| |
| |
| |
Aardrijkskundige eigennamen in een Maaslands dorpsdialect.
Het hier bedoelde Maasland is de Belgisch-Limburgse Maasvallei en het dorp is Opgrimbie, mijn geboorteplaats. De beschreven toestand is in hoofdzaak die in mijn jongensjaren, d.w.z. de jaren onmiddellijk voor en na 1900, de tijd waarin ook de bij een vroegere gelegenheid (Taal en Tongval VI, 1954) meegedeelde ‘Theutonista - overleefsels in Limburg’ vallen. Opgrimbie was toen een dorpje met zowat 650 inwoners, waaronder weinig of geen van elders gekomenen en bijna allen alleen of goeddeels van de landbouw levend. Dit verdient vermelding, in aanmerking genomen de thans tot om en bij de 2000 zielen aangegroeide bevolking, van veel gemengder samenstelling en in veel aanzienlijker mate voor hun onderhoud aan de nijverheid verplicht.
Wat nu volgt zijn, in overeenstemming met de titel, geografische, geen topografische naamlijsten, - wat men in een uitgebreide aardrijkskundige atlas, maar niet wat men slechts op topografische kaarten kan vinden. Het zijn alleen de benamingen die ik ongedwongen, d.w.z. vrij van school- of lectuurinvloed, in dialect heb horen gebruiken. Betreffende de uitspraak worden de nodige aanwijzingen aan het slot gegeven.
Nu dan, allereerst, het uitgangspunt. Dat is Grùmme (Opgrimbie), bestaande uit de drie aaneengesloten gehuchten die samen niet meer dan een vierde van het grondgebied van de gemeente in het uiterste oosten in beslag namen: van zuid naar noord, Opgrùmme en Daalgrùmme en, ten westen van dit laatste, den Heikant. Het overige, zich ruim vijf kilometer westwaarts uitstrekkend, was woest en ledig, alleen naar het westen toe door dennenbeplanting oorbaar gemaakt: dit laatste gedeelte heette Heiwiek (Heiwijk), naar een boerderij in het midden van de bossen gelegen genoemd. Het blijkt dat de officiële naam van de gemeente maar de naam is van een van de gehuchten, niet eens van het voornaamste, dat Daalgrùmme is: het Dùrp (het dorp). Dit komt doordat tot 1851 de gemeente alleen uit Opgrùmme bestond, terwijl het overige onder Mechelen (aan de Maas) hoorde.
| |
| |
Grùmme heeft als onmiddellijke buren:
ten Z., Raekem (Rekem), met zijn westelijk gehucht Wezent (Wezet), onderscheiden in, van Z. naar N.: Bòve- en Daalwezent,
ten N., Mechele (zopas genoemd) met ten W. het Bozjèng (Boseind) en ten O., op de Maas, Genuit (Genheut), en
ten O., Bòòrse (Boorsem), eigenlijk een dubbelgemeente samengesteld uit Boorsem en ten W. hiervan, op de Maas, Kòte (Kotem), beide met kerk en school; in dit laatste is de Hal, aanlegplaats van een veer.
Ten O. en ten Z. van Raekem, op de Maas, liggen respectievelijk Ukeve (Uikhoven) met noordwaarts het gehucht Daalukeve of de Daal en Hare (Neerharen) met zijn noordoostelijk gehucht Herbrig (Herbricht).
Verder zuidwaarts komt Laoneke (Lanaken) met Tórnebrit (Tournebride), het punt waar de wegen uiteengaan naar Maastricht en Tongeren, Hoch (Hocht), Pieëtersem (Petersem) en de Smaermaas (Smeermaas), ‘te paard’ op de grens. Daarover heen bereiken we wat tot 1914 voor al de hiervoor genoemde plaatsen ‘de stad’ was, Mestreech (Maastricht), met zijn overmase voorstad Wiek (Wijk).
Met wat noordwaarts van ons uitgangspunt Grùmme gelegen was hadden we toenmaals veel minder betrekkingen. Die kant uit lagen voor ons, Mechele voorbij: Ejsde (Eisden), de toekomstige mijnstad, met de sitee (cité) in wording, Vuch (Vucht), Luit (Leut), Mèzek (Meeswijk), Lanker (Lanklaar) met Raochels (Rachels), Stokkem (Stokkem) met de Boeie (Boeien), Dilse (Dilsen), Ròtem (Rotem), Ieële (Elen), Mezeik (Maaseik) met Heppenaert (Heppeneert) en Auweneik (Aldeneik), Ophòve (Ophoven) met Geistinge (Geistingen) en, in de noordoostelijke grenshoek, Kessenich (Kessenich).
