Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd[Nummer 1-2]Vroegoudfriese relicten met a voor oergerm. ai in Holland en Zeeland.Het is bijna tien jaar geleden dat Meertens een mooi overzicht heeft gegeven van ‘Ingwaeonismen in Zeeland’Ga naar voetnoot(1). Hij deed dat in de feestbundel voor Brouwer en hij was daarbij in het gezelschap van ondermeer De Tollenaere, die toen terecht tot voorzichtigheid maande bij het aannemen van frisismen in Zeeland en tevens een overzicht gaf van de meningen hieroverGa naar voetnoot(2). Na de frisomanie van mensen als Winkler die vóór en na 1900 allerhande fries aandoende vormen als frisismen hadden gezien, kwam Van Haeringen omstreeks 1920 met verantwoorde kritiek. Hij begon met een zorgvuldige schifting van de ‘Sporen van Fries buiten Friesland’ en hechtte daarbij meer waarde aan de klankleer dan aan de woordenschat. Op grond hiervan ontkende hij een sterke friese inslag en nam alleen een aantal losse frisismen aan, zoals ladder en bakenGa naar voetnoot(3). Wrede en Kloeke wezen vervolgens op het bestaan van ingweonismen: vormen die in Engeland en in de landen aan de oostkust van de Noordzee voorkomen en terug konden gaan op Tacitus' Ingweonen ‘proximi oceano’. Daarna kwam de jonge Heeroma alle Fries als (Oost)ingweoons verklaren, waarom Gosses hem ingweonomanie verweetGa naar voetnoot(4). Geleidelijk ging men echter beseffen dat veel van dat Ingweoons pas na de overtocht der Angelsaksen naar Britanië om- | |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
streeks 450 ontstaan was. In het buitenland gaf men daarom de voorkeur aan de term Noordzeegermaans, maar vooral in Nederland waren de neerlandici al zo door het Ingweoons gegrepen dat het los werd gemaakt van Tacitus' Ingweonen, waarna men allerhande oude en jonge ingweonismen kon aannemen. Zo voelde Schönfeld zich na de laatste oorlog gedrongen met een lijstje te komen van niet-friese ingweonismen, dat ook werd opgenomen in de inleiding van zijn historische grammaticaGa naar voetnoot(5). Van de frisismen in Holland bleef niet veel over: ze werden voor het merendeel als ingweonismen verklaard, tot jongere geleerden als Blok en Gysseling kwamen en het waagden ‘Friese invloed aan de Rijnmond’ en elders te veronderstellen. Blok schreef hier ondermeer over in de Fryske plaknammen en elders in 1958 en 1959Ga naar voetnoot(6). Gysseling behandelde in 1960 en 1962 ‘Het oudste Fries’ op grond van het namenmateriaalGa naar voetnoot(7). Dit jaar besprak hij ‘Zeeuws scoutate, een Fries relict’Ga naar voetnoot(8). Daarom lijkt het wel van belang om geleidelijk de gebruikelijke opvattingen weer kritisch te bekijken en zonodig te herzien. Op de frisomanie van de vorige eeuw volgde een ingweonomanie, waarna we niet meer in een frisomanie moeten en zullen vervallen. Wel dienen we naar vermogen allerhande vormen en criteria naar tijd en plaats te bepalen en te noemen, zodat het voorkomen in verschillende streken en perioden meer in acht wordt genomen. Zo is het duidelijk dat Schönfeld zich moest vergissen toen hij sprak over ingweonismen, die niet fries zijn: hij vermeldde namelijk de nieuwfriese vormen in plaats van oudfriese. Zo mogelijk dient men hierbij nog onderscheid te maken tussen het klassieke Oudfries van de late Middeleeuwen en het Vroegoudfries van runeninscripties en oude namenGa naar voetnoot(9). | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
