Naamkunde. Jaargang 4
(1972)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Chronologie en topografie van de ReinaertGa naar voetnoot(*)Niemand zal betwisten dat, in de visie van de Vlaamse Reinaert-dichter, het hof van koning Nobel een vermomming is waarachter het grafelijk hof (de curia comitis) van Vlaanderen schuilgaat. Het hele verhaal is immers getransponeerd in Vlaanderen: het speelt zich af te Gent, te Hulst en onderweg tussen Gent en Hulst. Ook enkele ingelaste verhalen verwijzen naar plaatsen in Vlaanderen, zoals Belsele, ElmareGa naar voetnoot(1). Op grond van enkele zinspelingen is het mogelijk, het Vlaamse Reinaert-verhaal ook in de tijd te situeren. Een eerste houvast biedt het optreden van het hondje Cortois, dat Frans praat. Alle overige dieren spreken Nederlands. Grimbert verstaat zelfs geen Frans, daar hij het imitatie-Latijn van Reinaert in diens biecht (A 1453) verwart met Frans: walschedi? (A 1457) en Reinaert verzoekt in Dietsche te biechten. Het is heel onwaarschijnlijk dat Cortois aan het grafelijk hof de ridderschap uit het Romaanse zuiden zou vertegenwoordigen. Zijn naam zelf: Cortois ‘hoofs’ verzet zich tegen deze hypothese. Cortois is duidelijk een ridder die, door Frans te praten, meent de gunst van de koning, alias de graaf, te verwerven. De graaf zelf houdt echter de hofdag in het Nederlands. Daar de Reinaert één grote satire is, mag de zinspeling op Cortois, die door Frans te praten meent hoofs te zijn en zich precies daardoor in de ogen van de overige heren kleineert, eveneens als een sarcastisch trekje opgevat worden. Het is erg onwaarschijnlijk dat, na de troonopvolging van Boudewijn VIII in Vlaanderen in 1191, de fransdolheid van Cortois nog zo zeer zou opvallen en de lachlust opwekken. Filips van de Elzas (1168-91) | |
[pagina 210]
| |
moge dan al grootse ambities in Frankrijk gekoesterd hebben en als mecenas opgetreden zijn voor de Franse dichter Chrétien de Troyes, de voertaal van zijn administratie in Vlaanderen in het mondelinge verkeer lijkt het Nederlands geweest te zijn. In de grafelijke rekening van 1187 bv., hoewel ze vanzelfsprekend in het Latijn opgesteld is, zijn de plaats- en persoonsnamen en andere woorden uit de volkstaal, onder hun oppervlakkige latinisering, nog door en door NederlandsGa naar voetnoot(2). Indien blijkt dat koning Nobel inderdaad Filips van de Elzas voorstelt, zal deze vorst beide talen, Frans en Nederlands, beheerst hebben, met een private voorkeur voor het Frans, waarvan Cortois behendig gebruik meent te maken. Maar met de troonsbestijging van het Henegouwse huis in 1191 zal de taalsituatie aan het grafelijk hof omgekeerd zijn. Alles wijst op een spoedige verfransing. In de eerste helft van de 13e eeuw wordt het Latijn zelfs als officiële schrijftaal afgelost door het Frans. De gehele grafelijke administratie wordt Frans, in weerwil van het feit dat veruit het grootste deel van het graafschap Diets sprak. Ook de bescheiden bestemd voor de grafelijke administratie of in verband met zaken waar de graaf bij betrokken was, waren gesteld in het Frans. Dit is reeds het geval in een oorkonde van Mathilde, vrouw van Dendermonde, voor Jeanne, gravin