Naamkunde. Jaargang 7
(1975)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1-2]Enkele Belgische leenwoorden in de toponymieMet Belgisch wordt hier bedoeld de taal die in laat-prehistorische tijd gesproken werd tot ongeveer Canche en Authie in het zuidwesten, wellicht Weser en Aller in het oosten, en de Ardennen en het Duitse Middelgebergte in het zuidoosten. Het aantal bewaarde plaatsnamen uit deze taal is zo groot, dat men mag aannemen dat de latere germanisatie van dit gebied, die in België mag gesitueerd worden in de 2e eeuw voor Christus, geleidelijk gebeurd is en ongetwijfeld generaties in beslag genomen heeft. De onderworpenen, die het gros van de bevolking bleven uitmaken, hebben denkelijk via een periode van tweetaligheid de taal van de Germaanse veroveraars aangenomen. Dit verklaart het vrij groot aantal Belgische leenwoorden en leensuffixen in het Nederlands. Sommige leensuffixen zijn zelfs in het Nederlands bijzonder productief geworden, bv. het diminutiefsuffix -ika- (waarmede het stapelsuffix -ikīn gevormd werd), de feminiserende suffixen -agjōn- en -astrjō (-egge, -ster) en het collectiefsuffix -itja-. In dit opstel wordt vooral de aandacht gevestigd op enkele leenwoorden die toponymische bestanddelen geworden zijn. | |
1. apaEen goede materiaalverzameling bracht Heinrich Dittmaier, Das apa-Problem (Leuven 1955). Het woord treedt als tweede bestanddeel op in talrijke waternamen in de Nederlanden en Noord-West-Duitsland, met uitlopers tot diep in Frankrijk. Dat het woord Belgisch is, blijkt uit een aantal archaïsche namen, bv. Ganu-apio- (nu Gennep, Gamaches, Jemappes, Jemeppe, Guémappe, enz.), bij Belgisch ganu- ‘mond, monding’Ga naar voetnoot(1). In veruit de meeste toponiemen is het eerste bestanddeel | |
[pagina 2]
| |
nochtans Germaans, bv. Vennep, bij Germ. fanja- ‘veen, moeras’. Bijgevolg is apō een leenwoord uit het Belgisch: apā. Het beantwoordt aan Oudpruisisch ape ‘waterloop’, Oudindisch ap- ‘water’. | |
2. poelDat Germ. pōla-, Nederlands poel, een leenwoord uit het Belgisch is, blijkt uit de anlautende p. Indo-europees p verschoof immers in het Germaans tot f, in het Keltisch tot een aanblazing (h), die later verdween; het Belgisch daarentegen bewaarde de p. Zo bv. beantwoordt de Belgische persoonsnaam Pelvinios, waarvan de nederzettingsnaam Pelvinio-, nu Plouvain (1174 kop. ± 1191 Pelven), afgeleid is, aan Germ. falwa- (Nl. vaal), falha- (in de volksnaam Westfalen Oostfalen) en Keltisch helvo- (in de volksnamen Helvii en Helvetii, ook, als elvo-, ontleend in Oudhoogduits elo, Zwitsers Duits elw, elb ‘vaalgeel’). De persoonsnaam Pelvinios betekent dus ‘de vaalgele’, naar de kleur van zijn haar. Vergelijk ook Hercynia, bij Caesar de naam van het Duitse Middelgebergte, en Ohd. Firgunnea, Gotisch fairguni ‘gebergte’, beide uit IE. perkuniā (IE. perkuus ‘eik’). Germaans pōla- is ontleend aan Belgisch pālo-, dat beantwoordt aan Grieks pēlos ‘moeras’ en, met ablaut, Latijn palūs, palūdem ‘moeras’ en Oudindisch palvala ‘poel’, palvalya ‘moerassig’, Grieks palkos ‘moeras’. Voor de germanisatie