Verschijnselen die niet alleen oudfries zijn, maar ook oudengels en eventueel ook oudnederlands en oudsaksisch, verdienen de naam noordzeegermaans (of desgewenst ingweoons). Dit geldt bij voorbeeld van de vormen met Ersatzdehnung voor (nasaal en) scherpe th: mûth ‘mond’, terwijl hetzelfde verschijnsel voor s en f niet alleen noordzeegermaans, maar ook noordgermaans is. Toevallig komt dit niet uit bij het oudnoorse telwoord fim(m) ‘vijf’, maar het Oudnoors kent wel fîfl, oudeng. fîfel, vroegoudfri. Fivilga, nu Fivelgo. Ook de spontane palatalisering van de westgerm. â, behalve voor nasalen, waar een ô ontstond, is noordzeegermaans: waarschijnlijk ligt het begin vóór de angelsaksische invasie van Britannië, maar mogelijk was het verschijnsel pas enige tijd na 450 uitgewerkt. Daarentegen komt de â uit au hier en daar voor in de kuststreken van Vlaanderen en ZeelandGa naar voetnoot(10), verder in Holland en de friese gebieden. Waar hij in het Oudsaksisch en Middelnederduits voorkomt, laat hij zich als een spelling voor een open ô verklarenGa naar voetnoot(11). Aangezien de Lex Frisionum onder Karel de Grote en vermoedelijk ook al onder de friese koning Redbad/Radbod gold tot het Sincfal en er bovendien al vroeger Friezen in het Scheldegebied woonden en bekeerd werdenGa naar voetnoot(12), mag men sporadische friese invloeden tot in (Zeeuws)-Vlaanderen verwachten. Hiermee is niet beweerd dat Zeeland en Holland een een Friessprekende bevolking hadden, maar alleen dat hier in deze provincies en vooral in Holland friese relicten kunnen voorkomen. De â voor au zou men zo - afgezien van het nederduitse gebied - in de eerste plaats oudfries en deels ook oudwestvlaams kunnen noemen. Baken blijft dan een frisisme in het Nederlands en hoeft niet | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
als een ingweonisme of noordzeegermaanse vorm beschouwd te worden. Het zelfde geldt van de Zwiet, ouder Suetan in het Rijnland bij Zoetermeer en Zoeterwoude. Blok heeft hier al op gewezen en eveneens op vormen als de veldnaam tjuch ‘veeweide’ bij het zuidhollandse Valkenburg en het noordhollandse KrommenieGa naar voetnoot(13). | |||||||||
A. Haamstede, ladder en scouthate in ZeelandIn zijn studie uit 1960 rekende Meertens aa en a in Haamstede (op het eiland Schouwen) en ladder bij de ‘Ingwaeonismen in Zeeland’, omdat deze al of niet verkorte â terug gaat op een oergermaanse ai. Meertens sloot zich op dit punt vooral aan bij ‘Schönfeld's Historische grammatica van het Nederlands’, waarin het zeeuwse Haamstede tegenover Heemstede bij Haarlem wordt geplaatstGa naar voetnoot(14). De oergermaanse ai is in het Oudengels gewoonlijk een â geworden, in het Oudfries een ê of een â, in het Nederlands meestal een ee of ei, bij voorbeeld in oudeng. ân, gâst; oudfr. ân, ên; gâst, jêst, Ndl. een, geest (hier in beide betekenissen). Als dergelijke woorden in gebieden als Holland een â hebben, is het volgens Schönfeld en Van Loey in bepaalde gevallen mogelijk dat men een frisisme te doen heeft, bij voorbeeld in de plaatsnaam Zwaag (bij Hoorn in Westfriesland). Het zeeuwse Haamstede rekenen zij niet bij deze frisismen. Wel verwijzen zij in hun aantekeningen naar een studie van Kapteyn, die Haamstede wel als een oudfriese vorm beschouwde, maar ten onrechte meende dat hâm en hêm gelijkwaardige oudfriese dubbelvormen waren. Kapteyn vertrouwde te veel op Von Richthofen en Siebs, die zonder voldoende redenen in Riustringen een vorm hâm ‘Heim’ aannamen, waar men rekening dient te houden met het oudfriese ham(m) naast hem(m), oudsaks. hamm(a) in bij voorbeeld Hammaburg ‘Hamburg’, oudeng. ham(m), dus met een korte klinkerGa naar voetnoot(15). Wij kennen dit woord ondermeer uit plaatsnamen als Blijham, Kolham, Den Ham in Groningen, Drogeham in de Friese Wouden, | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
