Naamkunde. Jaargang 5
(1973)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||
Nervische hydroniemen (II).
|
1. | Volgens M. Schönfeld was de Keltische naam van de Schelde waarschijnlijk het alleen bij Ptolemaeus voorkomende, etymologisch duistere ΤαβούλαGa naar voetnoot(2). |
2. | Volgens A. Carnoy is de verklaring van Nete als ‘pousseuse’ niet de waarschijnlijkste: de oude H- ware wel louter grafisch, en de naam verwant met Lat. nitidus [‘glanzend’], ofschoon het Netewater ‘ne mérite pas ce qualificatif’Ga naar voetnoot(3). Ook H. Krahe beschouwt de H- als grafisch, doch verklaart Nete - en, met enig voorbehoud, de naam ener Noordduitse Nethe - eerder uit een Germaans geëvolueerde [*-ā-]afleiding van Idg. *nid- ‘fließen, strömen’, bij Oudind. nḗdati ‘[er] fließt, strömt’Ga naar voetnoot(4). |
Laten we eerst het tweede bezwaar bespreken. Enerzijds is het niet waarschijnlijk, dat op Frankisch gebied reeds in het begin der VIIIe eeuw een H- vóór n hypercorrect geweest wareGa naar voetnoot(5); anderzijds moet de naam der Duitse Nethe, om juist beoordeeld te worden, samen met die van een tiental andere waterlopen uit de Weserstreek worden bestudeerd.
1. en 2. De Weser, stroom die te Münden (Land Niedersachsen,
Regierungsbezirk Hildesheim, Landkreis en Amtsgericht MündenGa naar voetnoot(6)) gevormd wordt door de Fulda en de Werra, waarvan de eerste eigenlijk een linkerbijrivier van de Weser, de tweede diens bovenloop is: ca. 7 v. Chr. (-18 na Chr.)Ga naar voetnoot(7) (kopie der XIIe e.) ΒίσουργίςGa naar voetnoot(8); 30Ga naar voetnoot(9) (k. 1520 van k. ca. 1515-1520) VisurgisGa naar voetnoot(10); ... ; 77Ga naar voetnoot(11) (k. einde IXe e.) VisurgisGa naar voetnoot(12); ... ; 718 of kort daarop (k. [1636] van zeer oude k.) usque ViseramGa naar voetnoot(13); 727 (k. VIIIe e.) super Wisram fluvium ... super Wisra fluvium ... Wisra fluviumGa naar voetnoot(14); 772 (k. IXe e.) super Wisoram fluvium, 775 (dez. k.) super Wisoram fluvium ... super fluvium Wisora, 773-88 (k. begin IXe e.) super WisarahaGa naar voetnoot(15); 775 (origineel) ad Salsunga (= Salzungen) super fluvium Uuisera (= de Werra), 775 (or.) ex fisco nostro qui vocatur Milinga (= Meilingen) super fluvium Uuisera (= de Werra)Ga naar voetnoot(16); ... ; 786 (onecht stuk van 1155-57; schijnbaar or.) Wirraham fluvium (= de Weser) ... trans Aleram (= de Aller) in Wirraham, 788 (onecht stuk, waarschijnlijk van de Xe e.; k. XIIIe e. van k. [1072-76Ga naar voetnoot(17)], en k. XIIe e.) in loco Bremon (= Bremen) vocato super flumen Wirraham (= de Weser) ... usque in Wirraham fluvium ... iterumque WirrahamGa naar voetnoot(18); ... ; 1016 (or.) per rivum qui dicitur Farenbahc
(= de Farnbach, rechterbijriviertje van de Werra) usque in fluvium Wirraha ... usque in Uuirraha ... influit Cǒbahc in WirrahaGa naar voetnoot(19); ... ; handschrift van [kort na] het midden der XIIe e. de Kubah infra in Werraha (= de Werra), et de Werra ...Ga naar voetnoot(20) .
Werra is uit laat Oudhoogduits WirrahaGa naar voetnoot(21), en dit met assimilatie uit een gesyncopeerd *Wis'r-aha ‘Weserwater’ ontstaanGa naar voetnoot(22): ‘Von den beiden großen Quellflüssen der Weser trägt der rechte den gleichen Namen wie diese, vermehrt um das ahd. Grundwort - aha’Ga naar voetnoot(23). Algemeen wordt aangenomen dat de stroomnaam bij Idg. *u̯eis- ‘zerfließen, fließen’ hoortGa naar voetnoot(24), maar men is het niet eens over de juiste vorm van het etymon, noch over de taal waartoe het moet gerekend wordenGa naar voetnoot(25). Vroeg Ohd. Wisora moet, met ‘a-umlaut’, uit Oergerm. wisurōn ontstaan zijn, accusatief van *wisurō of zwakke nominatiefGa naar voetnoot(26); Lat. Visurgis geeft Oergerm. wisurjī voor *wisurī weer, met *j
uit de verbogen naamvallenGa naar voetnoot(27). De overgang van de jō- naar de ō- en eventueel de ōn-verbuiging wijst op een echt Germaans woord, en wel een feminisering: luidde het masculinum *wisurazGa naar voetnoot(28), dan kan dit teruggaan op een fonetische bijvormGa naar voetnoot(29) van het in Oudind. visrá- ‘muffig riechend’Ga naar voetnoot(30) voortlevend Idg. *u̯isrós, een afleiding van de genoemde wortelGa naar voetnoot(31).
3. De Fulda, rivier die samen met de Werra de Weser vormt: 747 (onecht stuk, waarschijnlijk van 822-24; hs. kort na het midden der XIIe e.) fluminis Fuldę, 751 (k. 828) iuxta fluvio, quod dicitur
UultaGa naar voetnoot(32); ...; 760 (or.) super fluvio FuldaGa naar voetnoot(33); ...; 811 (or.) inter Uuiseraa (= de Werra) et FuldaaGa naar voetnoot(34); ...; 943 (or.) iuxta fluvium FuldahaGa naar voetnoot(35).
Zoals Werra op *Wis'r-aha, berust Fulda op Fuld-aha. Dit mag wegens zijn vaste u bezwaarlijk verklaard worden als ‘landfluß’, bij Oudsaks. foldaGa naar voetnoot(36) v. ‘Erde’Ga naar voetnoot(37) en Oudeng. foldeGa naar voetnoot(36) v. ‘Erde, Boden; Land, Gegend; Welt’Ga naar voetnoot(38). Zoals *Wis'r-aha van Wisora, was Fuld-aha een uitbreiding van Oudrijnfrank. Fuldă, en dit gaat evenals normaal Ohd. -fulta in gi~ v. ‘gevulde’ klankwettig terug op Oergerm. fulliđōn ‘hetz.’Ga naar voetnoot(39), sterke accusatief of zwakke nominatief vrouwelijk enkelvoud van het verleden deelwoord van *fulljan- ‘vullen’.
4. De Haune, rechterbijrivier van de Fulda te Bad Hersfeld (Land Hessen, Reg.-Bez. Kassel, Landkr. en AG Hersfeld): 747 (onecht stuk, waarschijnlijk van 822-24; hs. kort na het midden der XIIe e.) in australem Hûnam ... in Hunam, 789 (k. kort na het midden der XIIe e. van k. 828) fluvii, quae vocatur HunaGa naar voetnoot(40); ...; 980 (or.) in fluvium Huna vocatum ... in Hunaha, de HunahaGa naar voetnoot(41).
Haune is met diftongering ontstaan uit Ohd. *Hūn-aha, uitbreiding van Hūna < Oergerm. [xūnōn] ‘gezwollene’, sterke accusatief of zwakke nominatief vrouwelijk enkelvoud van *[xūnaz] (> Oudijslands hūnn m. ‘Würfel, klotzartiges Stück; Junges’), dat evenals
Oudind. śūná- ‘geschwollen, aufgedunsen’ berust op Idg. *k̑ū-nó-s ‘geschwollen’, bij *k̑eu- enz. ‘schwellen’Ga naar voetnoot(42).
5. De Eitra, rechterbijriviertje van de Haune te Eitra (Land Hessen, Reg.-Bez. Kassel, Landkr. en AG Hersfeld): 828 (naar stukken van 780?-781; k. kort na het midden der XIIe e.) usque ad Eiteraha gespringen (k. 1607: ettrata Gispringum; lees *Eitraha gispringum) ... in Eiteraha gesprinc (lees *gisprinc)Ga naar voetnoot(43); 980 (or.) de Eidraha superius usque illuc quo emergiturGa naar voetnoot(41); 1003 (or.) in fluvium Ueneni (= de Eitra), hinc ad Hunaha (= de Haune)Ga naar voetnoot(44).
Of dit Germaans hydroniem oorspronkelijk aitr-ah- ‘etterwater (= -beek)’ dan wel eenvoudig aitr- ‘etter’ luidde, is onzeker. Dat het een uitbreiding ware van Germ. *aitra - bedoeld wordt Oergerm. *aitrō - ‘Schwellende’ < Idg. *oidrā ‘hetz.’, d.i. van het femininum van een aan het woord etter ten grondslag liggend adjectiefGa naar voetnoot(45), lijkt ons niet bewezen.
6. De Nethe, linkerbijrivier van de Weser te Godelheim (Land Nordrhein-Westfalen, Reg.-Bez. Detmold, Landkr. en AG Höxter): zonder oude bewijsplaatsen.
Naar deze rivier genaamd was een middeleeuwse gouw: 965 (or.) in pago nithegaGa naar voetnoot(46); 1005? (or.) in pagis ... Tietmelle (= van Detmold), Lethgauuue (lees waarschijnlijk *Nethgauuue), 1021 (or.) NetgaGa naar voetnoot(47); 1032 (or.) Netega, 1033 (or.) NetgoGa naar voetnoot(48).
