Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Persoonsnamen in inscripties.Voor onze kennis van persoonsnamen zijn inscripties van groot belang. Oorkonden en andere geschriften uit de vroege Middeleeuwen zijn uiterst schaars; meestal zijn ons alleen afschriften bewaard, waarin juist de namen aan het gevaar van foutief copieëren bloot staan. Inscripties zijn originele documenten en alleen als zij zijn verloren gegaan en de inhoud in een afschrift is bewaard, kunnen fouten binnensluipen. Alle persoonsnamen, die men op steen of hout of ander materiaal in ons land kan lezen, bijeenbrengen zou in het bestek van een kort artikel onmogelijk zijn. Ik heb mij daarom in de tijd beperkt tot de periode van ± 400 tot ± 1200. Het materiaal uit de Romeinse tijd kan beter afzonderlijk worden bewerkt; na 1200 neemt het materiaal in omvang snel toe en het zou jaren vergen het bijeen te brengen, aangezien het nog nooit systematisch is verzameld. Groot is het aantal namen voor 1200 niet. Ons land is nu eenmaal niet rijk aan inscripties uit die tijd. De vindplaatsen van voorwerpen, die ons namen hebben bewaard, zijn Friesland en Groningen, Utrecht en omgeving en Maastricht. Dat is niet toevallig. Maastricht is onze oudste bisschopsstad, Utrecht de oudste boven de rivieren en in het noorden van ons land hebben gelukkige conserveringsomstandigheden in de terpen materiaal bewaard, dat elders verteerd zou zijn zonder bruikbare sporen na te laten. | |
I Friesland en Groningen.Het Friese materiaal is voor het grootste deel bijeengebracht door SipmaGa naar voetnoot(1) en aangevuld door BumaGa naar voetnoot(2). Veel hiervan is afgebeeld door BoelesGa naar voetnoot(3). 1. Audulfus. Deze naam komt voor op vier munten, een in Parijs, een in Brussel en twee in Den Haag. De eerste is van onbekende herkomst, de exemplaren van Brussel en Den Haag stammen uit de | |
[pagina 101]
| |
schatvondst van EscharenGa naar voetnoot(4). Drie dragen het opschrift: audulfus frisia en victuria audulfo, één (Den Haag): frisia en avdulfus. Boeles acht het niet waarschijnlijk, dat de munten in Friesland zijn geslagen, Lafaurie welGa naar voetnoot(5). Dat hoeft nog niet te bewijzen, dat de naam Fries is, daar, zoals Boeles opmerkt, een muntmeester Audulfus uit Toulouse bekend is. SipmaGa naar voetnoot(6) meent, dat het toch wel aannemelijk is, dat wij hier met een Friese naam hebben te doen; dit is echter niet de gedachte van Lafaurie: ‘Il serait possible de penser à un chef franc vainqueur des frisons, dont les textes n'ont pas perpétué le souvenir’. Volgens Lafaurie dateren de munten uit het einde van de zesde eeuwGa naar voetnoot(7). 2. Hada. In runen gegrift op een sceatta, gevonden bij Harlingen. Boeles (blz. 344, plaat 47.3) meent, dat de munt uit Engeland is geïmporteerd. Sipma acht het mogelijk, dat de naam toch Fries is, maar aangezien de runen niet zijn ingekrast, doch tot het randschrift behoren, is dat minder waarschijnlijk. Boeles dateert de munt in de zesde eeuw (blz. 345). 3. Foro. In runen op een bracteaat, gevonden te Hitsum. Sipma (blz. 37) aarzelt er een naam in te zien; Buma zegt (blz. 19): ‘vermoedelijk een mansnaam’. Boeles noemt dit sieraad een Noorse runenbracteaat, in Friesland geimporteerd. Daar ook hier de naam er niet achteraf is ingekrast, zal hij wel Scandinavisch zijnGa naar voetnoot(8). 4. Murae. In runen op een kamfoedraal uit Ferwerd (Boeles, blz. 354, pl. 27.13), volgens Boelens uit de tweede helft van de zesde eeuw. Hij zegt over de inscriptie: ‘vermoedelijk de naam van de bezitter of bezitster van de fraaie kam’. Buma (blz. 19) is positiever, maar Sipma (blz. 37) heeft bezwaren, omdat de stam mur niet aannemelijk lijkt in zo'n vroege tijd. | |