Oost- en Westhem bij de Hemdijk ten westen van Sneek en eveneens uit de Hembrug bij Zaandam. Het betekent ‘afgeperkt stuk land, binnenpolder’ en is soms moeilijk te onderscheiden van hâm, hêm ‘woonplaats’ met de lange klinker die uit een ai is ontstaan en met één m. Deze laatste vorm treffen we aan in een runeninschrift uit de 8e eeuw. Hiervoor verwijs ik naar Kapteyn's studie over ‘Zwei Runeninschriften aus der Terp von Westeremden’, een dorp aan de mond van de vroegere Fivel, ten noordoosten van de stad Groningen, die in de 8e eeuw nog een drents dorpje was op een uitloper van de Hondsrug. Kapteyn las ophâmu ‘in, op, tegen ophâm’, waarmee hij het oudijslandse uppheimr vergeleekGa naar voetnoot(16). Dit staat op een amulet van taxushout met een drieregelige toverspreuk, een bezwering van de stormvloed, een der oudste verzen van de friese en tevens van de nederlandse literatuurgeschiedenis:
Hamlet weerde zich wakker in Ophâm.
De branding had te bukken voor zijn amuletten.
Branding, buk nu voor dit amulet.
In tegenstelling tot dit -hâm vinden we in later vermelde oudfriese plaatsnamen meestal -hêm. Vanwege dit hêm heeft Blok op het Friese filologencongres van 1966 zich afgevraagd of wij bij de vorm Haamstede in Zeeland wel aan een frisisme mogen denken: ‘In dit geval sluit de Zeeuwse â meer aan bij het oudengels dan bij het oudfries’Ga naar voetnoot(17). Inderdaad komen in Engeland verschillende plaatsen met de zelfde naam voor, al wordt deze nu verschillend geschreven: Hamstead, Hampstead en Hempstead, welke vormen teruggaan op het oudengelse hâmstede ‘homestead’, ‘woonplaats, hofstede’Ga naar voetnoot(18). Het is echter te weinig bekend dat hâmstede ook oudfries is. Het komt met de betekenis ‘Heimstätte’ voor in het ‘oudwestfriese’ jongere schoutenrechtGa naar voetnoot(19). In de codex Unia, de oudste tekst staat hamstede. Dat de klinker van het eerste bestanddeel lang was, blijkt uit de vorm van de zgn. oude druk: heemsteed naast hemstede in ‘Jus | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
municipale Frisonum’. De â van de codex Unia is geen vergissing, want ook verderop vinden we dezelfde vorm. Op grond hiervan mogen we het zeeuwse Haamstede even goed een oudfriese als een oudengelse vorm noemen. Wanneer we echter in Zeeland gelijksoortige oudfriese vormen vinden, die niet in het oudengels voorkomen, ligt het voor de hand ook Haamstede een oudfries relict te noemen. Nu heeft Gysseling vroeger, maar ook onlangs gewezen op het zeeuwse scoutateGa naar voetnoot(20). Naast het gewone middelned. scoute(te) ‘schout’ komt scout(h)ate vóór 1300 voor in Axel, Saaftinge en Zierikzee, vervolgens bijzonder vaak in de Vier Ambachten (Hulst, Axel, Assenede en Boechoute, nu in België), verder in Aardenburg en op de zeeuwse eilanden. Aardenburg en Saaftinge lagen buiten het bisdom Utrecht. Ook was een schout geen kerkelijke functionaris. Daarom dienen we met Gysseling aan te nemen dat