Zie blz. 37.
7. De Leine, linkerbijrivier, te Eickeloh (Land Niedersachsen, Reg.-Bez. Lüneburg, Landkr. Fallingbostel, AG Ahlden), van de AllerGa naar voetnoot(49), zelf een rechterbijrivier van de Weser: 826-53 de ipsa
loineGa naar voetnoot(50); 840 (k. midden Xe e.) in pago Lagneae [lees *Lagenae?]Ga naar voetnoot(51); Xe e. (k. XVe e.) in ... Lainam flumen et sic per Laginam ... fluvius nomine Legine; ille vero fluvius LeineGa naar voetnoot(52); 1001 (or.) inter fluvios Lagenam et VviseramGa naar voetnoot(53); 1013 (or.) in ... Lieinne ...... in Laegine, 1013 (or.) Laginę fluminisGa naar voetnoot(54); ...; 1062 (or.) fluvii Loine ... eundem fluvium Loinam, 1065 (or.) undis Leinę ... eiusdem fluminis Leinę, 1069 (or.) LôynaGa naar voetnoot(55); ...; 1582 an der Loina... der LoinenflusGa naar voetnoot(56).
Naar deze rivier genaamd waren twee middeleeuwse gouwen:
a) een aan de bovenloop: 826-53 in pago logneGa naar voetnoot(57); interpolatie van de Xe-[XVe] e.Ga naar voetnoot(58) in een oorkonde van 833 (or.) in pago Lagni, interpol. uiterlijk XVe e. in een oorkonde van 834 (or.) in LogniGa naar voetnoot(59); 950 (k. 1752) in pago Logni (k. 1758-62 van k. 1418: Lagni), 990 (or.) in pago Lagni, 990 (or.) in pago Lochne nuncupatoGa naar voetnoot(60); ...; 1064 (k. begin XIVe e.) in pago LacneGa naar voetnoot(61);
b) een aan de benedenloop: 822-26 in pago laingo, 826-53 in loingoGa naar voetnoot(62); 836 of kort daarop (k. [1677]) in pago qui vocatur Lainga, 860 of kort daarop (k. ca. 1100) ex pago LohingaoGa naar voetnoot(63); 892 (or.) in Lohinga,
892 (k. midden XVe e.) pagorum... Lainga, BardangaGa naar voetnoot(64); 936 (or.) in pago LaingaGa naar voetnoot(65).
Leine kan niet berusten op een afleiding van Oudsaks. laguGa naar voetnoot(66) ‘See, Meer’Ga naar voetnoot(67), daar de oudste grafieën ook -o- vertonenGa naar voetnoot(68); doch evenmin op een met *log- aanvangend Voorgermaans etymonGa naar voetnoot(69) - dat waarschijnlijk van Idg. *leg- ‘tröpfeln, sickern, langsam rinnen’ afgeleidGa naar voetnoot(70), en eerst vóór, dan ná de Oergermaanse overgang o > a gegermaniseerd wareGa naar voetnoot(71) -, daar de oude o van de riviernaam blijkens de grafie van 1069 lang was. Het vocalisme is enkel te verklaren indien men aanneemt dat de ‘a’ van Lag- in werkelijkheid een aan deze ô beantwoordende, d.i. eveneens uit *au ontstane, Ingweoonse *â wasGa naar voetnoot(72). Het etymon is blijkbaar Oergerm. lauǥinōn ‘lichte (= heldere)’, sterke accusatief (> ook Oudsaks. lôgna v. ‘Lohe, Flamme’Ga naar voetnoot(73)) of zwakke nominatief vrouwelijk enkelvoud van *lauginaz (> Oudeng. líeġen ‘flammaticus, flammeus’, d.i. ‘flaming, fiery’Ga naar voetnoot(74), Ohd. lougin ‘flammeus’Ga naar voetnoot(75)), adjectief afgeleidGa naar voetnoot(76) van
*lauǥiz m. ‘vlammend licht’ (> o.a. Oudeng. líeġGa naar voetnoot(77) m. en soms o. ‘flamma; fulmen, fulgur’, d.i. ‘flame; lightning’Ga naar voetnoot(78), Ohd. loug m. ‘flamma’Ga naar voetnoot(79)), uit Idg. *louki- ‘Licht’Ga naar voetnoot(80). De door monoftongering ontstane groepen *-âǥi en *-ôǥi- werden in het Oudsaksisch resp. *êi en *ôi, de eerste echter ook *âǥeGa naar voetnoot(81). De gouwnamen berusten resp. op Oergerm. Lauǥinjan ‘het Leinse’ en op Oergerm. Lauǥina-ǥawjan of eerst Westgerm. Lauǥin-gawī ‘Leinegouw’: de afleidingGa naar voetnoot(82) is wel ouder dan de samenstelling en zal oorspronkelijk het hele Leinebekken aangeduid hebben. Uit het eerste etymon ontstonden, na de syncope der middenvocaalGa naar voetnoot(83), de Oudsaksische vormen *Lâǥni > *Lâchne en *Lôǥni > *LôchneGa naar voetnoot(84); uit het tweede, na vervanging van -gawī door *-gau onder de invloed der verbogen naamvallenGa naar voetnoot(85), Oudsaks. *Lâingâ en *Lôingô.
8. De Gande, rechterbijriviertje van de Leine te Kreiensen (Land Niedersachsen, Verwaltungsbezirk Braunschweig, Landkr. Gandersheim, AG Greene): dialectisch Ganne te Bad GandersheimGa naar voetnoot(86); [856-66] (onecht stuk [van het begin der XIIIe e.Ga naar voetnoot(87)]) iuxta fluuium Gande, qui alio nomine Ettherna nuncupatur, anno ... DCCCLVI. ... ecclesiam [van Gandersheim] construximusGa naar voetnoot(88); 968 of kort daarop (k. XVe e.) ecclesiae possessio denique parvae / Trans ripas Gandae supra montana
locatae, / Unde locum celebrem vocitabant Gandeshemensem, 1002-24 (k. XIe e.) quendam locum super fluvium Gandae, quem a fluvio Gandenesheim (andere k. XIe e.: gandesheim) nominavitGa naar voetnoot(89).
Bespoelt Altgandersheim en, op 4 km ten Z.-W., Bad Gandersheim (beide: Landkr. en AG Gandersheim): 3e-4e decennium der IXe e. (naar een stuk van: 780-802?; k. kort na het midden der XIIe e.) in marcha GandesheimGa naar voetnoot(90); [856] (onecht stukGa naar voetnoot(91); hs. uiterlijk Xe-XIe e.) ad aecclesiam Gandeshemensem ... in Gandeshemia marcu ... ad aecclesiam GandeshemensemGa naar voetnoot(92); [856-66] (onecht stuk [van het begin der XIIIe e.Ga naar voetnoot(87)]) omnem proprietatis meę hereditatem quam habui, videlicet Gandesemia marku ... tradidiGa naar voetnoot(88); 875 (k. XVe e.) Gandeshemensis monasteriiGa naar voetnoot(93); 877 (or.), 877 (or.), 877 (onecht stuk van de XIIe e.; schijnbaar or.) monasterium quod dicitur Gandesheim, 888-93 (or.) Gandeshemense monasteriumGa naar voetnoot(94); 947 (k. XIIe e. van het or.) monasterium Gandesheim nuncupatum ... (interpol.) GandesheimGa naar voetnoot(95); 948 zie onder nr. 9; 956 (or.) in loco Ganderesheim noncupato ... in Gandereshemia marcuGa naar voetnoot(96);...; 968 of kort daarop (k. XVe e.) zie hierboven;...; 1002-24 (k. XIe e.) zie hierboven en onder nr. 9;...; 1007 AldangandesheimGa naar voetnoot(97);...; 1189 (or.) Reinherus ... de AldengandersemGa naar voetnoot(98).
Op een 50tal kilometers ten Z.-W. van Bad Gandersheim liggen Kirchgandern (vroeger Land Sachsen-Anhalt, nu Bez. Erfurt, Landkr. en Kreisgericht Heiligenstadt) en Niedergandern (Land Niedersachsen, Reg.-Bez. Hildesheim, Landkr. Göttingen, AG Reinhausen), beide aan de Leine - het tweede op 2 km ten N.-W. van de eerste -, alsmede Hohengandern (Landkr. en Kreisgericht Heiligenstadt), op 2 km ten Z.-W. van Kirchgandern: 1100 (onecht stuk van ca. 1137-1286 [en wel van het 1e derde van de XIIIe e.Ga naar voetnoot(99)]; k. XVe e.)
in Gandera IX mansos, z.d. (naar stukken van 1133-37; k. XIIIe e.) Predium ... in GanderahaGa naar voetnoot(100); interpol. 1e derde van de XIIIe e. in een oorkonde van 1168 (k. einde XVe e.) in Gandera novem mansosGa naar voetnoot(99); 1207 (k. XVe e.) in Gandera novem mansos, 1220 (or.) in decima in GanderaGa naar voetnoot(101).
Zie nr. 9.