van Vlaanderen, van 1221. Nog een andere zinspeling wijst mogelijk op de regeringsperiode van Filips van de Elzas. Een van de ingelaste verhalen gaat over de inbraak, door Reinaert en Isegrim, bij de pastoor van een plaats die in A Vimbloys, F Boloys, L Amplosis, B Vyanoys, D Bloys genoemd wordt, gelegen in het land van Vermandois (A 1509-10). Wellicht is de oorspronkelijke vorm Bilois en is hiermede Belloy-en-Santerre (dep. Somme, arr. Péronne) bedoeld. In 1163 erfde Filips van de Elzas het graafschap Vermandois, alsmede Amiens en Valois. In 1185 moest hij echter, na succesloze krijgsverrichtingen, Amiens en Vermandois afstaan aan Filips II August, koning van Frankrijk, met behoud nochtans van de titel van graaf van Vermandois tot aan zijn dood. Tussen 1163 en 1185 verlieten Reinaert en Isegrim dus het vorstendom niet als zij in Vermandois op strooptocht gingen. Een duidelijke zinspeling op de laatste regeringsjaren van Filips van de Elzas is wellicht het optreden van de luipaard Firapeel, achter | |
[pagina 211]
| |
wie vermoedelijk graaf Boudewijn V van Henegouwen schuilgaat, die in 1191, als Boudewijn VIII, graaf van Vlaanderen zou worden. Firapeel, Nobels maag, doet zijn intrede in het verhaal helemaal op het einde; hij verzoent Nobel met Bruin en Isegrim en stelt een vete in tussen hen en de onschuldige Belijn. Boudewijn V van Henegouwen was gehuwd met Margareta, zuster van de kinderloze Filips van de Elzas. Zoals blijkt uit gebeurtenissen in 1185 en 1186, wierp hij zich op als toeverlaat voor Vlaamse edelen die zich de woede van hun vorst op de hals gehaald haddenGa naar voetnoot(3). Zijn inmenging in de zaken van het graafschap kon er toen al op wijzen dat hij ongeduldig wachtte op de erfenis van Filips van de Elzas, hetgeen in 1191 volkomen zou blijken. Als de onverwachte inmenging van Firapeel inderdaad gesuggereerd is door de inmenging van Boudewijn V, dan kan de Vlaamse Reinaert ontstaan zijn tussen bv. 1185-1186 en 1191. Als de Reinaert toen is geschreven, dan moet het oprakelen van het rijke land van Vermandois wel een heel bittere herinnering hebben opgeroepen bij Filips van de Elzas. Terloops mag erop gewezen worden dat Bruin de beer, door de Vlaamse dichter overgenomen uit de Franse branche, als dier eigenlijk niet paste in het Vlaamse landschap, waar geen beren huisden. Daarom liet de dichter hem verblijven in de Ardennen, het wilde land. Uit de telkens weer gevolgde reisroute blijkt dat de Reinaert-dichter, als plaats van de hofdag, aan Gent denkt. Gent was de hoofdplaats van de kasselrij Gent, die niet alleen de Oudburg (de oude Gentgouw), maar ook de Vier Ambachten, het Land van Waas en het ambacht Zomergem omvatte. Te Gent was de grafelijke dingplaats het voorplein binnen de omheiningsmuur van 's Gravensteen, dat door Filips van de Elzas gebouwd was op de plaats van een ouder steen en voltooid in 1180Ga naar voetnoot(4). Dit voorplein zal dan ook in de Reinaert bedoeld zijn: het hof wordt immers gehouden in open lucht, doch niet in open veld, want het is een hof en er wordt door de kapelaan (Belijn) mis opgedragen. De klager gaat in de ring staan (A 315). De reisroute wordt nauwkeurig aangeduid in het verhaal over de samenzwering, dat Reinaert de koning opdist. Zoals beneden zal blijken, woonde Reinaert bij Hulst; in die buurt zal ook zijn vader gehuisd | |