van Belgische ā tot ō, cf. bv. Belgisch kāgiā> Germ. hōgjō> Houille; kāgio-> hōgja-> Huy, Hoei, bij IE. kāgo-, ‘geit’Ga naar voetnoot(2), naast, met korte vocaal of vocaalverkorting, kaginā> haginō> Haine, dus ‘de geitenrivier’. Vocaalverkorting in meerlettergrepige woorden lijkt in het late Belgisch vrij vaak te zijn voorgekomen. Bv. Mātronā (bij IE. māter ‘moeder’, dus genoemd naar de moedergodin)> Matronā> Mater (eind 9e kop. 941 Materna) en Marne (52 v.C. Matrona), of nog Mōininio-> Moininio-, gegermaniseerd als Maininja-, nu Menen en Manin (869 kop. ±1191 Maininium), bij IE. mōin- ‘lieflijk’Ga naar voetnoot(3), zonder verkorting in de naam van de Main (1e eeuw Moenus, 830 kop. 10e Moinus), en, met verkorting, ook in Mōinicinio-> Moinicinio-> Mainikinja-> Mesen (1157 Mencinis, met vervanging van het suffix door de Germaanse datief pluralisuitgang) en in Mōinicio-> Moinicio-> Mainikja-> Meise (1132 Mensce). Met vocaalverkorting treedt pālo- op in pālitio-> palitio-> Pelt en in het appellatief pala- | |
[pagina 3]
| |
tinco-, gegermaniseerd als palaþinga-> paling (bv. in 1111 kop. ±1220 Palathingadic, nu Palingdijk). Van het gegermaniseerde pōla- is, met aan het Latijn ontleend suffix -ārja-, afgeleid pōlārja-, hetgeen, met ook in het Germaans soms optredende vocaalverkorting, tenslotte Mnl. polre, Nl. polder geworden is. Dat polder niet alleen aan de kust, maar ook in het binnenland voorkwam, blijkt uit de Gentse straatnaam Nederpolder (1280 Polre). | |
3. broekKeltisch braco- ‘moeras’ leeft voort in Frans brai, braie ‘slijk, moeras’; hiernaar zijn heel wat plaatsen Bray in Noord-Frankrijk genoemd. Daaraan beantwoordt met ablaut Belgisch brāko- dat gegermaniseerd werd tot brōka-, Nl. broek ‘moeras’. In Kent en Sussex betekent Engels brook eveneens ‘moeras’, doch elders ‘beek’. Eventueel leeft brāko- met vocaalverkorting ook voort in Brakobanti, nu Brabant, hetgeen oorspronkelijk de naam was van de gouw ten noorden van de Haine. | |
4. gaverGaver is een veel voorkomende benaming voor voormalige moerassen, vooral in Oost-Vlaanderen, doch ook elders, bv. Gavrelle in Noord-Frankrijk, gelegen in een depressie. Het woord is denkelijk, evenals waver, afgeleid van IE. guebh-Ga naar voetnoot(4), waarbij ook horen Oudengels cwabba ‘moeras’Ga naar voetnoot(5), Engels quave, enz. Dan zouden wij in waver dezelfde evolutie gu> w hebben die typisch is voor het Latijn (vorare <IE. guer-, vivere, enz.), en in gaver de evolutie gu> g zoals in het Baltisch en het Indisch. De Keltische evolutie daarentegen is gu> b (zoals in het Grieks), de Germaanse gu> kw. | |
5. drechtBlijkens de kaart bij Jo Daan en D.P. Blok, Van randstad tot landrand (Amsterdam, 1969), en de bijhorende tekst op p. 48, komt drecht alleen daar voor waar geen vaste bodem is, t.t.z. waar de bodem uit veen of zachte klei bestaat, zodat men verplicht is te varen om de overkant van een waterloop te bereiken, namelijk in het binnenland van Holland, hier en daar in Friesland en aan de benedenloop van IJsel en Schelde, met uitsluiting dus van de zandstreken en van | |