9. De Eterna, te Bad Gandersheim Mühlbach genoemdGa naar voetnoot(86), linkerbijriviertje van de Gande aldaar: [856-66] (onecht stuk [van het begin der XIIIe e.Ga naar voetnoot(87)]) zie onder nr. 8; 948 monasterium Canderesheim situm iuxta fluuium EternanGa naar voetnoot(102); Xe e. (k. XVe e.) Isti sunt termini Hildesemensis ecclesie: ab oriente ... usque ad Wigberhtesbunciam et sic per eandem Bunciam [lees 2maal *Buntiam] (= de Bünteweg, in het zuidelijk deel van de Vogelberg [op een 6tal kilometers ten Z.-O. van Bad Gandersheim]) usque ad fontem Eterne et sic per Eternam usque ad occidentalem plagam Heringgahusun (= Harriehausen) ... et sic in flumen Audan (= de Aue, rechterbijriviertje van de Leine) ... in Eternam fluvium (= hier [de benedenloop van] de Gande) et inde Lainam flumenGa naar voetnoot(103); 1002-24 (k. XIe e.) Edernae fluminis, quod Gandenesheim alluitGa naar voetnoot(104); 1013 (or.) ultra ... Uuicbertesbuntian, in Aeterne ...... in Audan ...... in Aeterne, inde LieinneGa naar voetnoot(105).
Het etymon van Gandersheim is niet samengesteld met een Germaanse mansnaamGa naar voetnoot(106), maar met de naam van de GandeGa naar voetnoot(107), die ook in het Oudsaksisch Ganda moet geluid hebben: als eerste lid van een Duits toponiem heeft een vrouwelijk hydroniem wel eens een analogische -sGa naar voetnoot(108). Uit de vormen met -eres- en -enes-, die resp. eerst ca. 950 en na 1000 opduiken, mag men geenszins afleiden dat de Gande
ook *Gandara en *Gandina of *Gandana heetteGa naar voetnoot(109): de eerste zijn waarschijnlijk ontstaan onder de invloed van de naburige plaatsnamen die nu op -ersheim en -ershausen eindigen, en wellicht ook van de verderafgelegene die in Kirch-, Nieder- en Hohengandern voortleeft; de andere zéker onder die van Oudsaks. HildeneshemGa naar voetnoot(110), nu Hildesheim, op een 30tal kilometers ten N.-W. van Bad Gandersheim. Gandera, nu -gandernGa naar voetnoot(111), berust trouwens evenmin op Voorgerm. *GandaraGa naar voetnoot(112), maar op een Oudgermaans substantief dat ‘Gandenaars (= aanwonenden van de Gande)’ betekendeGa naar voetnoot(113): waarom de Leine eens dezelfde naam droeg als haar bijriviertje, zal beneden, blz. 52-54, verklaard worden.
De naam Eterna luidde in het Oudsaksisch wel *Ę̂terna/eGa naar voetnoot(114): de slechts eenmaal voorkomende grafie Ederna heeft een hyper-Nederduitse dGa naar voetnoot(115); de huidige vorm gaat niet rechtstreeks op de middeleeuwse terug, maar is van geleerde oorsprongGa naar voetnoot(116). Het hydroniem wordt door W. Seelmann verklaard uit een *-ina-afleiding van Oudsaks. ettarGa naar voetnoot(117) o. ‘Eiter, Gift’Ga naar voetnoot(118), door H. Krahe daarentegen uit Idg. *oidronā, een uitbreiding van het boven reeds vermelde *oidrā ‘Schwellende’Ga naar voetnoot(119); het berust o.i. op Oergerm. aitrīnōn
‘etterige’Ga naar voetnoot(120), sterke accusatief of zwakke nominatief vrouwelijk enkelvoud van *aitrīnaz, de grondvorm van Oudeng. ᵆ̂ t(t)ren, ᵆ̂ t(t)ern ‘purulentus, venenosus, veneficus’Ga naar voetnoot(121). Daar het ook de benedenloop van de Gande aangeduid heeft, vermoedt Seelmann dat de naam van deze laatste oorspronkelijk hetzelfde betekende, doch hij poogt hem vergeefs uit het Oudsaksisch te verklarenGa naar voetnoot(122). Wij houden dat Gande teruggaat op Oergerm. *G̱anđōn, accusatief van *G̱anđō < Kelt. gandā ‘vloed’Ga naar voetnoot(123), maar dat er niettemin een verband bestaat tussen beide hydroniemen: het Germaanse zal ontstaan zijn door een verkeerde vertaling van het Keltische, volksetymologisch opgevat als *gandiā ‘etterige’, femininum van *gandios, adjectief afgeleidGa naar voetnoot(124) van Kelt. *gando- ‘etter’, een correspondent van het o.a. in Oudeng. gund m. ‘Eiter’Ga naar voetnoot(125), Oudsaks. gund o. ‘Geschwür, Eiter’Ga naar voetnoot(126) en Ohd. gunt ‘Eiter, Gift’Ga naar voetnoot(127) voortlevend Oergerm. *ǥunđa- ‘etter’, dat volgens J. Pokorny op Idg. *ghondh- ‘Geschwür’ berustGa naar voetnoot(128).
10. De Glene, linkerbijriviertje van de Leine te Dehnsen (Land Niedersachsen, Reg.-Bez. Hildesheim, Landkr. en AG Alfeld): dialectisch Gliene; 1545-59 das wasser die glen genant, 1600 (kaart) Gleine, 1710 (kaart) die glene bach, 1715 dißeits der gleene... an den GlenebachGa naar voetnoot(129).
Terecht beschouwt B.-U. Kettner de slechts eenmaal voorkomende grafie Gleine als een verkeerde verhoogduitsing van Nederduits Glēne, ontstaan naar analogie van Stein voor stên, heißen voor hêten e.d.Ga naar voetnoot(130); doch ten onrechte vermoedt hij als etymon Voorgerm. (niet Kelt.)
*glan-i̯ā ‘Glänzende’, dat pas gegermaniseerd ware ‘als die Neigung, den Konsonanten vor -j- zu geminieren, im Westgerm. nicht mehr bestand’Ga naar voetnoot(131) - d.i. na de IIIe-IVe e. na Chr.Ga naar voetnoot(132) -. Glene is klankwettig te verklaren uit Kelt. glanis ‘glanzende (= heldere)’, als hydroniem in Gallië en Iberië geattesteerdGa naar voetnoot(133); op dezelfde grondvorm berust Iers glain ‘Glas, Kristall’Ga naar voetnoot(134).
11. De Nette, linkerbijrivier, te Derneburg (Land Niedersachsen, Reg.-Bez. Hildesheim, Landkr. Hildesheim-Marienburg, AG Bockenem), van de Innerste, zelf een rechterbijrivier van de Leine: dialectisch Nette, NeeteGa naar voetnoot(135); 1149 (or.) Possedit... predicta ęcclesia [van Lamspringe] iuxta Netham fluvium molendinum I, 1162 (or.) molendino uno secus flumen Nyte, 1178 (k. 1573) Habet... ipsa ecclesia [van Lamspringe] iuxta Netam fluvium molendinum unumGa naar voetnoot(136); ...; 1458-63 of wellicht -71 (k. midden XVIe e. van k. 9e decennium der XVe e.) 2 vischerye up der NetteGa naar voetnoot(137).
De naam heeft blijkens zijn oudste vormen een andere oorsprong dan Mnd. nette v. ‘Näße, das Naße; Urin’Ga naar voetnoot(138), doch werd door dit woord wel beïnvloed. B.-U. Kettner beschouwt Nette met recht als secundair voor Nete, met ē uit *ĭ in open lettergreep; hij gaat van hetzelfde etymon uit als H. Krahe voor Nethe (nr. 6)Ga naar voetnoot(139).
12. De Eiter, linkerbijrivier van de Weser te Thedinghausen (Land Niedersachsen, Reg.-Bez. Stade, Landkr. Verden, AG Achim): 1063 (or.) usque in Ettirna fluviumGa naar voetnoot(140).
De huidige vorm is met H. Krahe als een ‘künstliche Umsetzung ins Hochdeutsche’ te beschouwenGa naar voetnoot(l41). De naam wordt door W.
SeelmannGa naar voetnoot(117) en door KraheGa naar voetnoot(119) zoals Eterna (nr. 9) verklaard; hij berust o.i. eveneens op Oergerm. aitrīnōn ‘etterige’.
13. De Hunte, linkerbijrivier van de Weser te Elsfleth (Land Niedersachsen, Verw.-Bez. Oldenburg, Landkr. Wesermarsch, AG Elsfleth): 788 (onecht stuk, waarschijnlijk van de Xe e.; k. XIIIe e. van k. [1072-76Ga naar voetnoot(17)], en k. XIIe e.) in Huntam flumenGa naar voetnoot(142); 871 (k. 1e helft der XIVe e.) fluminis quod vocatur HuntaGa naar voetnoot(143).
Evenals Honte, andere naam der Wester-Schelde, uit Oergerm. [xuntōn] ‘jaagster’Ga naar voetnoot(144).
14. De Jade, stroom die vlak ten W. van de Weser in de Noordzee uitmondt: ‘le golfe de la Jade, Jadebusen, semble provenir d'un ancien estuaire du Weser, successivement élargi à la suite de violentes tempêtes, d'érosions et d'affaiblissements successifs’Ga naar voetnoot(145); 1388 (or.) hovetlingh boven YadeGa naar voetnoot(146); 1400 ([gelijktijdige?] k.) Bremen verzoekt Lübeck, bemande schepen te zenden in de Ghand (= Jade?)Ga naar voetnoot(147); ...; 1420 YedeGa naar voetnoot(148).