[pagina 102]
| |
5. Aha. In runen staat op een benen plaatje uit de terp van Hantum: aha k of aehae k, dat men verklaart: ‘Aha (heet) ik’ (Buma, blz. 19, Sipma, blz. 37, Boeles, blz. 354-356 en pl. 47.2a). ArntzGa naar voetnoot(9) daarentegen meent, dat deze inscriptie kan betekenen: auja 'k ‘Glück (gebe) ich’, hetgeen niet erg waarschijnlijk is, temeer, omdat Boeles meedeelt, dat voor de eerste a nog een rune staat, evenals de slot-k van aha gescheiden door drie puntstreepjes, maar beschadigd door de inkervingen, die later in de rand van het benen plaatje zijn aangebracht. Een en ander is duidelijk op pl. 47.2a te zienGa naar voetnoot(10). Boeles acht de datering van Arntz: 550-650, te vroeg; het plaatje maakt zijns inziens een late indruk. ± 800? 6. Aba. Op de andere zijde van hetzelfde plaatje staat in latijnse letters: aba (Boeles, pl. 47.2b). Met deze naam vergelijkt men die van de praefectus Abba, die in de achtste eeuw toezicht had op het opwerpen van de terp van Dokkum na de dood van S. BonifatiusGa naar voetnoot(11). Wijst deze naam Abba al naar de tweede helft van de achtste eeuw, het gebruik van latijnse letters leidt tot dezelfde conclusie, daar latijns schrift, zoals Boeles opmerkt, eerst in Friesland is te verwachten, na de kerstening. Toch lijkt het mij niet zeker, dat beide inscripties gelijktijdig zijn; de runen kunnen ouder zijn dan de latijnse letters. 7. Eda. Runeninscriptie op een 23 cm lang houten zwaardje van taxus-hout, gevonden te Arum: edae boda (Boeles, pl. 47.4). Buma (blz. 23-28) heeft aannemelijk gemaakt, dat de vertaling moet luiden: ‘voor Ede, (de) bode’. Datering: 550-650Ga naar voetnoot(12). 8. Liu. Inscriptie in runen op een der zijden van een staafje van taxus-hout, 12,5 cm lang, gevonden te Britsum. Twee andere zijden dragen een lange runeninscriptie, die geen naam bevat. Volgens Buma (blz. 18/9) is Liu ‘denkelijk de naam van de maker’, een mening, die ook Sipma is toegedaan (blz. 38): ‘dat sil de namme fan de fiker | |
[pagina 103]
| |
wêze; in ôfkorting fan in folle, twastammige namme mei liud (= “folk”) as earste diel’. Boeles spreekt zich niet duidelijk over een datering uit, maar suggereert toch wel de zesde eeuw (blz. 341). 9. Agu. In runen gegrift op een stuk bronzen beslag in het Fries Museum te Leeuwarden, gepubliceerd door Buma (blz. 29). Daar ook een primitieve Christusfiguur is ingekrast, zal de inscriptie niet vroeger zijn dan de tweede helft van de achtste eeuw, de tijd van de kerstening van Friesland; Buma ziet er een afkorting in van oorspronkelijk tweeledige naam als bijvoorbeeld Agibert. Zijns inziens wijst de inscriptie naar Duitsland. 10-11. Adugislu en Gisuhildu. Zijn de voorafgaande misschien alle afkortingen, op een weefzwaardje van taxus-hout, 21 cm lang en gevonden te Westeremden, komen tweestammige namen voor in de 17 runen tellende inscriptie: adugislu m(e) þ gisuh(i)ldu, ‘voor Adugisl met Gisuhilde’. Boeles dateert op goede gronden het zwaardje: ‘niet ouder dan de vijfde eeuw en niet jonger dan de achtste’ (blz. 351-353). Het tweede element van de eerste naam komt in de zesde eeuw herhaaldelijk voor: Arnegisclus, Bertegiselus, Elmigisilus, Godigisclus, Gundiisclus, Hermegisclus, Uligisalus, WitigisclusGa naar voetnoot(13). Van de namen op -hildis is Ragnahildis 5e-eeuws, Lenteildis ± 500, Sanilda, Sunilda 6e-eeuws, Roteldis 6/7e-eeuwsGa naar voetnoot(14). Wat deze elementen betreft is dus een datering als die door Boeles op archaeologische gronden is gegeven zeer aanvaardbaar. 