Tot zover, zuidwaarts en noordwaarts van het uitgangspunt Grùmme, de Maasdorpen en -steden, alle, ten minste in de zuiderhelft, niet meer en soms minder dan een half uur van elkander. Richten wij ons nu westwaarts, dan is de dichtstbij gelegen plaats, niet veel minder dan twee uur gaans (in vogelvlucht 8 kilometer) verwijderd, Zutendaal (Zutendaal) met de gehuchten, voor zover ons bekend, de Bèssemer (Bessemer), Wiemelsmer (Wiemismaal). Nog verder west- en noordwaarts komt Gènk (Genk) met Sleddere (Sledderlo) en den Hostert (Hostart). Meer noordwaarts kenden we As (As), Opglabbek (Opglabbeek), Opotere, Neerotere (Op- en Neeroeteren), Bree (Bree), Paer (Peer).
Verder zuid- en zuidwestwaarts klonken ons vertrouwd de gemeentenamen Gèllik (Gellik), Bilze (Bilzen), Eigebilze (Eigenbilzen), Munsterbilze (Munsterbilzen), Veldwaezelt (Veldwezelt), Vleitinge (Vlijtingen),
| |
| |
Vroenhòve (Vroenhoven). Hetzelfde gold voor de namen van de drie overige Limburgse steden (behalve Maaseik): Tóngere (Tongeren), Hasselt (Hasselt) en Sinttrujje (Sint-Truiden) met Kòrtembos (Kortenbos).
Een aantal andere Limburgse plaatsen, niet zo precies tot de laatste toe op te sommen, kwamen niet meer dan een zeldzame keer ter sprake. Zo:
in het N.: Kindert (Kinrooi), Kauwelil (Kaulille), Lilsinthubaer (Sint-Huibertslille),
in het Z.: Maopertinge (Mopertingen), Haes (Hees), Roeësmer (Rosmeer), Groeëte Spauwe (Grote Spauwen), Kleine Spauwe (Kleine Spauwen), Kan (Kanne), Uerletiks (Diets Heur; Frans: Heure-le-Tixhe), Eimaol (Eben-Emaal), Ternejje (Ternaaien), beide laatste Waals,
in het W.: Borgloeën (Borgloon), Herklaviel (Herk-de-Stad, Frans: Herck-la-Ville).
Van onze oostelijke buren waren wij door de Maas en de staatsgrens gescheiden. In zuidelijk Nederlands Limburg kenden wij (behalve het reeds genoemde Maastricht) als onmiddellijke overburen van Z. naar N.: Borghare of Ophare (Borg-, vroeger Opharen), Mèèrse (Meersen), Bung (Bunde) met het Voelwaumes (Voulwammes), Guel (Geule), Aelse (Elslo), Bèèk (Beek), Stein (Stein), Beech (Obbicht). Verder het land in lagen voor ons Zittert (Sittard), Gelaen (Geleen), Ulestraote (Ulestraten), Valkeberg (Valkenburg), Sjaasberg (Schaasberg), Hèèrle, een enkele keer Eèlder (Heerlen). In Noord-Limburg hoorden wij van Toeër (Torn), Wieërt (Weert), Remung (Roermond).
Buiten Limburg kenden wij in België, in de Vlaamse helft: Breuselt (Brussel), Lèùve (Leuven), Antwerpe (Antwerpen), Braobes Mechelen (‘Brabants’ Mechelen) en de minder belangrijke plaatsen Iepere (Ieperen), Sjerpenhèùvel (Scherpenheuvel), Hakkendòre (Hakendover), Baom (Boom), Gael (Geel), en in de Waalse helft: Luuk (Luik) met de Krómmaas (Coronmeuse), het Bat (Batte), en de Glazestraot (een overdekte straat), Verveers (Verviers), Herf (Herve), Viezee (klemt. op ie, Wezet, Frans: Visé), Seroch (Saint-Roch, onder Ferrières), Nameur (Namen, Frans: Namur), Dienant (klemt. op ie, Dinant), Arlong (Aarlen, Frans: Arlon).
In het buitenland kenden wij:
in Nederland (buiten Limburg): Sertogenbos (klemtoon op to, 's-Hertogenbos), Amsterdam (Amsterdam),
| |
| |
in Duitsland: Aoke (Aken), Kùlle (Keulen), Kèvelaer (Kevelaar), Bón (Bonn), Frankfort (Frankfort), Berlien (Berlijn),
in Frankrijk: Loeërt (Lourdes), Peries (Parijs),
in Italië: Roeëme (Rome), Padewa (Padua), Assizeje (Assisi),
uit de Bijbel: Zjeruzelem (Jerusalem), Bettelejem (Betlehem), Nazeret (Nazaret), meer geschied- dan aardrijkskundige namen.