Vermoedelijk werd Kelt. gandā ‘vloed’Ga naar voetnoot(123) enerzijds gegermaniseerd tot *G̱anđō, waaruit Oudsaks. *GandGa naar voetnoot(149), Mnd. Ghand, anderzijds - mede omdat het geïnterpreteerd werd als ‘stootster’Ga naar voetnoot(150) - volksetymologisch vervangen door Oergerm. ǥaiđō, acc. ǥaiđōn ‘speer- of pijlspits, prikkel’, waaruit (naast Oudeng. gâd v. ‘cuspis; stimulus’, d.i. ‘point of a weapon, spear or arrow-head; sting, prick, goad’Ga naar voetnoot(151) en Langobard, gaida v. ‘Spitze, Pfeileisen’Ga naar voetnoot(152)) Oudfries *Jêd, acc. *Gâde, en door vergelijk *Jêde, *JâdeGa naar voetnoot(153).
Met het oog op het parallellisme tussen Gent, Honte en Nete enerzijds, Gande, Hunte, Nethe en Nette anderzijds; op Oudind. gandh-áḥ m. ‘Geruch, Duft’, afgeleid van gandh- ‘stoßen, stechen, verletzen, zerstören’Ga naar voetnoot(154) < Idg. *guhendh-Ga naar voetnoot(150); alsmede op Kymr. cann ‘weiß, hell’, Oudbretoens cant ‘canus’ en Middelbretoens cann ‘Vollmond’, die samen wijzen op Oudkelt. *kando-Ga naar voetnoot(155) ‘helder, wit’; menen we het ontstaan der besproken Duitse hydroniemen als volgt te moeten verklaren:
Toen Alpinen tegen het einde (?) van het IVe millennium v. Chr. de Weserstreek bezettenGa naar voetnoot(156), noemden ze de stroom ± śačä ‘vloed’Ga naar voetnoot(157). Toen Indogermanen, die de voorouders der Kelten waren, zowat duizend jaar later dezelfde streek veroverden, werd de Alpine naam - wellicht omdat hij door de invallers *satsā werd uitgesproken - volksetymologisch vereenzelvigd met Alp. *± saćä ‘greep; grijper of grijpster’ en vertaald tot Idg. *ghn̥dā ‘hetz.’ of diens verdere evolutie. Weldra gebruikten tweetalig geworden Alpinen het Indogermaanse woord ook als soortnaam voor ‘vloed’, en de Protokelten namen dit gebruik over: bij hun latere verovering van Noord-Gallië gaven ze de Schelde, die dezelfde Alpine naam droeg als de Weser, ook dezelfde Indogermaanse. Als naam van de Weser stierf ± śačä uit, als naam van de Schelde werd het grotendeels verdrongen; uit *ghn̥dā of diens reflex ontstond geleidelijk, zowel in het Oosten als in het Westen, continentaal Kelt. gandāGa naar voetnoot(158).
Toen in het Ie millennium v. Chr. Germaanse sibben uit het gebied van de Neder- en de Midden-Elbe de Weserstreek binnendrongen, werd herhaaldelijk gepoogd, de Keltische stroomnaam in het Germaans te vertalen - een naam, die vermoedelijk niet enkel de Werra-Weser aanduidde, maar ook rivieren die als takken ervan beschouwd werden, zoals de Leine met de Beneden-Aller. Daar men hem nu eens vereenzelvigde met Kelt. *gandā ‘grijpster, vangster’ of ‘conceptrïx (= zwangere)’ (< Idg. *ghn̥dā), dan weer met Kelt. *gandā ‘stootster’ of ‘ruikster’ (< Idg. *guhn̥dhā), *gandiā ‘etterige’ of zelfs *candā ‘heldere’, ontstonden er uiteenlopende vertalingen. Een ervan was vrij goed, nl. [xuntōn] ‘jaagster’; de overige waren verkeerd, nl. fulliđō(n) ‘gevulde (= zwangere)’, [xūnō(n)] ‘gezwollene (= hetz.)’, [xnitōn] ‘stootster’, wisur(j)ī (wisurjōn) ‘ruikster’, aitrīnō(n) ‘etterige’ en lauǥinō(n) ‘lichte (= heldere)’. Weldra trad echter specialisatie in, ten dele gepaard met overdracht: ter aanduiding van de Werra-Weser werd nog enkel wisur- gebruikt, terwijl de overige vertalingen vaste benamingen werden van de Hunte, de Fulda, de Haune, de Nethe en de Nette, de Eterna - met de Beneden-Gande - en de Eiter, alsook de Beneden-LeineGa naar voetnoot(159). Kelt. gandā werd naar het bergland en de kust verdrongen; omstreeks het begin van onze tijdrekening duidde het - al of niet door overdracht - waarschijnlijk de Eitra, de Boven-Leine, de Boven-Gande en de Jade aan. Als naam van de Eitra werd het echter volksetymologisch vereenzelvigd met Kelt. *gando- ‘etter’ of *gandiā ‘etterige’, vertaald tot Germ. aitr- ‘etter’ of aitr-ah- ‘etterwater (= -beek)’, en stierf uit. Als naam van de Boven-Leine, wier aanwonenden zich in het Oudgermaans ‘Gandenaars’ noemden, werd het geleidelijk verdrongen door de Germaanse naam van de Beneden-Leine, en stierf eveneens uit. Als naam van de Jade werd het vermoedelijk, mede omdat het geïnterpreteerd werd als ‘stootster’, volksetymologisch vervangen door Oergerm. ǥaiđō ‘speer- of pijlspits, prikkel’. Alleen als naam van de bovenloop der Gande werd het niet verdrongen, maar slechts fonetisch gegermaniseerd; eeuwen later zou zelfs Nederduits
Gande, gesteund door de plaatsnaam Gandersheim, de benedenloop heroveren, terwijl de echt Germaanse naam van de Eterna en de Beneden-Gande in onbruik raakte. Dat de Leinestreek slechts langzaam gegermaniseerd werd, blijkt ook uit het feit, dat Oergerm. lauǥinō(n) terugvertaald werd tot Kelt. glanis ‘glanzende (= heldere)’, dat de Glene ging aanduidenGa naar voetnoot(160). Daar de *d van Kelt. gandā < Idg. *ghn̥dā nooit đ werd uitgesproken en zijn *g wel evenmin een fricatief was, vermits de naam plaatselijk met *candā verward werd, kan deze pas overgenomen zijn na de verschuiving der Indogermaanse mediae tot Oergermaanse tenues, d.i. wel ten vroegste omstreeks 300 v. Chr.Ga naar voetnoot(161); hetzelfde geldt van Kelt. glanis. De vermoede ontlening van Alp. pota ‘pot’ of diens keltisering *potā v. ten O. van Friesland (> Oergerm. *patō v. ‘kop’> Eng. pate ‘hetz.’) kan pas omstreeks dezelfde tijd geschied zijnGa naar voetnoot(162).
Wie waren die Kelten, wier gebied zich omstreeks het midden van het Ie millennium v. Chr. van de Neder-Rijn ten minste tot aan de Beneden-Weser, de Beneden-Aller, de Beneden-Leine en het Harzgebergte uitstrekteGa naar voetnoot(163)? O.i. Belgen, door hun materiële cultuurGa naar voetnoot(164) aanmerkelijk, door hun taal echter weinig van de Galliërs verschillend. Omstreeks de IIIe eeuw v. Chr. trokken velen onder hen, samen met Germaanse bondgenotenGa naar voetnoot(165), over de Neder-Rijn, en veroverden Noord-Gallië tot aan de Marne en de Beneden-SeineGa naar voetnoot(166): de Galliërs
werden naar het Zuiden verdreven of onderworpen, maar de ten O. van de Rijn achtergebleven Belgen werden allengs door Germaanse kolonisten geassimileerd.
Onze verklaring van Eitra, Eterna en Eiter wordt gestaafd door de naam van een Oostvlaamse waterloop.
De GontGa naar voetnoot(167) of GondebeekGa naar voetnoot(168), ook Molenbeek genaamdGa naar voetnoot(169), rechterbijriviertje van de Schelde te Melle (arrondissement Gent, kanton Oosterzele), op 8½ km ten Z.-O. van het centrum van Gent: zonder oude bewijsplaatsen.
Bespoelt Gontrode (in hetzelfde kanton): ‘nommé par les habitants du pays Roo et Reu’Ga naar voetnoot(170); 980 (or.) mulier uillę Rothen (= ‘Gontrode’), 1019-30 (or. of ongeveer gelijktijdige k.) inter Rothen et Gisensela (= Gijzenzele)Ga naar voetnoot(171); ...; 1189 (k.) Henrico de GuntrodenGa naar voetnoot(172), (or.) GuntrodenGa naar voetnoot(173).
J.-J. De Smet verklaarde reeds het tweede bestanddeel van Gontrode als ‘lieu essarté’, maar zocht in het eerste de [Germaanse] mansnaam GuntherGa naar voetnoot(174). Terecht oordeelt C.-P. Serrure daarentegen dat ‘Gontrode zoo veel wil zeggen als een oord by de Gont gelegen, waer men de bosschen of boomen en struiken uitgeroeid had, om het land vruchtbaer te maken’; zoals hij het vermoedt, diende de voorvoeging van de beeknaam ‘om de plaets te onderscheiden van andere, die insgelyks den naem van Rode voerden’, inz. van SchelderodeGa naar voetnoot(175), dat op 6 km ten Z.-W., aan de Schelde ligt. Gont is een reflex van het blz. 49 vermelde Oergerm. ǥunđa- ‘etter’; de bijvorm Gonde- is wellicht aan
invloed van Schelde toe te schrijven. De beeknaam zal door verkeerde vertaling ontstaan zijn van de Keltische stroomnaam gandā, volksetymologisch vereenzelvigd met Kelt. *gando- ‘etter’. Evenals Schelde, Schouwen, Honte en Nete zal hij van Nervische oorsprong zijn, daar het niet waarschijnlijk is dat de Keltische Scheldenaam plaatselijk tot in het Frankisch tijdperk voortleefdeGa naar voetnoot(176). Of de huidige vorm echter zoals die der vier andere namen door een ononderbroken Germaanse evolutie ontstond, is onzeker: het is immers fonetisch mogelijk dat het hydroniem gekeltiseerd en/of geromaniseerd, doch later door de Franken geregermaniseerd werd.