12. Amluth. Deze naam komt voor in een uitvoerige runeninscriptie op een eveneens te Westeremden gevonden, 12 cm lang staafje van taxus-hout, door Boeles in dezelfde tijd gedateerd als het voorgaande weefzwaardje, niet ouder dan de vijfde eeuw en niet jonger dan de achtsteGa naar voetnoot(15). De naam keert waarschijnlijk terug op een stukje been, 5,8 cm lang (gevonden te Jouswier?), in de Oudheidkamer van Dokkum, gepubliceerd door Buma (blz. 28). In runen staat daar amlhd, te lezen als aml(e)hd. De vader van de legendarische held Amluth-Hamlet wordt in ons land gelocaliseerd in het Castellum Arentsburg in Zuid-Holland: Aurindulius, de zeekoning Horvendillus bij Saxo GrammaticusGa naar voetnoot(16). | |
[pagina 104]
| |
13-15. Drie spinsteentjes, een gevonden te Aalsum, twee in de kloosterterp van Foswerd, dragen de opschriften: gerle rex, thiaire en elte (Boeles, pl. 28.11; blz. 466, fig. 84). Sipma zegt met nadruk, dat de eerste inscriptie cerle dient te worden gelezen (blz. 38); de foto bij Boeles laat echter een g zien. Zoals Boeles (blz. 467) en Sipma zeggen, is hier wel Karel de Grote bedoeld. Over de juistheid van de lezing elte kan geen twijfel bestaan. thiaire is echter misschien niet juist gelezen. Sipma merkt op, dat de combinatie iai zonder analogon is. Naar de foto te oordelen hebben wij hier mogelijk te doen met een ligatuur Ā = at: de a wordt namelijk door een opvallend lange dwarsstreep bekroond. Men zou dan thiatire kunnen lezen. Datering is moeilijk; lettervormen wijzen op vrij late tijd, twaalfde eeuwGa naar voetnoot(17). | |
II Utrecht en omgeving.Uit Utrecht zelf zijn acht namen bewaard in twee grafschriften: 16. Ratger. Naam van een ridder, miles, op zijn grafsteen, gevonden bij de opgravingen op het Domplein in 1933 bij de Salvatorkerk, door de uitgevers nog in het Karolingische tijdperk gedateerdGa naar voetnoot(18). Dit is wel wat te vroeg. In bijlage IV van Versl. III der opgravingen spreken zij zich uit voor de tiende eeuw, hetgeen juister zal zijnGa naar voetnoot(19). 17-23. Ricfridus, hoc nomine Dodo vocatus, Baldricus, Rodolphus, Yrimfridus, Nevelongus, Herinsinde. Deze namen kwamen voor in een uitvoerig metrisch grafschrift in de crypte van de SalvatorkerkGa naar voetnoot(20). Ricfridus was de vader van bisschop Balderik van Utrecht, die volgens de Chronica van Johannes de Beka op 8 januari 977 hoogbejaard overleedGa naar voetnoot(21). Ricfridus zal dus in de eerste helft van de tiende eeuw hebben geleefd en daarmede is de inscriptie nader gedateerd. Johannes de Beka zegtGa naar voetnoot(22), dat hij een comes Clivensis was (‘ut quidam trad- | |
[pagina 105]
| |
dunt’). Merkwaardig is zijn dubbele naam: Ricfridus-Dodo. Zijn vrouw was Herinsinde; de andere genoemden waren hun zonen. Volgens Schönfeld is de algemeen Nederlandse vorm van Yrimfridus: Ermenfridus, maar in de oostelijke grensdialecten zou de vorm Yrimfridus begrijpelijk zijnGa naar voetnoot(23). Ook de vorm Nevelong, zegt Schönfeld, wijst naar het Gelders-Kleefse gebied, hetgeen goed past bij de overlevering, dat Ricfridus comes Clivensis was. 24-25. In de Historia Episcoporum Ultraiectensium van Wilhelmus HedaGa