ‘Ortsnamenausgleich’ heeft ook in het aangrenzend gebied ten zuiden van de taalgrens, d.i. in Noord-Henegouwen plaats gevonden, maar daar in tegenovergestelde zin. Onrechtstreeks wijst hij op vroegere tweetaligheid van naast elkaar levende groepen en/of ook van personen, althans van de leden die tot de sociale bovenlaag behoorden. In een | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
Legende: -.-.-.: de romeinse weg Blicquy-Flobecq-Gent met zijn vertakkingen.
- - - - -: de romeinse weg Blicquy-kust. | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
grensgebied hoeft dat ons niet te verwonderenGa naar voetnoot(27). En Zuid-Oost-Vlaanderen kan vrij lang in mindere of meerdere mate tweetalig geweest zijn, vooral in de onmiddellijke nabijheid van de taalgrens. Een andere conclusie kan deze zijn: er zijn in Zuid-Oost-Vlaanderen wel meer sporen van romanisering te vinden dan Gysseling in 1950 wou aannemenGa naar voetnoot(28). En nog is niet alles onderzocht. Te onderzoeken blijft vooral nog de streek van Ruien-Orroir over, terwijl ook andere vragen zoals die naar de etymologie van de oude naam van Berchem, nl. Bernes of naar de waarde van romaanse vormen als Miaunes voor Melden, op een antwoord wachten. Tot slot wens ik nog even aandacht te besteden aan de spreiding van de ter sprake gebrachte gallo-romeinse en romaanse ‘kernen’. Zoals de bijgaande kaart laat zien, liggen ze aan of in de nabijheid van een romeinse weg. Op zichzelf is dat al merkwaardig; wat de romaanse nederzettingen als Lefremis, Bosseneere en andere betreft, kan dat op een zekere continuïteit wijzen. Ook Bruwaen lag in de nabijheid van een romeinse weg, zodat het wel zinvol is van een romaniseringskern ten noorden van Oudenaarde te gewagen (nl. de weg Kortrijk-Hofstade). Opmerkelijk is de groepering van de -mont-namen in de omgeving van de Kluisberg (Kwaremont): ze liggen aan of niet ver van de romeinse weg naar de kust. De heer A. Cambier vestigde er mijn aandacht op, dat de oude St.-Hermeshoeve, aan de grens van Rozenaken en Ronse, tot in de 17e eeuw Wadimont heetteGa naar voetnoot(29), dus nog een -mont- naam meer. Wadimont lag aan dezelfde, laatst genoemde weg. Aan deze weg ligt ook het huidige Veelbos, dat zijn naam te danken heeft aan rom. faiel < fagellus, dim. van fagus ‘beuk’. Het element veel is geen vertaling en vermoedelijk ook geen ontlening. Wel is het - zoals ik vroeger heb aangetoondGa naar voetnoot(30) - de geleidelijke verdietsing van | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
een ter plaatse van te voren aanwezig faiel, dat geleidelijk via faiheel > fiheel > veel (dit laatste ao 1399) verliep en thans te Kwaremont [vΛ:] luidt. Ik kan mijn betoog nu afsluiten. Evenwel niet zonder er mijn voldoening te hebben over uitgesproken, dat ik hier vandaag het woord heb mogen voeren. Dat heeft mij toegelaten meer klaarheid en orde te scheppen in feiten en verschijnselen die ik jaren geleden voor het eerst heb behandeld. Dat ik M. Gysseling veel dank verschuldigd ben, wil ik volmondig toegeven.
Oudenaarde. M. Hoebeke |
|