Nu kan ook het in het begin van dit opstel vermelde eerste bezwaar uit de weg geruimd worden. Ταβούλα geeft geen Keltische naam weer, maar is een ‘Verschlimmbesserung’ van het als variant geattesteerde Ταβούδα, corruptie van Lat. tābida ‘bedorvene’, zelf een verkeerde vertaling van Kelt. gandā, volksetymologisch vereenzelvigd met Kelt. *gandiā ‘bedorvene’: evenals Ohd. gunt zal Kelt. *gando- ook ‘tabidus humor’ in het algemeen betekend hebbenGa naar voetnoot(177). De Latijnse benaming, die het reeds ingeburgerde Scaldis niet meer heeft kunnen verdringen, moet geschapen zijn door Kelten die zich romaniseerden - vermoedelijk Menapiërs uit de streek der Scheldemonding, waar de Keltische stroomnaam het laatst zal uitgestorven zijn.
Brussel.
J. Devleeschouwer, Geassocieerd Navorser van het N.F.W.O.
- voetnoot(1)
- Nervische hydroniemen [I], in: Naamkunde IV (1972), 21-25. - Corrigenda:
blz. 21 n. 1 r. 3 leze men worden), blz. 22 n. l1 r. 5 leze men (Saale)
- voetnoot(2)
- Nederlandse waternamen (Brussel, 1955), 73.
- voetnoot(3)
- Origines des noms des communes de Belgique (...) (Louvain, 1948), 495.
- voetnoot(4)
- Nette/Netze und Unverwandtes, in: Beiträge zur Namenforschung VII (1956), 6-7; vgl. dezelfde, Unsere ältesten Flußnamen (Wiesbaden, 1964), 48.
- voetnoot(5)
- In het Oudhoogduits ‘verlieren die anlautenden Verbindungen hl, hn, hr, hw ihr h, durchgängig jedoch erst vom 9. Jh. ab, während die ältesten Quellen [vooral de Frankische] das h noch meist korrekt setzen’, W. Braune, Althochdeutsche Grammatik, ..., 12. Auflage, bearbeitet von W. Mitzka (Tübingen, 1967), 144. In het Oudsaksisch is de anlautende h vóór l, n, r, w in de IXe eeuw nog meestal bewaard, zie F. Holthausen, Altsächsisches Elementarbuch (Heidelberg, 19212), 75.
- voetnoot(6)
- De woorden Bezirk, Kreis en Amtsgericht zou men benaderend door provincie, arrondissement en kanton kunnen weergeven.
- voetnoot(7)
- De datum naar E. Honigmann in Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, Neue Bearbeitung, 2. Reihe IV (Stuttgart, 1931-32), kol. 90, 78.
- voetnoot(8)
- G. Kramer, Strabonis Geographica II (Berolino, 1847), 5. - C. Müllerus - - F. Dübnerus, Strabonis Geographica (Parisiis, 1853), 241.
- voetnoot(9)
- De datum naar A. Dihle in Paulys Realencycl., Neue Bearb., 2. Reihe VIII (Stuttgart, 1955-58), kol. 640.
- voetnoot(10)
- C. Stegmann de Pritzwald - - H.-D. Blume, C. Vellei Paterculi ex Historiae Romanae libris duobus quae supersunt (Stutgardiae, 1965), 107.
- voetnoot(11)
- De datum naar W. Kroll in Paulys Real-Encycl., Neue Bearb. XXI (Waldsee (Württ.), 1951 - - Stuttgart- Waldsee, 1952), kol. 299-300.
- voetnoot(12)
- C. Mayhoff, C. Plini Secundi Naturalis Historiae libri XXXVII, I (Lipsiae, 1906), 347.
- voetnoot(13)
- G. Pertz, Monumenta Germaniae historica, Scriptorum tomus I (Hannoverae, 1826), 5.
- voetnoot(14)
- B. Krusch, Liber historiae Francorum, in: (W. Wattenbach,) Scriptores rerum Merovingicarum II (Hannoverae, 1888), 286, 312, 313.
- voetnoot(15)
- Pertz, a.w., 150, 152, 154, 117.
- voetnoot(16)
- E. Mühlbacher unter Mitwirkung von A. Dopsch, J. Lechner, M. Tangl, Die Urkunden der Karolinger I (Hannover, 1906), 130, 148.
- voetnoot(17)
- Zie Io. Lappenberg, Mag. Adami Gesta Hammenburgensis ecclesiae pontificum en Chronicon breve Bremense, in: Pertz, a.w. VII (Hannoverae, 1846), 268, 392.
- voetnoot(18)
- Mühlbacher e.a., a.w., 337, 337, 345, 346, 346.
- voetnoot(19)
- (H. Bresslau e.a.,) Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser III (Hannover, 1900-03), 448, 449, 449.
- voetnoot(20)
- Ald., 414.
- voetnoot(21)
- ‘Bei der ausgeprägten Neigung des Mittelhochdeutschen zu e ... überrascht es nicht, auch die Brechung des echten i m[ittel]d[eutsch] stark vollzogen zu sehen’, K. Weinhold, Mittelhochdeutsche Grammatik (Paderborn, 18832), 56.
- voetnoot(22)
- ‘-sr- wurde > -r- ... wie in ahd. thesera “dieser” > [*]thesra > therra’, A. Bach Deutsche Namenkunde II 1 (Heidelberg, 1953), 146, vgl. Braune- -Mitzka, a.w., 248.
- voetnoot(23)
- Krahe, Flußn., 101.
- voetnoot(24)
- We citeren de wortel naar J. Pokorny, Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch I (Bern, 1959), 1134.
- voetnoot(25)
- K. Müllenhoff, Deutsche altertumskunde II (Berlin, 1887), 215-16, gaat uit van Oergerm. * Visuri(a) v., dat ‘die wiesenschaffende oder wiesenreiche’ zou kunnen betekenen; M. Förster, Ablaut in Flußnamen, in: Streitberg Festgabe (Leipzig, 1924), 65, van Oerkelt. *wis-ur-i̭ā [‘waterloop’?]; J. Schnetz, Sind Wipper und Weser keltische Namen?, in: Zeitschrift für celtische Philologie XV (1924-25), 217-18, van Oergerm. *Visur-ja-z, eerder ‘Wasserlauf’ dan ‘Schlammfluß’; J. Pokorny, Zur Urgeschichte der Kelten and Illyrier, ald. XXI (1940), 110, van een waarschijnlijk Illyrische naam, gegermaniseerd tot *Visurī, gen. *Visurjōs; en Krahe, Flußn., 51, van Oudeuropees *Visara/ *Visera/ *Visura [‘waterloop’?].
- voetnoot(26)
- Terecht verwerpt Müllenhoff, a.w., 215 n. **, de hypothese van een grondvorm zonder middenvocaal, niet enkel wegens Lat. Visurgis, maar ook omdat *sr noodzakelijk *str geworden ware: zie W. Streitberg, Urgermanische Grammatik (Heidelberg, 1896 = 1943), 147-48. De Wisra-grafieën van 727 zullen een door syncope uit Wisora ontstane vorm weergeven. Was dit een Romaanse vorm? ‘La voyelle pénultième atone de tous les mots latins proparoxytons s'est effacée en français, quelle qu'elle fût (...), mais à des époques diverses’, É. Bourciez, Précis historique de phonétique française, 9e Édition, revue par ... J. Bourciez (Paris, 1958), 15(-16). Of was het een plaatselijke Duitse vorm, zoals de uitbreiding *Wis'r-aha, en is de na korte lettergreep onregelmatige syncope aan hypercorrectheid te wijten? ‘Wie die Langsilbigen, die in den ältesten ahd. Quellen den Sekundärvokal nur in der unflektierten Form haben (z. B. ackar, ackres), werden in denselben Quellen auch einige Wörter behandelt, die nicht neuen Vokal, sondern altgermanischen Suffixvokal haben’, Braune-Mitzka, a.w., 66.
- voetnoot(27)
- Vgl. Got. harjis [m. ‘leger’] voor *haris bij Streitberg, a.w., 177. Het ald., 239, door ‘Übertragung der gedehnten Konsonanz in den Nom[inativ]’ verklaarde Oudeng. sib(b) v. [‘sibbe’] voor *sife kan op Oergerm. *seƀjī voor *seƀī berusten.
- voetnoot(28)
- ‘Zu [idg.] mask. o-Stämmen gehören von Haus aus ā-Stämme als F. Doch findet sich hier öfters -ī. [B.v. in] ... ai. pī́varī gr. πῑ́ειρα zu pīvara-s πῑερός “fett”’, K. Brugmann, Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen2 II, 1. Teil (Strassburg, 1906), 217, 218. De vervanging van wisurjī door *wisurō is dan eenvoudig als een ‘normalisering’ te beschouwen. - Wel waren de ī: (i)įā-stammen in het Indogermaans meestal ‘Femininbildungen zu den u-Stämmen und den konsonantischen Stämmen’, ald., 213, vgl. F. Kluge, Nominale stammbildungslehre der altgermanischen dialekte, 3. Auflage, bearbeitet von L. Sütterlin und E. Ochs (Halle (Saale), 1926), 90-91. Luidde het masculinum van wisurjī *wisuruz, dan kan de stroomnaam pas een ō-stam geworden zijn toen *wisuruz reeds tot *wisur geëvolueerd en naar de a-stammen overgelopen was, d.i. ten vroegste omstreeks het midden van het Merovingisch tijdperk; maar dat het adjectief toen nog bestond, is niet zeer waarschijnlijk, vermits het in geen enkel Oudgermaans dialect meer geattesteerd is.