naar voetnoot(24), treft men op blz. 12-13 een kleine verzameling van in ons land gevonden inscripties aan, voor het merendeel Romeinse. Van twee zegt Heda zelf (blz. 13): ‘In Maarsen supra postes templi ehldehart riclint. Legit M.G. Lappius à Waveren in limine inferiore ostii: thidehart riciint. Haec non sapiunt Rom. idioma, sed Normannicum vel vernaculum’. Het lijkt mij niet onmogelijk, dat wij hier met vrij vroege middeleeuwse inscripties hebben te doen. Als zij oorspronkelijk in gotische letters waren aangebracht, zou Heda ze niet bij Romeinse hebben opgenomen. Zij kunnen uit dezelfde tijd zijn als de epitaphia van Ratger en Ricfridus. Maarsen komt al voor in de goederenlijst van S. Maarten van de negende eeuw. 26. Eén inscriptie wordt door Heda wèl als Romeins beschouwd en Bijvanck heeft deze overgenomen in Excerpta Romana IIGa naar voetnoot(25). Toch betwijfel ik of deze werkelijk Romeins is. Heda geeft de volgende lezing: In lapide cocto sepulchrali apud alios non inveni. Ook hiervan had Heda kunnen zeggen: Haec non sapiunt Rom. idioma. Deze inscriptie kan een epitaphium zijn van Adelart. In Middeleeuwse inscripties wordt vaak wel de sterfdatum, maar niet het sterfjaar genoemd. De Φ, waarmede de inscriptie begint, kan ik | |
[pagina 106]
| |
niet verklarenGa naar voetnoot(26). Voor de naam vergelijke men Adalart, St. Gallen, Urkundenbuch, n. 47 uit 765Ga naar voetnoot(27). | |
III Maastricht.27. Saturninus? Op een grafsteen, afkomstig uit de S. ServaasGa naar voetnoot(28), staat: ...aturn. De aanvulling van de beschadigde inscriptie kan zijn: Saturnus, Saturnalis of Saturninus; het laatste komt in Christelijke inscripties verreweg het meest voorGa naar voetnoot(29), maar er is niet veel meer ruimte dan voor Saturnus. De inscriptie maakt een late indruk en zal eerder in de zevende dan in de zesde eeuw thuis horen. 28. Amabeles. Op een grafsteen uit de S. Servaas komt de vrij zeldzame naam Amabeles voor, die een mannelijk persoon schijnt aan te duidenGa naar voetnoot(30). Hiervoor is het pronomen q(u)i, dat op de naam volgt, geen bewijs, daar het ook in de hierna besproken inscriptie van Alufeva voorkomt en daar voor een meisje is gebruikt. Datering: vijfde eeuwGa naar voetnoot(31). 29. Innocentius? Op een fragment van een grafsteen, gevonden in 1954 in de pandtuin van de S. Servaas, staat een ernstig beschadigde inscriptie. De eerste regel heeft de rest van de naam van de dode bewaard: nocen. Dit zal men moeten aanvullen tot Innocentius of | |
[pagina 107]
| |
InnocentiaGa naar voetnoot(32). De overige regels laten geen conclusie aangaande het geslacht van de overledene toe. Deze steen kan nog uit de vijfde eeuw stammenGa naar voetnoot(33). 30. Aluvefa. Eveneens in de S. Servaas; de inscriptie bevindt zich nog op de oorspronkelijke plaats, boven op de keizerzaal in de westbouw van de kerk. Namen op -vefa komen weinig voor. Förstemann noemt er zeven ‘nur im 6. und 7. (Jahrhundert) auf westfränkischem Boden: Aurovefa, Baudofeifa, Edoveif, Genovefa, Marcoveifa, Sunnoveifa en Vinoveifa’. Aangezien Genovefa nog in de vijfde eeuw hoort, zoals Förstemann zelf aangeeft, is de datering van de namen niet helemaal juist. Ook onze steen kan nog uit de vijfde eeuw zijn, misschien iets laterGa naar voetnoot(34). 31-33. In de wand onder aan de noordelijke trap van de westbouw van de S. Servaas is de volgende inscriptie ingemetseldGa naar voetnoot(35): t t e o l u m . f e l e De steen blijkt te zijn opgericht voor een tweejarig jongetje Felegaridus, dat in tegenwoordigheid van zijn vader Preihteus overleed. Goossens meende, dat met patre priester of bisschop werd bedoeld. Eerder is het woord met Preihteu te verbinden. In Feiogastis zag Goossens de moeder van het kind; dit is echter zeer onwaarschijnlijk, daar de namen op -gastis mannen plegen aan te duiden. De laatste regel is wat slordiger ingehakt dan de voorgaande en maakt de indruk van een ‘afterthought’. Alle overige regels staan tussen lijnen, alleen | |