Na de plaatsen - punten op de kaart, de gebieden - omtrekken op de kaart. Eerst de eigen streek en haar omliggers: het Maasland heette meestal de Maaskant (Maaskant), over de Maas was aan geenzij (gene zijde), ten westen lag (enkelv.) de Kempen (Kempen). Van de provincienamen was Limburg niet, en Brabant alleen door het daarvan afgeleide bijvoeglijk naamwoord (hierna te noemen) bekend; wel spraken wij van de Vlaonders (West- en Oost-Vlaanderen) en de Walepejie (Walenland).
Het vaderland noemden wij Belsj (België), en de omringende landen: Holland (Holland), Pruusjes (Pruisen), Vrankriek (Frankrijk) en Engeland (E = è, Engeland); verderaf lagen Ittaleje (Italië) en Spanje (Spanje), het laatste vooral als andere naam (bij de buren!) voor Grùmme. Buiten Europa konden ter sprake komen de Kónggo (Kongo), Transfaal (Transvaal), den Oeës (Oost, toenmalig Nederlands Oost-Indië) en Ammèreka (Amerika).
Van de eigennamen van plaatsen en gebieden zijn op dezelfde wijze als in het Nederlands afleidingen mogelijk: in de eerste plaats bijvoeglijke naamwoorden ter kenmerking van de herkomst, desgewenst zelfstandig gebruikt als naam van de taal, in de tweede plaats zelfstandige naamwoorden, namen van de bewoners. Samenkoppelingen, waarin de eigennaam als eerste lid dezelfde dienst doet als het afgeleid bijvoeglijk naamwoord vóór een soortnaam, duiken zelden op: Bòòrsekèrmis, Bòòrsebrùk (Boorsemer kermis, brug).
Voor de afgeleide bijvoeglijke naamwoorden zijn er, als in het Nederlands, de twee achtervoegsels -er en -s(e), maar zo, dat voor het Limburgse gebied -er zogoed als de regel is, terwijl daarbuiten (in België) -s zonder uitzondering dienst schijnt te doen; de verbinding van beide achtervoegsels tot -ers(e), die het Nederlands nauwelijks kent (Aalsters, Oosters), is in de hier beschreven streek zeer gewoon, vooral ter benoeming van de taal. Gaat het grondwoord uit op -e (Nederlands -en of -e), dan valt dit woordeind, evenals in het Nederlands, doorgaans weg voor het achtervoegsel. De eind -t, die bij het grondwoord na scherpe of stemloze medeklinker, en de eind -m, die in twee alleenstaande gevallen (Bòòrse, Kòte) ingeslikt waren, komen
| |
| |
weer voor de dag voor de klinker van -er. Deze opmerkingen gelden niet noodzakelijk voor afleidingen van vreemde, d.i. niet-Limburgse namen, die soms helemaal hun eigen gang gaan en waarvan overigens het grondwoord kan ontbreken.
Zo krijgen wij bijvoeglijke naamwoorden als de volgende, meestal beantwoordend aan eigennamen op de voorgaande bladzijden opgesomd: Grùmmer, Raekemer, Mechels, Bòòrsemer, Ukever, Herbriger, Hochter, Laoneker, Mestreechter, Ejsder, Vuchter, Mezeiker, Gènker - Breusels, Herres (Herfs), Dienans, Kempes, Braobes (Brabants), Vlaonders, Belsj, -zje, Holles, Pruusjes, Duits, Frans, Engels (E = è), Itteljaans, Spaans, Tùrks, Vlaoms, Waals - Letiens, van Letien (Latijn).
Voor de afgeleide zelfstandige naamwoorden zijn er weer, en ook weer als in het Nederlands, twee achtervoegsels: -er, mv. -s, en -(en)aer, mv. -e (Nederlands -er en -aar, -enaar), die respectievelijk in Nederland en in België schijnen te overheersen. Gelijkerwijze is de verbinding van de twee achtervoegsels, en wel in gelijke volgorde, als -ernaer, die buiten het Limburgs (Maaslands?) gebied niet voorkomt, hier zowat als bijvorm naast -enaer zeer gebruikelijk, zonder nochtans de twee afzonderlijke achtervoegsels geheel te verdringen. Voor het lot van de eindklank van het grondwoord in de afleidingen en voor afleidingen van vreemde namen wordt verwezen, behoudens de nodige aanpassing, naar het hiervoor gezegde met betrekking tot de afgeleide bijvoeglijke naamwoorden.