- voetnoot(29)
- Oergerm. *ur vóór vocaal kan op Idg. *ur, maar ook op Idg. *ər of *ṛr berusten.
- voetnoot(30)
- A. Walde, Vergleichendes Wörterbuch der indogermanischen Sprachen, herausgegeben und bearbeitet von J. Pokorny, I (Berlin-Leipzig, 1930), 244.
- voetnoot(31)
- Ook in Idg. *u̯isrī en diens bijvorm *u̯isxrī viel het accent, wegens de voorafgaande nultrap, wel op de uitgang, zie Brugmann, a.w., (212-)213, en vgl. Streitberg, a.w., 200. De *s van het Oergermaanse adjectief zou men kunnen toeschrijven aan invloed van het bij dezelfde Indogermaanse wortel horende woord dat in Oudijslands veisa v. ‘Sumpf’, Oudeng. wâse [v.] ‘Schlamm’ en Oudfries wâse ‘hetz.’ voortleeft (zie Pokorny, Idg. Wb. I, 1134), namelijk Oergerm. *waisōn. Men lette evenwel op volgende uitlating van Streitberg, a.w., 197-98: ‘Vielleicht ist auch für das Germanische ebenso wie für das Baltisch-Slavische das Gesetz aufzustellen, daß bei den e/o-Stämmen der Nominativ und der Akkusativ Sing. schon vor der Akzentverschiebung niemals das Suffix betonten. Dadurch würde für die Erklärung von Doppelformen wie háuhs: haugr ein neuer Gesichtspunkt gewonnen: Der stimmlose Spirant wäre dem Nominativ und dem Akkusativ Sing. zugekommen, der stimmhafte den obliquen Kasus.’ Is dit vermoeden gegrond, dan is de *s van wisur(j)ī analogisch naar die van *wisuraz.
- voetnoot(32)
- E. Stengel, Urkundenbuch des Klosters Fulda I (Marburg, 1958), 9, 17.
- voetnoot(33)
- Mühlbacher e.a., a.w., 19.
- voetnoot(34)
- Ald., 285.
- voetnoot(35)
- (Th. Sickel,) Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser I (Hannover, 1879-84), 138.
- voetnoot(36)
- J. Grimm, Geschichte der deutschen Sprache (Leipzig, 1848), 574 n. ***, gevolgd door velen, ook Krahe, Flußn., 101.
- voetnoot(37)
- F. Holthausen, Altsächsisches Wörterbuch (Münster-Köln, 1954), 21.
- voetnoot(36)
- J. Grimm, Geschichte der deutschen Sprache (Leipzig, 1848), 574 n. ***, gevolgd door velen, ook Krahe, Flußn., 101.
- voetnoot(38)
- Dezelfde, Altenglisches etymologisches Wörterbuch (Heidelberg, 1934), 111.
- voetnoot(39)
- Vgl. voor het gebrek aan prefix Ohd. sō scaffan ‘schwanger’ en andere ‘von verbalem Gebrauch losgelöste Adjektiva’ bij Braune-Mitzka, a.w., 271; en zie voor de syncope der middenvocaal in Ohd. gifulta ‘gevulde’ ald., 297 (en 290, 295).
- voetnoot(40)
- Stengel, a.w., 9, 278.
- voetnoot(41)
- ([Th.] Sickel,) Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser II (Hannover, 1893), 250.
- voetnoot(42)
- Het Oudijslandse en het Oudindische woord alsmede hun Indogermaanse etymologie naar Pokorny, Idg. Wb. I, 594, 592, 592. Het eerste wordt door J. Fritzner, Ordbog over Det gamle norske Sprog II (Kristiania, 1891), vertaald met ‘Terning; Del af Masten naer dens Top’ (96-97) en ‘Unge, Barn’ (96); door J. de Vries, Altnordisches etymologisches Wórterbuch (Leiden, 1961), 267, met ‘kurzes holzstück, würfel, mastkorb; junges tier, knabe’.
- voetnoot(43)
- Stengel, a.w., 205, 206.
- voetnoot(41)
- ([Th.] Sickel,) Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser II (Hannover, 1893), 250.
- voetnoot(44)
- (Bresslau e.a.,) a.w., 61.
- voetnoot(45)
- Verklaring van H. Krahe, Eiter- und Zugehöriges in Gewässernamen, in: Beiträge zur Namenforschung VII (1956), 106, 113-14; en dezelfde, Flußn., 29-30.
- voetnoot(46)
- Io. Falke, Codex Traditionum Corbeiensium (Lipsiae-Guelpherbyti, 1752), 549, vgl. (Sickel,) a.w. I, 409.
- voetnoot(47)
- (Bresslau e.a.,) a.w., 125, 561.
- voetnoot(48)
- H. Bresslau unter Mitwirkung von H. Wibel und A. Hessel, Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser IV (Hannover-Leipzig, 1909), 238, 263.
- voetnoot(49)
- Een arm van de rivier, de Alte Leine, mondt in de Aller uit te Ahlden.
- voetnoot(50)
- Falke, a.w., 260. - B.-U. Kettner, Flußnamen im Stromgebiet der oberen und mittleren Leine (Rinteln, 1972), 167-68, citeert dezelfde bewijsplaats echter als volgt: [IXe e.] (k. 1479) de ista parte Loine; zulks naar de uitgave - die we niet konden inzien - van P. Wigand, Traditiones Corbeienses (Leipzig, 1843), § 351.
- voetnoot(51)
- P. Kehr, Die Urkunden der deutschen Karolinger I (Berlin, 1934), 35.
- voetnoot(52)
- K. Janicke (- - H. Hoogeweg), Urkundenbuch des Hochstifts Hildesheim und seiner Bischöfe I (Leipzig, 1896), 30.
- voetnoot(53)
- (Sickel,) a.w. II, 843.
- voetnoot(54)
- (Bresslau e.a.,) a.w., 299, 299, 302.
- voetnoot(55)
- D.v. Gladiss, Die Urkunden der deutschen Könige und Kaiser VI (Berlin, 1941 -), 108, 203, 278.
- voetnoot(56)
- Kettner, a.w., 168.
- voetnoot(57)
- Falke, a.w., 63. - Kettner, a.w., 169, citeert dezelfde bewijsplaats als volgt: [IXe e.] (k. 1479) in pago Logne; zulks naar Wigand, a.w., § 257.
- voetnoot(58)
- J. Böhmer, Regesta Imperii I: Die Regesten des Kaiserreichs unter den Karolingern 751-918 ... neubearbeitet von E. Mühlbacher ... vollendet von J. Lechner ... (Hildesheim, 1966), 364.
- voetnoot(59)
- R. Wilmans, Die Kaiserurkunden der Provinz Westfalen 777-1313, I (Münster, 1867), 43, 46.
- voetnoot(60)
- (Sickel,) a.w. I, 205, II, 466, 474.
- voetnoot(61)
- v. Gladiss, a.w., 159.
- voetnoot(62)
- Falke, a.w., 10, 105. - Kettner, a.w., 169, citeert dezelfde bewijsplaatsen als volgt: [IXe e.] (k. 1479) in pago Laingo... in Loingo; zulks naar Wigand, a.w., § 232, 240.
- voetnoot(63)
- Pertz, a.w. II (Hannoverae, 1829), 584, 389.
- voetnoot(64)
- P. Kehr, Die Urkunden der deutschen Karolinger III (Berlin, 1940), 149, 156.
- voetnoot(65)
- (Sickel,) a.w. I, 90.
- voetnoot(66)
- Verklaring van F. Witt, Beiträge zur Kenntnis der Flußnamen Nordwestdeutschlands (Diss. Kiel, 1912), 209.
- voetnoot(67)
- Holthausen, Altsächs. Wb., 44.
- voetnoot(68)
- Bezwaar van Kettner, a.w., 172 n. 41. Op de o-grafieën was reeds gewezen door H. Kuhn, Vor- und frühgermanische Ortsnamen in Norddeutschland und den Niederlanden, in: Westfälische Forschungen XII (1959), 39-40.
- voetnoot(69)
- Hypothese van Müllenhoff, a.w., 232-33, H. Krahe, Studien zur Hydronymie des Rheinsystems, in: Rheinische Vierteljahrsblätter XX (1955), 6-7, en dezelfde, Flußn., 99; verklaring van Kuhn, t.a.p. - Müllenhoff en Kuhn achten het waarschijnlijk, en Krahe mogelijk, dat de naam van de Leine dezelfde oorsprong heeft als die van de Lahn, rechterbijrivier van de Rijn; doch deze berust op een Voorgermaans etymon met *u, nl. Kelt. lugnā ‘Gewundene’, zie ons opstel Zum uralischen Substrat des Gallischen, in: Onoma XVI (1971), 57.
- voetnoot(70)
- Krahe, t.a.p. (6-7 èn 99).
- voetnoot(71)
- Kuhn, t.a.p.
- voetnoot(72)
- Zie Holthausen, Altsächs. Elem., 39, 18.