de vorm met de -a- een relict is uit de tijd van het friese rijk dat zich tot het Sincfal uitstrekte. In de vorm scouthate heeft het eerste deel de middelned. en het tweede de vroegoudfr. vorm: skeltata is samengesteld uit skeld- en -hâta ‘schuldheter’. Omdat het Oudengels alleen scyldhdta en sculthêta ‘bailiff’ kent, is de vorm met -(h)âta uitsluitend als een oudfr. relict te verklaren. Dit geldt ook voor het woord ladder. Het Oudengels kent alleen hld(d)er, terwijl het Oudfries hladder en hledere heeftGa naar voetnoot(21). Schönfeld keek te veel naar de moderne vormen: hij noemde ladder ‘een kustwoord van Holland en Zeeland, dat het gewonnen heeft van leer (Zuid- en Midden-Nederland) en ledder (Friesland en Oost-Nederland)’. Dat het Nieuwfries nu vooral ljedder heeft is bijkomstig, want we moeten de oudste vormen vergelijken.Ten onrechte heeft Schönfeld ladder bovenaan gezet op zijn lijstje van niet-friese ingweonismen. Het is juist een vroegoudfries relict in Zeeland en Holland dat in Friesland zelf verloren is gegaan door een bepaalde nieuwfri. ontwikkeling. Nadat Van den Berg in 1938 zijn ladder-kaart uitgegeven en besproken had in zijn dissertatie over ‘Oude tegenstellingen op Nederlands taalgebied’, wees zijn promotor Kloeke er al op dat ladder juist voorkomt tussen Sincfal en Vlie, een van de drie friese gebieden van de Lex Frisionum. Blijkbaar | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
kende hij de oudfriese vorm hladder niet, maar op grond van de verbreiding tot in Zeeuws-Vlaanderen nam hij toch aan dat deze vorm een frisisme was uit de tijd van de Lex FrisionumGa naar voetnoot(22). Het feit dat ladder nu de gewone nederlandse vorm is en vooral in de hollandse en zeeuwse dialekten vrij algemeen voorkomt, wil nog niet zeggen dat al deze dialekten een vroegoudfries substraat hebben. Van den Berg's kaart voor de tijd omstreeks 1500 doet vermoeden dat ladder daar heus niet overal de algemene vorm is geweest, ook niet in de vroege Middeleeuwen. Van den Berg beschouwt ‘het voorkomen van ladder in 's-Gravenhage als beslissend voor zijn opname in de cultuurtaal’Ga naar voetnoot(23). Aangezien ladder en scoutate in Zeeland niet uit het Oudengels, maar alleen uit het Vroegoudfries verklaard kunnen worden, ligt het voor de hand ook Haamstede als een relict te zien uit de tijd van de Lex Frisionum. | |||||||||
B. Andere vroegoudfriese relicten met a voor oergerm. aiIn Schönfeld's Historische grammatica van het Nederlands’ geeft paragraaf 65a een overzicht van ned. woorden met een a voor oergerm. ai, waarvan we ladder en Haamstede al besproken hebben, samen met het ontbrekende scouthate. Ook ontbreekt in dit overzicht het hollandsutrechtse aasdom en aseghe, maar het eerste wordt wel vermeld in de Inleiding, aan het einde van paragraaf XII. 1. Het oudfr. woord âsega betekent ‘wetzegger’. In het Oudsaks. luidt het eosago ‘schriftgeleerde’ en in het Oudhoogduits heeft men êsago en easagâri. In het toch zo goed en vroeg gedocumenteerde Oudengels is het niet bekend. In het eerste deel der samenstelling vinden we een oudfri. â ‘wet’ dat later ook als ê verschijnt (in êhêra) en in het Oudned. voorkomt als êwa, evenals in het Ohgd., en in het Oudeng. als en w. Het ambtsgebied van een of meer âsega's werd Asichdoem of Aasdom genoemd, welke naam bekend is uit Abcoude (Utrecht) en Amstelland (N.-Holl.).Blok heeft in zijn ‘Opmerkingen over het aasdom’ in 1963 een groot aantal asega's in Holland opgespoord. Ze kwamen vooral voor in het Rijnland, tussen Utrecht en Katwijk, en in het Amstelland ten zuiden van Amsterdam. In 1965 wist Van Doorn nog enkele | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