[pagina 108]
| |
de laatste niet. Is er de grootvader mee bedoeld en moeten wij lezen: Preihteu Feiogastis (filius)? Is de eerste i misschien als l te lezen en begint de naam van de grootvader en kleinzoon met hetzelfde element fele? Voor Preihteus vergelijke men namen als Alatheus, Arintheus, Dagostheus, Fanotheus, Feletheus, Flaccitheus, Gottheus, Odotheus en Ulitheus, alle vroege namen uit de vierde tot zesde eeuwGa naar voetnoot(36). Goossens dateert de inscriptie in de zesde eeuw, waarschijnlijk terecht; veel later zal zij niet zijn. 34. Op een gouden ring, in 1787 te Maastricht gevonden en later verdwenen, staat een inscriptie, door Byvanck in Excerpta Romana II opgenomen als nr. 11 aldus: Hari(...)vivas D(omin)o (Chri)sto. GoossensGa naar voetnoot(37) geeft een beter beeld van de inscriptie, die in cirkelvorm is aangabracht op het stempel van de zegelring, en leest: harivivas ◿+sto. Hij voegt er aan toe: ‘het kruis, dat hier opgevat is als dienende tot afkorting van Christo, kan ook het begin van het opschrift aangeven, zoals dat bij dergelijke opschriften meermalen het geval is’. Inderdaad lijkt mij het kruis, gezien de plaats, die het op het stempel inneemt, begin en einde van de inscriptieGa naar voetnoot(38). De naam zou dan Stohari zijn. Wel dient te worden opgemerkt, dat de combinatie van Christus-monogram en -stus, -sti voorkomt. Zie Diehl 2388b: Iesu ☧stus; 1729: ... in nomine ☧sti, duidelijk ter afkorting van Christus en Christi. Toch betwijfel ik, of het hier ook het geval is, aangezien hier geen Christus-monogram, maar een simpel kruis staat. 35-37. In de S. Servaas zijn twee loden grafkruisen gevonden en nog eens twee in de pandhof; van de exemplaren uit de kerk is er een zwaar beschadigd, waarbij de naam van de dode is verloren gegaan. Het andere is van de proost Geldulfus, onder wie in 1039 de wijding van de met transept en koor uitgebreide kerk plaatsvondGa naar voetnoot(39). In de inscriptie is alleen de sterfdatum aangegeven, kl aprilis - 1 april. Dit kruis zal omstreeks 1050 gedateerd moeten worden. De kruisen uit de pandhof dragen de namen van de presbiter Gerbertus, overleden op 13 juli 1025, en van de acolitus Reyneco, wiens sterfjaar niet is | |
[pagina 109]
| |
vermeld, maar wel zijn sterfdatum: xi kl octobris - 21 september. Ook dit kruis zal uit de elfde eeuw stammenGa naar voetnoot(40). 38. Op een van de kapitelen van de schitterende koorpartij van de basiliek van Onze Lieve Vrouw te Maastricht reikt een knielende man een gebeeldhouwd kapiteel over aan de patrones van de kerk. Een inscriptie noemt haar s. maria, hem heimoGa naar voetnoot(41). Groot is de oogst aan op steen, brons of hout bewaarde namen niet. Maar het is meestal goed dateerbaar materiaal en brengt een aantal van elders niet bekende namen. Het leek mij daarom nuttig dit bijeen te brengen als een kleine bijdrage tot een nieuwe Förstemann, die zal worden geschreven.
Nijmegen. B.H. Stolte. |
|