- voetnoot(73)
- Dezelfde, Altsächs. Wb., 48. Zie voor de klankwettige syncope der korte middenvocaal na lange lettergreep dezelfde, Altsächs. Elem., 49-50; dat lôgna een *-i- verloren heeft, werd reeds vermoed door Kluge - - Sütterlin - - Ochs, a.w., 80.
- voetnoot(74)
- T. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary, based on the manuscript collections of the late J. Bosworth (Oxford, 1882-98), 640, en Supplement (Oxford, 1908-21), 617; waar het woord echter lîgen gespeld wordt.
- voetnoot(75)
- E. Graff, Althochdeutscher Sprachschatz II (Berlin, 1836), kol. 151, waar het woord echter laugin gespeld wordt.
- voetnoot(76)
- Met hetzelfde suffix als Ohd. truhtin Gefolgsherr’ van truht ‘Gefolge’: Idg. *-ino- vormde ‘Adjektiva des Bestehens aus einem Stoff, der Herkunft, der Art’, Brugmann, a.w., 272.
- voetnoot(77)
- Holthausen, Altengl. Wb., 201.
- voetnoot(78)
- Toller, Anglo-Saxon Dict., 640.
- voetnoot(79)
- Graff, a.w., kol. 150-51 onder lauc.
- voetnoot(80)
- Pokorny, Idg. Wb. I, 687(-89).
- voetnoot(81)
- Zie Holthausen, Altsächs. Elem., 36, 79, 46. Het behoud van de vóór n staande korte vocaal is aan de invloed van de sterke nominatief mannelijk en onzijdig enkelvoud van het adjectief toe te schrijven, een vorm waar ze reeds in het Westgermaans geen middenvocaal meer was.
- voetnoot(82)
- Zie voor het suffix Brugmann, a.w., 182, 187-88, en Kluge - - Sütterlin - - Ochs, a.w., 92.
- voetnoot(83)
- Zie de tweede zin van n. 73.
- voetnoot(84)
- Zie Holthausen, Altsächs. Elem., 78, 54.
- voetnoot(85)
- Zie ald., 61.
- voetnoot(86)
- W. Seelmann, Die ältesten Flußnamen des Harzes, in: Zeitschrift für Ortsnamenforschung XI (1935), 12.
- voetnoot(87)
- Kettner, a.w., 64, 76.
- voetnoot(88)
- [G.] Pertz, König Ludwigs und Arnulfs Urkunden für das Bisthum Verden und die Stiftungs-Urkunden von Gandersheim, Ramelslohe und Uelzen, als Probedruck eines Urkundenbuches der Welfischen Lande (Hannover, 1840), 5 n.
- voetnoot(89)
- Pertz, Script. IV (Hannoverae, 1841), 308, 763.
- voetnoot(90)
- Stengel, a.w., 497.
- voetnoot(91)
- E. Dümmler, Geschichte des Ostfränkischen Reiches I (Leipzig, 18872), 370 n. 2.
- voetnoot(92)
- Pertz, Probedruck, 4, 4, 6.
- voetnoot(87)
- Kettner, a.w., 64, 76.
- voetnoot(88)
- [G.] Pertz, König Ludwigs und Arnulfs Urkunden für das Bisthum Verden und die Stiftungs-Urkunden von Gandersheim, Ramelslohe und Uelzen, als Probedruck eines Urkundenbuches der Welfischen Lande (Hannover, 1840), 5 n.
- voetnoot(93)
- Dezelfde, Script. IV, 166.
- voetnoot(94)
- Kehr, a.w. I, 336, 338, 365, III, 159.
- voetnoot(95)
- (Sickel,) a.w. I, 171, 172.
- voetnoot(96)
- Ald., 263.
- voetnoot(97)
- Io. Harenbergius, Historia Ecclesiae Gandersheimensis cathedralis ac collegiatae diplomatica (Hannoverae, 1734), 542.
- voetnoot(98)
- Janicke(- - Hoogeweg), a.w., 448.
- voetnoot(99)
- K. Jordan, Die Urkunden Heinrichs des Löwen, Herzogs von Sachsen und Bayern (Leipzig, 1941-), 115.
- voetnoot(100)
- A. Schmidt, Urkundenbuch des Eichsfeldes, mit Benutzung der Sammlungen von J. Jaeger, I (Magdeburg, 1933), 28, 38.
- voetnoot(99)
- K. Jordan, Die Urkunden Heinrichs des Löwen, Herzogs von Sachsen und Bayern (Leipzig, 1941-), 115.
- voetnoot(101)
- Ald., 101, 124.
- voetnoot(86)
- W. Seelmann, Die ältesten Flußnamen des Harzes, in: Zeitschrift für Ortsnamenforschung XI (1935), 12.
- voetnoot(87)
- Kettner, a.w., 64, 76.
- voetnoot(102)
- Kettner, a.w., 64.
- voetnoot(103)
- Janicke(- - Hoogeweg), a.w., 30.
- voetnoot(104)
- Pertz, Script. IV, 768.
- voetnoot(105)
- (Bresslau e.a.,) a.w., 299.
- voetnoot(106)
- Verklaring van Witt, a.w., 192. - In de Oudduitse antroponymie schijnt *Gand als simplex niet voor te komen, zie E. Förstemann, Altdeutsches namenbuch I (Bonn, 19002), kol. 594.
- voetnoot(107)
- Seelmann, a.o., 7, 13.
- voetnoot(108)
- Bach, a.w., 138.
- voetnoot(109)
- De eerste twee vormen werden gereconstrueerd door Seelmann, a.o., 7, 14; de derde - ter vervanging van de tweede - door Kettner, a.w., 77(-80), doch met voorbehoud.
- voetnoot(110)
- 1013 (or.), 1013 (or.) ~, (Bresslau e.a.,) a.w., 299, 311.
- voetnoot(111)
- ‘Kirchgandern war Sitz eines Erzpriesters (...); man darf daher annehmen, daß Kirchgandern der älteste der drei Orte ist’, Kettner, a.w., 80 n. 41.
- voetnoot(112)
- Verklaring van Kettner, a.w., 80, die hierin een afleiding ziet (80) van een oorspronkelijk Mediterraans (79) *gand- ‘Geröll, Kies’ (81), en er een oude naam van de Boven-Leine in vermoedt (80 n. 41).
- voetnoot(113)
- Zie voor het suffix Braune - - Mitzka, a.w., 188-89, voor de uitgang ald., 187 (en 182).
- voetnoot(114)
- Dit blijkt uit de vorm van 1013, waarvan de uitgang niet gelatiniseerd is: zie voor de ae-grafie Holthausen, Altsächs. Elem., 38.
- voetnoot(115)
- Zoals de in dezelfde vita voorkomende grafie Ethrina, die de Eder aanduidt (Pertz, t.a.p.; vgl. beneden, n. 160), wel een hyper - - Nederduitse th heeft: in het begin der XIe eeuw was de evolutie van inlautende th tot d in het Rijnfrankisch voltooid, doch niet in het Saksisch, zie Braune - - Mitzka, a.w., 162, 164, en Holthausen, Altsächs. Elem., 70-72.
- voetnoot(116)
- ‘... hätte der FlußN[ame] die normale sprachliche Entwicklung mitgemacht, dann hieße der Fluß heute *Eter’, Kettner, a.w., 64 n. 64.
- voetnoot(117)
- A.o., 13.
- voetnoot(118)
- Holthausen, Altsächs. Wb., 17.
- voetnoot(119)
- Eiter- und Zugehöriges in Gewässernamen, 115.
- voetnoot(120)
- Fonetisch kan Oudsaks. -er- op Oergerm. *rī berusten, zie Holthausen, Altsächs. Elem., 47-48, 65. Afgezien van het suffix verhoudt *ę̂terna/e zich tot ettar zoals Oudsaks. hlūtar ‘lauter’ tot hluttar ‘hetz.’, zie voor deze ald., 81.
- voetnoot(121)
- Toller, Suppl., 24 (en Anglo-Saxon Dict., 23).
- voetnoot(122)
- A.o., 13. Seelmann erkent zelf dat het slechts éénmaal voorkomende Oudsaks. gandi ‘putrenum’ [zo!] corrupt kan zijn voor *gundi (bij gund ‘Eiter’), zoals reeds vermoed werd door J. Gallée, Vorstudien zu einem altniederdeutschen wörterbuche (Leiden, 1903), 87, 121.
- voetnoot(123)
- Zie voor dit woord ons opstel Zum uralischen Substrat des Gallischen, 60(-62).
- voetnoot(124)
- Zie voor het suffix Brugmann, a.w., 182, 187-88.
- voetnoot(125)
- Holthausen, Altengl. Wb., 140.
- voetnoot(126)
- Dezelfde, Altsächs. Wb., 29.
- voetnoot(127)
- Graff, a.w. IV (Berlin, 1838), kol. 219.
- voetnoot(128)
- Idg. Wb. I, 438.
- voetnoot(129)
- Kettner, a.w., 88.
- voetnoot(130)
- Ald., 89 n. 91.
- voetnoot(131)
- Ald., 88-89.
- voetnoot(132)
- Zie K. Luick, Historische Grammatik der englischen Sprache, Mit dem nach den hinterlassenen Aufzeichnungen ausgearbeiteten zweiten Kapitel herausgegeben von F. Wild und H. Koziol, I (Stuttgart, 1964), 827, 930.
- voetnoot(133)
- Zie - behalve voor de betekenis - A. Holder, Alt-celtischer Sprachschatz I (Leipzig, 1896), kol. 2024, en vgl. Krahe, Flußn., 88-89.
- voetnoot(134)
- Zie Pokorny, Idg. Wb. I, 429.
- voetnoot(135)
- Kettner, a.w., 208.