aanvullingen te geven: een aseghe in 1300 te Oudewater aan de Holl. IJssel, toen in Utrecht, nu in Zuid-Holland, verder een asich in Kamerik en Mijzijde in 1381 en een azinc in 1410 in Zegveld, ten noorden van Woerden, maar in UtrechtGa naar voetnoot(24). Deze drie vormen laten zien hoe het oudfri. âsega langzamerhand verkort en misverstaan werd, waarbij men het achtervoegsel -ing veronderstelde. Aangezien het Oudengels het woord niet kent, evenmin als â ‘wet’, kunnen we het uitsluitend als een vroegoudfries relict beschouwen. 2. Naast etter komt in het holl. Mnl. atter voor, dat aansluit bij oudeng. âtor ‘gif’. Het Nieuwfri. heeft otter (met een jonge o uit a voor dentalen) uit en naast atter. Van deze oude holl.-friese vorm is aterling afgeleid, bij Kiliaan: aeterlinck, hollands voor ‘bastaard’. 3. Ave-gaar, voor een soort boor, wordt door Schönfeld tegenover mnl. nave-geer geplaatst. Oudeng. gâr en oudfri. gêr betekenen ‘speer’. Opmerkelijk is dat in de ‘Vita S. Liudgeri’ de namen Liudgêr en Bernlêf in hun tweede bestanddelen een ê uit ai hebben, terwijl een aantal namen van horigen op Wieringen en Tessel wel een â vertonen: Gârhelm, Gârburg, Gârhard en Thrûdlâf (in de goederen lijst van de Utrechtse S. Maartenskerk)Ga naar voetnoot(25). 4. Bij haal ‘nageboorte’ (bij een merrie) vraag ik me af of we wel een â uit ai hebben (naast Ned. heel). Buma heeft gewezen op oudfri. hal(e)- en heli (in helibrede ‘hersenvlies’), ohgd. hala en helî ‘omhulsel’, behorend bij de stam van het oudfri. werkwoord hella, gotisch huljan ‘omhullen’Ga naar voetnoot(26). Haal kan door rekking in open lettergreep uit hale zijn ontstaan en ‘vlies’ betekenen, maar het is dan geen frisisme, ook al kwam het in de vorige eeuw nog in het Fries voor, namelijk in halvliezen, voor ‘hersenvliezen’. Het doet bij deze verklaring als een tautologie aan. 5.-6. Haamstede en ladder zijn hiervoor al uitvoerig besproken. 7. Mnl. (bi liever) lade voor ‘van lieverlede’. Het Oudfries kent naast lêd(e) ook lâde, oudeng. lâd. In beide talen heeft het woord twee hoofdbetekenissen: 1. leiding, gang (van zaken), 2. verontschuldiging, reiniging(seed). Deze sluiten aan bij de betekenissen van oudfri. lêda, | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
die zoals Van Helten heeft laten zien in de oudfri. rechtsliteratuur zeer bijzonder kunnen zijn, afhankelijk van het (vaak weggelaten) meewerkend of lijdend voorwerp: (een bende) leiden, hulp bieden, een eed afleggen, bezweren, een bewijs (van onschuld) leveren, naar voren of ten gehore brengen. Volgens His zou in het Oudfri. lêd(e) (vooral) ‘leiding’ en lâde (vooral) ‘reinigingseed’ betekenenGa naar voetnoot(27), maar aangezien beide vormen bij hetzelfde werkwoord horen, is er geen bezwaar om van lieverlade (of -lede), bi, met lichter lade te vertalen als ‘in alle onschuld en rust, met een ongedwongen gang van zaken’, zodat zowel de aantoonbare onschuld als de rustige gang van zaken enigszins tot uitdrukking komen. Dat het tegenwoordige Oostfries de vorm met lade heeft bewaard, hoeft niet te bevreemden. Wel, dat deze ook in het Mnl. veel voorkomt. Nu heeft