[pagina 212]
| |
hebben. Reinaerts vader laat Bruin door Tibert halen uit de Ardennen. Tibert en Bruin ontmoeten hem in Waas (A 2257, L 1078). Ook Grimbert en Isegrim worden hier ontboden. De vijf samenzweerders begeven zich op weg. Zij passeren Hijfte (A 2263). Tussen Hijfte en Gent, aan een woest veld, houden ze 's nachts parlement en zweren er 's konings dood. Hijfte (onder Lochristi) was, als men uit de richting van Hulst en Waas kwam, inderdaad het eerste dorp dat men bereikte in de Oudburg. De samenzweerders volgden dus, van Eksaarde naar Hijfte, de Oudeveldstraat, een lange, vrijwel rechtlijnige straat. Dat Hijfte met name genoemd wordt, kan voor de koning, alias de graaf, aan wie het verhaal door Reinaert opgedist wordt, een onheilspellende betekenis hebben. Hijfte (vroegste vermeldingen: 1187 Iveta, ± 1212 Ifte) | |
[pagina 213]
| |
was namelijk grafelijk bezit; de samenzweerders betraden dus grafelijk domein. Het dorp is denkelijk ontstaan in de 12e eeuw. De weg van Waas naar Gent via Hijfte moet ouder zijn dan die via Lochristi. Het dorp Lochristi is pas in de 13e eeuw langs de huidige Antwerpse steenweg ontstaan; het Oude hof te Lochristi (oudste vermelding: 1210 Lo), dat ouder is dan het dorp zelf, lag zelfs niet aan deze steenweg doch een eind ten noorden ervanGa naar voetnoot(5). Het veld tussen Hijfte en Gent, waar de samenzweerders parlement houden, wordt niet met name genoemd, maar er kan niet redelijk aan getwijfeld worden dat de auteur zinspeelt op het Groot Ledergemveld (begin 14e eeuw prope campum de Liederghem, midden 15e eeuw Lederghem velt), tussen Oostakker en Meulestede, aan de oude weg van Hijfte naar Gent. Daar, aan de Verlijenbeek, in het huidige Gentse havengebied, werd namelijk elk jaar een jaarwaarheid (openbare rechtszitting) gehouden door de baljuw van de Oudburg en de leenmannen van de Oudburg die te Meulestede, Langerbrugge en Wondelgem woondenGa naar voetnoot(6). Een andere dingplaats tussen Gent en Hijfte bestond niet. De samenzweerders vergrepen zich dus aan een grafelijke dingplaats. Vandaar tot 's Gravensteen te Gent is slechts 4 km. De samenzweerders waren dus tot vervaarlijk dicht bij het grafelijk hof gekomen. Het is alsof Reinaert insinueert dat ze zich van 's Gravensteen zelf hadden willen meester maken. Maar tot daar mag Reinaert de samenzweerders niet laten gaan, want dan zou apert blijken dat zijn verhaal verzonnen is. Het blijft bij een heimelijke, nachtelijke samenzwering, op een dingplaats van de graaf zelf, beangstigend dicht bij zijn eigen burg te Gent. Indien kon achterhaald worden sedert wanneer jaarwaarheden gehouden werden op Ledergemveld, dan zouden wij meteen over een zekere datum a quo beschikken voor de Vlaamse Reinaert. Deze lokale jaarwaarheden van de Oudburg emaneren van het centrale mannengerecht van de Oudburg. Volgens Koch is dit mannengerecht ontstaan ± 1200Ga naar voetnoot(7). Dwingend is deze datering evenwel niet. De | |
[pagina 214]
| |