[pagina 4]
| |
de Westvlaamse polders. Daaruit concludeert Blok dat drecht oorspronkelijk ‘overzetveer’ heeft betekend, waaruit zich secundair de betekenis ontwikkelde ‘water waar men overheen varen moet’. De redenering is niet helemaal sluitend, want dan zou elk naambestanddeel, dat typisch is voor streken met venige bodem, ‘veer’ moeten betekenen. Wel moet men met de geografische verbreiding en de bodemgesteldheid rekening houden. De oudste vormen wijzen op i, bv. 1074 kop. midden 12e Thuredrith, nu Dordrecht (þuruh ‘door, dwars’), en 1064 kop. midden 12e Sigeldrith, onbekend in Zuidholland. Denkelijk is drecht een leenwoord uit het Belgisch. Het klimt vermoedelijk op tot IE. dereg- ‘trekken’Ga naar voetnoot(6) + suffix -ti-, dus deregti-, hetgeen, met Germaanse nivellering e> i vóór i (cf. Lat. ceresia> Oe. cirisbeam, Ohd. kirsa, Nl. kers), dirigti geworden is, later dricht> drecht. De oorspronkelijke betekenis zou dan inderdaad geweest zijn ‘plaats waar men (over) trekt, veer’. | |
6. laarEen goede materiaalverzameling biedt Heinrich Dittmaier, Die (h)lar-Namen, Sichtung und Deutung, Köln 1963. De geografische verbreiding suggereert dat laar een Belgisch substraatwoord is. Het komt namelijk overvloedig voor in de Nederlanden en Noord-Frankrijk, met uitlopers tot aan de Seine, in Westfalen, de noordelijke Rijnprovincie, noordelijk Hessen, minder in Nedersaksen, en zelden ten zuiden van Moezel en Main. Voor het bepalen van de betekenis dient men er rekening mee te houden dat het zo goed als volledig ontbreekt in het zeekleigebied: de West- en Zeeuws-Vlaamse polders, Zeeland, Friesland, Groningen, en in het Hollandse veengebied. Een uitzondering is bv. Laree bij Terneuzen. De betekenis ‘bosachtig moerassig terrein’, zoals voorgesteld in mijn Toponymisch Woordenboek, gaat dus niet op, want Holland met zijn veenwouden was in hoge mate bosachtig en moerassig. Het woord duikt al heel vroeg in nederzettingsnamen op, bv. in de Romania, zulks geheel in tegenstelling met bv. broek. Het wordt nochtans heel zelden samengesteld met persoonsnamen, zodat het geen eigenlijk nederzettingswoord is. Topografisch duidt het doorgaans lager gelegen gronden, zelfs | |
[pagina 5]
| |
waterplassen, aan, hoewel niet altijd (bv. Hoeilaart ‘hoog laar’). Als bepalende bestanddelen komen vooral voor: namen van planten, vooral zulke die op vochtige bodem groeien, bv. rausa- ‘riet’ (talrijk: Roeselare, Roly, enz,), berk (Buruclarum), doorn (Doorselare), esp (Aspelare), enz. namen van dieren, ook wilde, bv. bok (Bokselaar), ever (Everslaar), rund (Ronselaar), varre ‘stier’ (Varlare), enz. aanduidingen voor modder, bv. Wallers (868 kop. 18e Wasler, cf. Waas, Frans vase), Mouflers (844 kop. ± 1088 Masflariis). aanduidingen van de oppervlaktevorm, bv. Lanklaar en Longlier (773 kop. 12e Longolare). godennamen, hetgeen wijst op een cultusplaats, bv. ansu- ‘god’ in Anlier (begin 12e Anslaro) en Aulers (1122 Anslare). Laar gaat, blijkens de oude en blijkens de geromaniseerde vormen, terug op hlāri. Bv. 10e eeuw Hlarfliata, nu Larrelt (Emden); 855 