Heinsius er in 1924 op gewezen dat we deze vorm haast uitsluitend aantreffen ‘in mnl. geschriften waarin een frisisme niet vreemd zou zijn’Ga naar voetnoot(28). Het verwonderde hem niet dat we het soms ook in andere mnl. teksten vinden, omdat volgens Verdam deze vaste uitdrukking een frase was geworden die alleen in het rijm werd gebruikt, dus als een rijmende stoplap, ‘waarvan de eigenlijke kracht niet meer werd gevoeld’. Bij de invloed van de mnl. poëzie op de duitse van die tijd hoeft het niet te verwonderen dat ook deze stoplap werd ontleend. Terwijl het eindrijmende lade een redder was in de rijmnood, zal het stafrijm in liever of lichter lade of lede het gebruik in de volksmond bevorderd hebben. 8. Het zuidned. schapraai, mnl. schaprade naast schaprede, bij Kiliaan schapraede en schapreede, betekent ‘provisiekast’ en heeft in het tweede deel van de samenstelling een stamklinker die op oergerm. ai terug gaat, getuige de oude duitse vormen die het ‘Mnl. Wb.’ geeft. De nieuwfri. vorm skapraei, die hier wordt vermeld, berust slechts op een enkele (en toevallige?) aantekening van J.H. Halbertsma uit het midden van de vorige eeuw en biedt dus geen houvast. Uit de verwijzingen in het ‘Mnl. Wb.’ blijkt voldoende dat de vorm zuidnl. is. Ter aanvulling wijs ik op het ‘Woordenboek der zeeuwse dialecten’, dat schapraoi alleen kent in Aardenburg en Biervliet (in westelijk | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
Zeeuws-Vlaanderen) en spinde als het inheemse woord beschouwtGa naar voetnoot(29). Het ‘Woordenboek van de brabantse dialecten’ heeft een spinde-kaart, waaruit blijkt dat enkele vormen van schapraai niet alleen ten zuiden en oosten van Antwerpen voorkomen, maar ook verder naar het oosten in Noordbrabant tot voorbij EindhovenGa naar voetnoot(30). De verbreiding van het woord is niet bepaald die van een ingweonisme, laat staan van een frisisme. Ik geloof dan ook dat wij er helemaal geen ingweonisme of frisisme in hoeven te zien, wanneer een andere verklaring aannemelijk is. A. - In het Mnl. komen brabantse (en ten dele ook oostvlaamse) umlautsvormen voor met ê voor mnl. â, die onder vlaamse invloed een â kregen, dus bv. streetkijn kon door straetken worden vervangen. Daarentegen bleef in plaatsnamen als Relegem de ê-uitspraak bewaard, hoewel er oude spellingen met Rade- en hyperkorrekte spellingen voorkwamen, zoals Baverne (voor Stroombeek-Bever)Ga naar voetnoot(31). B. - Kustvlaamse (ingweoonse) vormen met ê, zoals reed, meed, mede werden geleidelijk door ‘gewone’ vlaamse vormen met â vervangen: made, maet. C. - Naast deze beide gevallen, waarin vormen met ê werden vervangen, in Brabant (en Oost-Vlaanderen) en in de vlaamse kuststreken, kon ook het bestaan van mnl. vormen als huusgerade, huusraet en misschien ook de invloed van mnl. voreraet en bi vorerade het ontstaan van de mnl. vorm scaprade uit scaprede bevorderen. Dit woord met een ê uit oergerm. ai zou dus door analogiewerking ontspoord zijn in de richting van ê die door umlaut (in Brabant en ten dele in Oost-Vlaanderen) of door spontane palatalisering (in de kuststreken) van de westgerm. â ontstaan was en door de ‘gewone’ mnl. â werd verdrongen. Zo ging men scaprade als de gewone mnl. vorm beschouwen. Aan een ingweonisme of frisisme hoeven we hierbij niet meer te denken. 9. Voor scoutate ‘schout’ met zijn vroegoudfriese a verwijs ik naar mijn bespreking hierboven en naar Gysseling's daar vermelde studie. 