- voetnoot(136)
- Janicke(- - Hoogeweg), a.w., 235, 318, 372.
- voetnoot(137)
- W. Deeters, Quellen zur Hildesheimer Landesgeschichte des 14. und 15. Jahrhunderts (Göttingen, 1964), 65.
- voetnoot(138)
- K. Schiller - - A. Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch III (Bremen. 1877 = Münster in Westf., 1931), 180.
- voetnoot(139)
- Kettner, a.w., 208-09.
- voetnoot(140)
- v. Gladiss, a.w., 137.
- voetnoot(l41)
- Eiter- und Zugehöriges in Gewässernamen, 107 n. 8.
- voetnoot(117)
- A.o., 13.
- voetnoot(119)
- Eiter- und Zugehöriges in Gewässernamen, 115.
- voetnoot(17)
- Zie Io. Lappenberg, Mag. Adami Gesta Hammenburgensis ecclesiae pontificum en Chronicon breve Bremense, in: Pertz, a.w. VII (Hannoverae, 1846), 268, 392.
- voetnoot(142)
- Mühlbacher e.a., a.w., 346.
- voetnoot(143)
- Kehr, a.w. I, 199.
- voetnoot(144)
- Zie ons opstel Nervische hydroniemen [I], 23(-24).
- voetnoot(145)
- [L.] Vivien de Saint-Martin, Nouveau dictionnaire de géographie universelle II (Paris, 1884), 927.
- voetnoot(146)
- D. Ehmck - - W.v. Bippen, Bremisches Urkundenbuch IV (Bremen, 1886), 118.
- voetnoot(147)
- Hanserecesse: Die Recesse und andere Akten der Hansetage von 1256-1430, IV (Leipzig, 1877), 534. De voorgestelde identificatie schijnt door andere stukken bevestigd te worden, zie ald. V (Leipzig, 1880), 30-32.
- voetnoot(148)
- Witt, a.w., 216, naar E. Friedlaender, Ostfriesisches Urkundenbuch I (Emden, 1878), nr. 283, dat we niet konden inzien.
- voetnoot(123)
- Zie voor dit woord ons opstel Zum uralischen Substrat des Gallischen, 60(-62).
- voetnoot(149)
- In het Oudsaksisch had de èchte nominatief enkelvoud der langsyllabige ō-stammen geen uitgang, zie Holthausen, Altsächs. Elem., 98.
- voetnoot(150)
- Zie ons opstel Zum uralischen Substrat des Gallischen, 64-65, en vgl. Nervische hydroniemen [I], 21, 24.
- voetnoot(151)
- Toller, Anglo-Saxon Dict., 356.
- voetnoot(152)
- W. Bruckner, Die Sprache der Langobarden (Strassburg, 1895), 205.
- voetnoot(153)
- In het Oudfries had de nominatief enkelvoud der langsyllabige ō-stammen oorspronkelijk geen uitgang, de accusatief enkelvoud daarentegen een -e, zie W. Steller, Abriß der altfriesischen grammatik (Halle (Saale), 1928), 38. De Germaanse *ai was er â of ê geworden: ‘Afrs. â erscheint in offener silbe, wenn die folgesilbe dunklen vocal oder w enthält... Afrs. ê (...) erscheint in geschlossener silbe vor einfachem consonant, sowie vor i, j der folgesilbe.... Doppelformen mit â und ê liegen vor: âth êth eid, klâth klêth kleid’, ald. 14. ‘Germ. g ist im afrs. palatale spirans im anlaut vor den palatalen vocalen... [o.a.] ê.... Die palatale spirans... ist in ihrer entwicklung mit germ. j zusammengefallen’, ald., 33.
- voetnoot(154)
- Pokorny, Idg. Wb. I, 466.
- voetnoot(150)
- Zie ons opstel Zum uralischen Substrat des Gallischen, 64-65, en vgl. Nervische hydroniemen [I], 21, 24.
- voetnoot(155)
- Ald., 526.
- voetnoot(156)
- Zie ons opstel Zum uralischen Substrat des Gallischen, 79-80.
- voetnoot(157)
- Zie voor het Alpine woord in zijn latere vorm *± śače ald., 59, 78-79. Dat de Oeroeralische *-ä in het Alpine eerst na de Indogermaanse verovering een *e geworden is, zullen we in een volgend opstel bewijzen: Zum uralischen Substrat des Gallischen (II) und des Urgermanischen, te verschijnen in Onoma.
- voetnoot(158)
- Zie voor de vertaling reeds onze opstellen Zum uralischen Substrat des Gallischen, 60-62, en De naam Vilvoorde, in: Naamkunde III (1971), 13; waar we ze echter ten onrechte beschouwden als in Gallië ontstaan.
- voetnoot(159)
- Of de naam van de Eiter en die van de Nette of van de Nethe door migratie ontstaan zijn, valt niet te bepalen. - Het lijkt niet uitgesloten dat Gete, naam van een vroegere Weserarm - rechts van de huidige loop - te Bremen (Middeleeuws Lat. Geta), teruggaat op Oergerm. ǥetōn ‘grijpster’ (bij Ndl. ver-geten enz.), een verdere vertaling van Kelt. gandā.
- voetnoot(160)
- Men mag zich afvragen of Oergerm. *Ađranō, waarvan de accusatief, met suffix-substitutie, voortleeft in Eder, naam ener linkerbijrivier van de Fulda (klassiek Lat. Adrana, Midd. Lat. Adrina enz.), niet berust op Kelt. odr-onā ‘die met een reuk’, dat door terugvertaling van Oergerm. wisur(j)ī ontstaan ware.
- voetnoot(161)
- Volgens Streitberg, a.w., 137, heeft de Germaanse klankverschuiving ‘etwa in der Zeit von 400 bis 250 v. Chr.’ plaatsgehad.
- voetnoot(162)
- Zie ons opstel Zum uralischen Substrat des Gallischen, 71-73.
- voetnoot(163)
- ‘wir... halten daran fest’, schreef reeds Müllenhoff, a.w., 236, ‘dans der Harz, die Thüringer und die weiter ostwärts streichenden höhen einst den urwaldgürtel bildeten, der die Germanen von den Kelten schied, so daas sie nur nordwärts in der ebene zusammentrafen.’
- voetnoot(164)
- Zie voor de oudheidkundige vondsten uit de laatste eeuwen v. Chr. in voornoemd gebied G. Kossack, Archäologisches zur frühgermanischen Besiedlung zwischen Main und Nordsee, in: R. Hachmann - - G. Kossack - - H. Kuhn, Völker zwischen Germanen und Kelten (Neumünster, 1962), 69-104, inz. 92, 97-98.
- voetnoot(165)
- Dezen beschouwden zich eveneens als Belgen, doch noemden zich in hun eigen taal ‘Germanen’, Oergerm. ǥermanaz ‘schitterende (= lichtharige en -ogige)’ zijnde een vertaling van Kelt. belgā: zie ons opstel Zum uralischen Substrat des Gallischen, 83-84.
- voetnoot(166)
- Zie ald., 66-67 n. 87.
- voetnoot(167)
- J.-J. De Smet, Essai sur les noms des villes et communes de la Flandre orientale, 17, in: Mémoires de l'Académie royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique XXIV (Bruxelles, 1850). - F. De Potter - - J. Broeckaert, Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, 1e reeks III (Gent, 1864-70), Gontrode, 2.
- voetnoot(168)
- De Potter -- Broeckaert, a.w., 1e reeks IV (Gent, 1864-70), Melle, 3.
- voetnoot(169)
- Ald., 1e reeks III en IV, t.a.p.
- voetnoot(170)
- A. Van Lokeren, Histoire de l'abbaye de Saint-Bavon et de la crypte de Saint-Jean, à Gand (Gand, 1855), 63.
- voetnoot(171)
- M. Gysseling - - A. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta I (z.p., 1950), 242, 249.
- voetnoot(172)
- Ch. Piot, Cartulaire de l'abbaye d'Eename (Bruges, 1881), 78.
- voetnoot(173)
- M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek... (z.p., 1960), 415.
- voetnoot(174)
- T.a.p.
- voetnoot(175)
- Gontrode, in: Graf- en gedenkschriften der provincie Oost-Vlaenderen, 3e reeks I (Gent, 1860-70), 217, 221.
- voetnoot(176)
- De Keltische naam op *brīuā ‘brug’ (zie E. Mannier, Études étymologiques ... sur les noms des villes, bourgs et villages du département du Nord (Paris, 1861), 277, en vgl. Pokorny, Idg. Wb. I, 173) of *brigā ‘berg (= heuvel)’ (zie H. Gröhler, Über Ursprung und Bedeutung der französischen Ortsnamen II (Heidelberg, 1933), 240, en vgl. Pokorny, Idg. Wb. I, 140) die voortleeft in Escaudoeuvres (departement Nord, arrondissement Cambrai/Kamerijk, kanton Cambrai-Est), op 1/2 km ten Z.-O. van de Schelde (1057 (or.) cum altari de Scaldeurio, ..., 1139 (or.) alodium de Scaldobrio, [A.] Le Glay, Glossaire topographique de l'ancien Cambrésis, suivi d'un recueil de chartes et diplomes pour servir à la topographie et à l'histoire de cette province (Cambrai, 1849), 8, 43), heeft als eerste bestanddeel niet de Keltische, maar een Germaanse naam van de Schelde - waaruit blijkt dat géne reeds vrij vroeg verdrongen werd.
- voetnoot(177)
- Zie voor het Oudhoogduitse woord Graff, a.w. IV, kol. 219.