Ziehier een lijst van namen van bewoners van plaatsen en gebieden op de beschreven wijze gevormd: Grùmme(te)rnaer (met desgewenst nog een extra-tussenvoegsel!), Heikantenaer, Raekemernaer, Mechelaer, Bòòrsemernaer, Mestreechtenaer, Antwerpenaer - Maaslenger, Geenzijjer, Kempenaer, Vlaonderaer, Waal, Belzje (mv.), Hollenger, Pruusj (-sje), Duitser, Engelsman (E = è, -se), Itteljaender, Spanjaard, Tùrk, Nèger, Boere, Jud (-dde). Vrouwelijke vormen zijn Walin, Pruuzjin, Kempenèèrs (klemtoon op èè).
Aan andere aardrijkskundige eigennamen - buiten die van plaatsen en gebieden en hun afleidingen - hadden wij nog namen van ‘bergen’, de heuvelrug die de Maasvallei aan de westzijde afsluit. Wij onderscheidden de Langeberg (id.), de Kortberg (id.) en den Duvelsberg (Duivelsberg). Verder waren er de verbindingswegen, die in deze lange smalle woonstrook alle van zuid naar noord (of omgekeerd!) liepen. Afzonderlijk waren dat, van oost naar west, de Maas (id.), als waterweg al lang vervangen door de Knaar (Kanaal, Zuidwillemsvaart), de Steiwèèg (Steenweg, eigenlijk een - verharde - kiezelweg, en
| |
| |
daarom door preciese mensen op het papier soms ook zo genoemd), de Hèèrstraot (Heerstraat) en de Auwbaan (Oudebaan). Buiten het Maasland kenden wij het Sjeld (Schelde) en de Rien (Rijn).
Van de vier hemelstreken (voor zover die hier ook nog bij te pas komen) kenden wij alleen het noorden en dan nog maar alleen in de samenstellingen nòòrdewènsj (noordenwind) en nòòrdewiezer (kompas), en het oosten in de reeds vermelde overzeese gebiedsnaam den Oeës. In overeenstemming met de stroomrichting van de Maas, niet met enig (merkbaar) hoogteverschil, heette zuidwaarts, verder dan Lanaken, hoeëgerop (hogerop), en noordwaarts, verder dan Mechelen, lieëgeroet (‘lageruit’). Daaraan beantwoordend heette iemand van hoeëgerop enen opperwartse (‘opperwaartse’) en zei men voor nòòrdewènsj meestal ungerste wènsj (onderste wind). Voor oost en west bediende men zich van omschrijvingen met verwijzing naar de Maas en de berg (‘bergen’).
De tegenstellingen bòve of op en daal of neer in overigens gelijke plaatsnamen drukken evenmin een hoogteverschil uit maar wel een richting gelijk aan de loop van de Maas. Opmerkenswaardig is dat van de synoniemen neer en daal in het Maasland het eerste het gewone is en het andere alleen in plaatsnamen voorkomt, terwijl in het zuiden van Belgisch Limburg (Haspengouw) het omgekeerde het geval is.
De dialectische vormen (cursief gedrukt en gevolgd door de geschreven vormen tussen haakjes) leze men alsof het Nederlands was met inachtneming van het volgende:
Van twee verschillende letterverbindingen met dezelfde klankwaarde wijst de ene, meest voor de hand liggende, op de bekende en de andere op een afwijkende uitspraak: dus ei (en ou, hier niet voorkomend) = als in het Nederlands: Heikant, maar ij = i van wit + j: geenzij, geenzijjer, en au(w) = a van daad, maar kort, + w: Spauwe.
Evenals ij staan ook aj (hier niet voorkomend), ej en uj voor a, e en u in gesloten lettergreep + j: Ejsde, Ternejje, Sinttrujje.
è, ù = korte open klinkers als in het Duits Bett, Köln: Gènk, Grùmme.
ó = korte gesloten klinker als in dom: Tóngere.
ae, ue, ao = lange open klinkers als in het Frans beige, coeur, loge: Raekem, Guel, Laoneke.
è(è), èù, ò(ò): lange klinkers, minder open dan de voorgaande en minder gesloten dan e(e), eu, o(o): Mèzek, Lèùve, Bòòrse.
ngg = ng + g: Kónggo.
zj = zachte of stemloze tegenhanger van sj: Bozjèng.
| |
| |
De zwevende onduidelijke klinker (‘svarabakti’) na l en r als in kelk, kerk is merkelijk hoorbaarder dan in het Nederlands.
Toonverschil (sleep- en stoottoon) wordt niet aangegeven.
In overeenstemming met een Limburgse uitspraakregel beschreven in Taal en Tongval VI, 1954, blz. 4) is in het Dùrp (blz. 238) d = t, luidt het dus het tùrp.
In afwijking van een andere, beter bekende Limburgse regel is in de plaatsnaam Opotere (blz. 239) p = p en niet = b als in het normale obète.
Brussel.
J. Leenen.
|
|