baljuws lijken een creatie te zijn van ± 1175Ga naar voetnoot(8), dus denkelijk ten laatste van 1174, sterfjaar van Robrecht van AireGa naar voetnoot(9). De jaarwaarheden op het Ledergemveld zijn bijgevolg ten allervroegste van ± 1174. Als de Reinaert-dichter op de hoogte was van het bestaan van jaarwaarheden op het Ledergemveld, zal hij wel behoord hebben tot gerechtelijke kringen te Gent. Precies dezelfde weg, doch in omgekeerde richting, van 's Gravensteen te Gent over Meulestede, Ledergem, Oostakker, Hijfte en Eksaarde, lijken de drie boden van Nobel: Bruin, Tibert en Grimbert, gevolgd te hebben, en tenslotte, doch weer andersom, Reinaert zelf. Op zijn tocht naar Maupertuus loopt Bruin eerst door een donker bos (A 502 dor den keer van eenen woude, F 488 durt donkerste vanden woude; de lezing van F is te verkiezen blijkens L 215 per opaca nemorum), vervolgens door een woestine met talrijke kromme paden, en tenslotte midden over een hoge en lange berg. Bedoeld woud begon al in de buurt van Hijfte. Het besloeg enerzijds Lochristi en Zeveneken, waar nog in 1215 het nemus intra Scaldam et Dormam vermeld wordtGa naar voetnoot(10), en anderzijds Zaffelare, de oude silva Mentocht (1168). Daartussen lag de Oudeveldstraat, die blijkens haar rechtlijnig karakter eerst uit de 12e eeuw kan dagtekenen. Deze Oudeveldstraat moet de rechte strate (A 1747) zijn, waarlangs Grimbert met Reinaert terugkeert. De niet ver daarvandaan gelegen priorij van zwarte nonnen (A 1696, L 768) moet evenwel fictie zijn, overgenomen uit Le Plaid (grange de nonnains, vers 1172). Want Oudenbos ten westen van Lokeren, overigens pas gesticht in het begin van de 13e eeuw, was niet door benedictinessen maar door cisterciënzerinnen bewoond en al heel veraf gelegen (5 km in vogelvlucht van de Oudeveldstraat); weliswaar zal bij Oudenbos een brug (A 1725) gelegen hebben, namelijk over de (blijkbaar in de 12e eeuw gegraven) Lede, doch de Lede lag aan de zuidkant, d.i. de andere kant, van Oudenbos, zodat Reinaert en Grimbert er niet over moesten. Het eerst in 1237 gestichte Rozenberg te Waasmunster ligt nog veel verder verwijderd en past topografisch nog minder. | |
[pagina 215]
| |
Ten noordoosten van het bos lag de woestine (A 503). Dat hier inderdaad een uitgestrekte heide lag, blijkt o.m. uit de toponiemen Oudeveld (1168 Odevelde) te Zaffelare, verder Eksaarde, Zwaanaarde onder Sinaai, Wijnveld (± 1260 Winevelde) en Puivelde (1295 Punvelde) ten noorden van Belsele, Lijkevelde (1117 Likevelda) onder Sint-Pauwels. In dit heidegebied lagen de talrijke kromme paden uit de Reinaert (A 504-505). Weer ten noordoosten daarvan is de berch hoge ende lanc (aldus F 495) te identificeren met het langgerekte binnenduin langs de huidige Belgisch-Nederlandse grens. Het vormde hier de grens tussen het Land van Waas en de Vier Ambachten. Naar dit binnenduin is De Klinge genoemd (1424 ter Clinghen, 1326 Wouter van den Clinghe). Het oosteinde ervan was Hulsterlo, nu Nieuw-Namen. Hulsterlo was, blijkens zijn naam (lo ‘bosje’) en blijkens Middeleeuwse dokumenten, een bos (1136 Hulsterlo cum sylvis et moer, 1231 silve de Ulsterloe)Ga naar voetnoot(11). Het was dit ook in de Reinaert zelf (A 2575). Naar het zuidwesten