10. De benaming taling voor een soort kleine eend komt wel in het Mnl. voor, maar uit het Oudfries is hij mij niet bekend. Naast de oude | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Teelingstraat in Utrecht zou ik kunnen wijzen op de Tali nglaan in De Bilt, maar deze ligt in een vrij jonge wijk waarin verschillende lanen naar vogels zijn genoemd waarop men kan jagen. Daarom hecht ik hier geen waarde aan. Wel van belang is de oude vorm taling op Schiermonnikoog, dat een in veel opzichten nog oudfries dialect heeft bewaard, terwijl in het Nieuwfries door bepaalde latere ontwikkelingen de vorm tjilling is ontstaan. Vergelijk:
11. Over vracht, waarvan Schönfeld de etymologie nog onzeker achtte, wil ik alleen opmerken dat het woord ook oudfries is. Fracht komt onder meer vaak voor in het ‘Kerkrekeningboek van Bozum’Ga naar voetnoot(33). 12. De naam van het dorp Zwaag bij Hoorn in Westfriesland is een duidelijk oudfries relict, gezien de oudfri. vormen Suagh in 1315 (Beetsterzwaag) en Zwaech in 1444 (in Kollumerland)Ga naar voetnoot(34). De vormen in Groningen laat ik hier buiten beschouwing, evenals gâst voor ‘geest(grond)’, dat daar evengoed voorkomt als in de provincie Friesland. 13. Wat klaver betreft, verwijs ik naar Heeroma's pleidooi voor klaver als ingweonisme, al acht ik het minder aannemelijk dan de opvattingen die Van den Berg en Foerste al eerder verdedigd hebben en die Van Loey in Schönfeld's ‘Historische grammatica’ blijkbaar ook meer aansprekenGa naar voetnoot(35). Daarom heb ik klaver hier niet apart besproken op de plaats die het in alfabetische volgorde toekomt. | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
C. SamenvattingVan de 13 min of meer uitvoerig besproken woorden waarin men wel een a uit oergerm. ai heeft aangenomen, kan de a bij drie anders en beter verklaard worden: bij de nrs. 4, 8 en 13: haal, schapraai en klaver. Omtrent de etymologie van nr. 11, vracht bestaat nog te weinig zekerheid. Van de negen andere gevallen zijn er drie onder A besproken, namelijk Haamstede, ladder en scoutate, vooral met het oog op de mogelijkheid van frisismen in Zeeland. Omdat ladder en scoutate alleen uit het Vroegoudfries verklaard kunnen worden en niet uit het Oudengels, ligt het voor de hand dat Haamstede ook beter als een frisisme kan worden beschouwd dan als een anglicisme. De vorm lade in bi liever lade verwijderde zich ver van zijn uitgangspunt, het zeeuws-vlaams-hollandse gebied, toen hij in de middeleeuwe poëzie met zijn behoefte aan eindrijmende stoplappen veel opgang maakte en blijkbaar via het stafrijm ook steun vond in de volksmond. De andere vijf: atter (met aterling), (ave)gaar, taling, Zwaag en aseghe (met aasdom) bleven in hoofdzaak beperkt tot Holland. Vooral aseghe en aasdom tonen aan hoe in de vroege Middeleeuwen de invloed van friese functionarissen in Rijn- en Amstelland lang is blijven bestaan. Zuidelijker vinden we in Zeeland nog enkele vroegoudfriese relicten aan de Schelde, zowel op Schouwen als elders, maar vooral in Zeeuws-Vlaanderen. Al beperkte dit beknopte overzicht zich tot zeeuws-holl. woorden met mogelijke a uit ai, toch heeft dit onderzoek wel duidelijk gemaakt dat deze frisismen moeten dateren uit de tijd van de Lex Frisionum en mogelijk ook van Redbad's rijk, dus al uit de 8e eeuwGa naar voetnoot(36).
De Bilt-Utrecht. H.T.J. Miedema. |
|