kop. begin 10e Hlara, eind 10e Lare, nu Laar (Renen); 1079 Fleirs, nu Flers. Germaans hl werd namelijk bij vroege romanisering fl, bij late l, bv. Leers. De vorm Fleirs toont tevens aan dat hlāri een -i-stam is, met Romaanse verspringing van i vóór r. De vorm hlāri gaat terug op nog ouder hlēri. De te reconstrueren Belgische vorm klēri moet ontleend zijn vóór de tijd van de oudste Latijnse leenwoorden (want gesloten Latijnse ē wordt gegermaniseerd als ī, bv. stēla> stīla> stīl> Nl. stijl, omdat in die tijd Germaans ē reeds een zeer open klank geworden was), dus ten tijde van de germanisering in de tweede eeuw vóór Christus. Etymologisch kan men aanknopen bij: Pokorny 603 klep- ‘nat’, bewaard in o.m. Litauws en Iers; Pokorny 607 kleu- ‘spoelen, reinigen’, bewaard in o.m. Grieks, Latijn, Keltisch, Germaans (bv. Oudnoors hlér ‘meer’, Gotisch hlūtrs, Nl. louter ‘helder, rein’) en Litauws; Pokorny 957 sklek- ‘nat’, bewaard in o.m. Germaans (‘moeras’, ‘regenen’) en Baltisch (‘regenen’). Bij kleu- merkt Pokorny zelf op: vielleicht Erweiterung eines kel- ‘feucht, nass’. De gehele woordfamilie kan wijzen op helder, rein water. Zou het woord oorspronkelijk slaan op plassen met helder, drinkbaar water, geschikt als drenkplaats voor dieren en dus ook als woonplaats voor mensen? De laren kunnen open plekken in het bos geweest zijn, voorzien van drinkwaterplassen. Ze komen inderdaad veelvuldig | |
[pagina 6]
| |
voor in bv. het voormalige bos van Lochristi-Lokeren. Open plekken in bossen zijn overigens doorgaans geschikt voor beweiding. | |
7. hamNederlands ham betekent ‘landtong uitspringend in inundatieterrein’. Meestal zijn dit hoeken hoger land waar de rivieren omheen kronkelen. Bv. de hammen aan de bochtige Leie; de steile uitlopers van het gebergte aan de Semois (Frahan, Poupehan, enz.); meanders van de Samber (bv. Ham-sur-Sambre), de Ourthe (bv. Grandhan, 634 kop. 10ee. Chambo), enz. Elders bochten van het hoogland die uitspringen in overstroomd gebied of in meersen of moerassen. Zo bv. de bochten van het hoogland die uitspringen in de voormalige Aa-golf: Millam (1115 Milham ‘middelste ham’), Pitgam, le bois du Ham. Daknam ligt op een landtong die uitspringt in de Durmemeersen, Oostham op een hoek hoger land uitspringend in moeras. In de polders is de vorm doorgaans hem. Blijkens de oudste vorm: 634 kop. 10e Chambo, nu Grandhan, mag men reconstrueren hamba-. Topografisch beantwoordt aan ham Keltisch cambo-, bewaard in bv. Kamp bij Boppard (1050 Cambo), aan een opvallende meander van de Rijn; Champ bij Verdun, aan een meander van de Maas; de diverse plaatsen Cambon, Chambon in Frankrijk, opklimmend tot Cambone, telkens in of aan meanders. Het woord hoort bij IE. (s)kamb- ‘krommen, buigen’Ga naar voetnoot(7). De Belgische vorm moet geheel identiek geweest zijn met de Keltische: kambo-; dit is bij germanisering hamba- geworden. Het is verleidelijk om ook samenhang aan te nemen met Nl. ham ‘varkensschenkel’, dat een echt Germaans woord is, maar de fonetische aansluiting is niet geheel duidelijk.
Sint-Amandsberg. M. Gysseling |
|