toe ging dit bos over in een reusachtig woud, de silva que Conincsforest dicitur (vermeld in 1136, 1150, 1179), een jachtreservaat van de graven van Vlaanderen, dat zich uitstrekte over Kemzeke, Sint-Gillis-Waas, Sint-Niklaas, Vrasene, enz. Dit woud, van waaruit Reinaert strooptochten ondernam in de reeds genoemde heide, moet bedoeld zijn in A 506. Op grond van de gehele situatie mag men Reinaerts kasteel Maupertuus vermoedelijk lokaliseren te Sint-JanssteenGa naar voetnoot(12). Niet ver van Maupertuus lag een dorp, waar Bruin en Tibert hachelijke avonturen beleven. Alles wijst erop dat dit Hulst is. Een van de dorpelingen was geboren te Absdale (A 802). Dit is een gehucht ten westen van Hulst (± 1315 te Alsdale, sic; 1484 in Absdale). Een andere heette Ludolf (A 796, F 779, B 819). Deze naamvorm is niet Vlaams, maar Hollands-Utrechts, zodat Ludolf wel een inwijkeling zal geweest zijn. Daar de Vier Ambachten, waarin Hulst lag, tot het bisdom Utrecht behoorden, is dit goed aannemelijk. | |
[pagina 216]
| |
In dat dorp sukkelde de door bloed verblinde Bruin in een riviere, die wijd was en diep (A 824), en ook vliet genoemd wordt (A 827, F 811, in rijmpositie, dus zeker). Het woord vliet, een aanduiding voor natuurlijke waterlopen, komt uitsluitend voor in de polders; langs de Schelde stroomopwaarts treft men het aan tot Dendermonde. Indien Hulst bedoeld wordt, dan moet deze rivier of vliet de kreek zijn die de Havene genoemd werd (1326 in de Havene, 1368 van der Havenen) en Hulst verbond met de Honte. Bruin liet zich een eind met de stroom meedrijven en ging vervolgens liggen up dat zant (A 960). Dit zal een zandige aan- of opwas geweest zijn, zoals die in Zeeuws-Vlaanderen vaak voorkomen. Daarna keert hij, voortschuivend op zijn staart of zich voortwentelend, weer naar het grafelijk hof terug. Tenslotte wendt Reinaert voor dat hij in vullen zeinde in de ban gedaan werd door deken Herman (A 2734). Het woord zeende ‘synodale vergadering’ is zeer gewoon in het bisdom Utrecht (waartoe de Vier Ambachten behoorden) en komt ook voor in Brabant (o.m. te Antwerpen) en in het bisdom Luik, doch lijkt in Vlaanderen (dus buiten de Vier Ambachten) ongebruikelijk te zijn. Herman zal bijgevolg een deken van de Vier Ambachten geweest zijn. Even ten zuidwesten van Hulsterlo, beweert Reinaert, ligt Criekepitte, waar hij zijn schat begraven heeft (A 2579, F 2542). Cuwaert bevestigt, tegenover de wantrouwige Nobel, dat Criekepitte geen verzonnen naam is, doch daar werkelijk ligt, up dien moer in die wostine (A 2661). De gehele beschrijving past voortreffelijk bij de toenmalige bodemgesteldheid van de gemeente Kieldrecht, juist ten zuiden en zuidwesten van Hulsterlo. En hier bevond zich inderdaad, bv. blijkens het kohier van de 20e penning van Kieldrecht van 1572, fo 39 roGa naar voetnoot(13), inde woestine een waterloop genoemd de kreke van Kieldrecht. Reeds in 1394 woont te Kieldrecht Willem van der KrekeGa naar voetnoot(14). Deze kreek bestaat nog, maar heet nu de Grote geule; ze staat o.m. afgebeeld op de stafkaart van 1867. Of Criekepitte te identificeren is met de Krekelmuit, op de stafkaart Krekelmyt, een afzonderlijk stuk van de Grote geule, is mogelijk maar zeer onzeker: de langdurige overstroming in de 17e eeuw heeft het landschap zeker niet ongewijzigd | |
[pagina 217]
| |
gelatenGa naar voetnoot(15). De naam Criekepitte mag ongetwijfeld als kreekput verklaard wordenGa naar voetnoot(16). Uit al het voorgaande blijkt dat de Reinaert-dichter de streek van Hulst bijzonder goed kende. Hij moet er veel hebben rondgezworven. Heeft hij er zijn jeugd doorgebracht? Is hij later te Gent ter school gegaan en in deze stad wellicht stadsklerk geworden? De taal van de Reinaert, zoals we die kunnen reconstrueren, is Gents. De spelling, die in de 13e-eeuwse fragmenten veelal nog in onverjongde vorm bewaard is, herinnert zeer sterk aan die van de Gentse keurenvertaling van 1237 of kort daarna. Ook de taal van enkele monniken van Sint-Baafs van ± 1210 tot ± 1230 vertoont gelijkaardige spellingkenmerken. Op grond daarvan heb ik vroeger gemeend dat de Reinaert geschreven werd te Gent, denkelijk door de stadsklerk, omstreeks 1230-40Ga naar voetnoot(17). Dwingend is deze datering evenwel niet, daar de eigenaardige spelling h voor auslautend g bv. te Gent sporadisch al in de 12e eeuw voorkomt en een allervroegste voorbeeld: Litburh, reeds in een ongedateerde lijfeigenschenking van 1035-58Ga naar voetnoot(18). Hoewel de taal van de Reinaert essentieel Gents is, zijn sommige rijmen het niet. Niet zelden komen bv. rijmen voor die op een evolutie er > ar wijzen, welke kenmerkend is voor de Vlaamse kuststreek (met inbegrip van Hulst), Zeeland en Holland. Bv. A 2615-16 waerc: maerc (F en E werc: marc), A 267-68 ware: clusenare (ook F), A 903-04 ghevaren: daren (ook F), A 2463-64 baren: waren (F beren: waren). Deze rijmen worden verklaarbaar door de Hulsterse herkomst van de auteur. Bewijskrachtig zijn ze evenwel niet, daar de Reinaert-dichter sporadisch, uit rijmnood, ook Zuidoostvlaamse (bv. A 1914-15 nacht: bedacht, zo ook F) en zelfs Brabantse rijmen (bv. A 2657-58 | |
[pagina 218]
| |
steet: weet, zo ook E en F; steet komt westwaarts voor tot in de Denderstreek) aanwendt. Hij zal deze wel ontleend hebben aan Brabantse literaire werken. De Reinaert lijkt geschreven te zijn te Gent tussen 1185 en 1191. De auteur, wellicht stadsklerk van Gent, had evenwel zijn jeugd doorgebracht te Hulst. Zijn gedicht is één grote satire op de menselijke samenleving, met inbegrip van de hoogste kringen. Hij verheerlijkt de intellectuele superioriteit. Daardoor behoort hij tot een geestesstroming die in Vlaanderen doorbreekt in het midden van de 12e e.Ga naar voetnoot(19). Zijn denkbeelden zijn te vergelijken met die van Robrecht van Aire, de in 1174 vermoorde kanselier van Vlaanderen, die van lage afkomst was en aan Hendrik, aartsbisschop van Reims, die hem dit verweten had, antwoordde: non minores nobilitatis vel potencie fuerunt patres mei in archa Noe quam tuiGa naar voetnoot(20). Toch speelt de Reinaert-dichter een gevaarlijk spel. Misschien was hij wel het tragische lot van Robrecht van Aire indachtig. Heeft hij zijn werk in zijn proloog opzettelijk aan twee dichters: Arnout en Willem (twee namen met hoge frequentie) toegeschreven om zichzelf beter te kunnen camoufleren?
Sint-Amandsberg. M. Gysseling | |
NaschriftBovenstaande lezing werd eveneens gehouden voor de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent op 26 okt. 1972. Naar aanleiding hiervan ontving ik heel wat suggesties, vooral van de heren Van Werveke, Van Caenegem, Prevenier en Lambrecht. Ook verschenen nieuwe publicaties, o.m. van P.J. Brand, De geschiedenis van Hulst, Hulst, 1972 en van K.J.J. Brand, Bijdrage tot de historische geografie van Oost Zeeuws-Vlaanderen, in: Jaarboek van de Oudheidk. Kring ‘De Vier Ambachten’ (Hulst) 1970/1971, blz. 32-72, en van C. Vleeschouwers over de stichting van Oudenbos in 1215. Dit alles stelde mij in staat, mijn lezing ten behoeve van de Handelingen van het Reinaert-congres om te werken en uit te breiden. | |
[pagina 219]
| |
Prof. W. Prevenier vestigde mijn aandacht op vers A 2801, waar Nobel Reinaert (opnieuw?) aanstelt als bottelgier van het hof. Achter Reinaert kan bijgevolg Raas (meer bepaald Raas V) van Gavere schuilgaan. De Gaveres monopoliseerden immers sedert 1127 het ambt van bottelgier. Er is nog meer wat in die richting wijst. Reinaerts zonen heten Reinaerdijn en Rosseel. Beide namen kunnen zinspelen op de Gaveres, waar de naam Raesse overging van vader op zoon. Rosseel kan opgevat worden als een diminutief van Raesse. Raas V was tevens heer van Eksaarde, waar Reinaert menigvuldige kromme paden had getrokken. Raas IV was heer van Gavere en van Chièvres, en dus tegelijk leenman van de graaf van Vlaanderen en van die van Henegouwen. Bruin, die in de Ardennen vertoeft, zou dan graaf Boudewijn V van Henegouwen voorstellen, die ambities had in verband met de graafschappen Namen, Laroche en Durbuy. Prof. Prevenier wees er eveneens op dat het ronselen van huurlingen, door Reinaerts vader in dienst van Bruin, in het gehele gebied tussen Somme en Elbe, o.m. in Saksen en Thüringen, een zinspeling lijkt te zijn op de hofdag te Mainz, op Pinksteren 1184, waar een sterke Duitse troepenmacht werd samengetrokken, o.m. 700 ridders uit Saksen en 1000 uit Thüringen. In november 1184 rukten, ingevolge een coalitie van de graaf van Vlaanderen, de hertog van Brabant en de aartsbisschop van Keulen, Vlaamse, Brabantse en Keulse legers Henegouwen binnen. De graaf van Vlaanderen mocht hierbij rekenen op de bijstand van een verrader: Jacob van Avesnes. Hun opzet mislukte evenwel. Om de steun van de Duitse koning te winnen, huldigde Filips van de Elzas in 1185 hem zelfs als leenheer over gans Vlaanderen. In het Reinaert-verhaal worden de rollen dus omgekeerd. In feite was Filips van de Elzas zelf in zijn buitenlandse politiek een mateloos ambitieus intrigant, die zich daarbij echter deerlijk misrekende. Prof. Van Caenegem wees erop dat het einde van het verhaal, waar Firapeel, Nobels maag, de macht naar zich toe haalt, best kan ingegeven zijn door de machtsovername van Boudewijn V (= VIII) in juni 1191. De Reinaert, waarvan het dichten toch geruime tijd, misschien jaren, in beslag moet genomen hebben, zou dan voltooid zijn in of kort na 1191. Vooral het slot van 45 verzen, dat in A nog is toegevoegd, lijkt een echo te bevatten op de gebeurtenissen van 1191. In de laatste regel: ende maecten pays van allen dinghen, verneemt men als het ware de opluchting van de Gentenaars na de machtsovername door Boudewijn VIII. Gent wrokte tegen Filips van de Elzas, die de stad | |
[pagina 220]
| |
een strenge keure had opgelegd, maar moest hem niettemin ontzien. Na zijn dood werd zijn grote keure vervangen door een voor de stad veel gunstiger keure van Mathilde, die bevestigd werd door Boudewijn VIII. De Reinaert lijkt bijgevolg gedicht te zijn in de jaren 1185-1191 en voltooid in dit laatste jaar. Prof. Van Werveke bevestigde dat de huistaal van Filips van de Elzas het Frans was, maar hij kende tevens Nederlands en blijkbaar zelfs Duits. De heer Lambrecht zal aan mijn bijdrage in de congreshandelingen een addendum over het woord zeend toevoegen. M.G. |
|