Naamkunde. Jaargang 1
(1969)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd[Nummer 1]Uit de geschiedenis van het Leuvens Instituut voor Naamkunde.De redactie heeft beslist het uitzicht van dit tijdschrift te moderniseren en de titel, die herhaaldelijk gewijzigd werd, te vereenvoudigen. Daarom lijkt het niet ongepast, mede aan de hand van de opeenvolgende titels, uit de geschiedenis van het Leuvens Instituut voor Naamkunde een en ander mede te delen. Naar aanleiding van het overlijden, op 4 december 1968, van Prof. em. Dr. H.J. van de Wijer, werd in het In Memoriam, verschenen in de laatste aflevering van de XLIVe jaargang (1968) van de Mededelingen, in herinnering gebracht, dat de ontslapene, met de aanmoediging van wijlen Prof. L. Scharpé, omstreeks 1923 begonnen is met de systematische wetenschappelijke studie van de Vlaamse plaatsnamen in het door hem opgerichte ‘Instituut voor Vlaamsche Toponymie’ en dat enkele tijd later een stelselmatige propaganda werd ingezet om ook buiten de Leuvense Universiteit medewerking te verkrijgen, vooral op het stuk van de inzameling van het toponymisch materiaal uit het Nederlandstalig gebied van dit landGa naar voetnoot(1). Als doel van een ‘Instituut voor Vlaamsche Toponymie’ moest gesteld worden: het verzamelen en classificeren, het zo nodig identificeren en ten slotte het taalkundig en historisch verklaren van de Zuidnederlandse plaatsnamen in de ruimste betekenis van het woord: de namen van de bewoonde plaatsen zoals gemeenten, wijken, gehuchten en de namen van onbewoonde plaatsen zoals veldnamen en waternamen, woud- en bergnamen, enz. In het Instituut zou dit ruim studieterrein met veler medewerking worden onderzocht: ‘er moest dus gestreefd worden naar het opleiden van jonge, overtuigde medewerkers, die eenzelfde plan zouden volgen en in de toekomst ook | |
[pagina 2]
| |
andere, minder geschoolde werkers rond zich zouden scharen’, zo beschreef H.J. van de Wijer zijn opzetGa naar voetnoot(2). De ‘overtuigde werkers’ zijn de Leuvense germanisten geweest die onder de leiding van de stichter van het Instituut een doctorale dissertatie of, na de hervorming der studiën in de Wijsbegeerte en Letteren in 1929, een licentieverhandeling hebben gewijd aan de toponymie van hun geboorteplaats. Van de Wijer heeft deze studiën geleid tot aan het einde van de tweede wereldoorlog en op deze wijze een aanzienlijk historisch plaatsnaamkundig materiaal op het Instituut samengebracht. Van 1923 af begon inderdaad Louis Ulens met de voorbereiding van zijn dissertatie over de ‘Toponymie van de gemeenten Lubbeek, Binkom en St.-Joris-Winge’, die in juli 1925 werd voorgedragen. Het voorbeeld vond navolging: ‘de toponymische dissertatie werd met een slag klassiek naast de dialectstudie of de gewone taal- of letterkundige monographie’Ga naar voetnoot(3). Vóór 1930 ontstonden inderdaad de dissertaties van Désiré Nagels (Boom, Rumst en Terhagen, 1926), Jozef Servotte (Temse, 1926), Alfons van Ingelgom (Kampenhout met Nederokkerzeel en Berg, 1926), Antoon Stessens (Geel, 1927), Julien van Hove (Wolvertem, 1928), Gustaaf Degeling (Diest, 1928), Firmin Cleeremans (Halen en Loksbergen, 1928), Cesar Denvoz (St.-Truiden, 1928), Maurice Maes (Zittert-Lummen, Outgaarden, Op- en Neerheilissem, 1929), Léon Lemkens (Landen, Attenhoven en Waasmont, 1929). Op dit ogenblik zijn nagenoeg tweehonderd toponymische monographieën over Vlaamse steden en gemeenten afgewerktGa naar voetnoot(4). De inhoud en het plan van een historische toponymische monographie, zoals die te onzent wordt opgevat, zijn de vrucht van het naamkundig onderzoek van wijlen Dr. Jan Lindemans over zijn geboorteplaats Opwijk. Deze toponymist van het eerste uur heeft een groot aandeel gehad in het ontstaan van het Instituut voor Vlaamsche Toponymie; talrijke wetenschappelijke publicaties ervan staan | |
[pagina 3]
| |
op zijn naam, en in 1961 maakte hij een belangrijk door hem verzameld naamkundig materiaal aan het Instituut overGa naar voetnoot(5). Vooral echter heeft J. Lindemans het steeds opnieuw gevolgd model van een naamkundige monographie vastgelegd, vooreerst in de lezing ‘Hoe een toponymische monographie tot stand komt’, gehouden op het VIIIe Vlaamsche Philologencongres te Gent in april 1926Ga naar voetnoot(6), daarna in zijn baanbrekende ‘Toponymie van Opwijk’, waarmede in 1930 de reeks Nomina Geographica Flandrica, Monographieën werd ingezetGa naar voetnoot(7). Uit archivalische bescheiden van alle aard, waaronder in het algemeen de schepenboeken, de leen- en cijnsboeken de vruchtbaarste bronnen gebleken zijn, worden door de bewerker van een toponymische monographie, alle plaatsnamen uit de betrokken gemeente op eenvormige steekkaarten overgeschreven, met telkens de nodige aanduidingen omtrent datum en bron, plaatselijke uitspraak, ligging en gesteldheid van de plaats, indien het historisch geattesteerde toponiem nog voortbestaat. Aldus wordt een alfabetisch glossarium van de plaatsnamen opgesteld, met, na ieder trefwoord, de chronologisch gerangschikte bewijsplaatsen die in het archief ontdekt werden. Op een toponymische kaart wordt de ligging van de geïdentificeerde toponiemen aangeduid. Aan dit glossarium gaan o.m. een geographische en een historische schets vooraf, een taalkundig overzicht van het plaatselijk dialect, dat voor de verklaring van de plaatsnamen heel belangrijk is.
‘Andere, minder geschoolde werkers’ werden door de stichter van het Instituut verzocht het actueel en meestal levend toponymisch materiaal uit hun omgeving te verzamelen en aan het Instituut te bezorgen. Tot dit doel werd in 1925 de ‘Vlaamsche Toponymische Vereeniging’ opgericht. Haar eerste voorzitter was Karel de Flou, de auteur van het bekende 18-delig ‘Woordenboek der Toponymie | |
[pagina 4]
| |
van westelijk Vlaanderen’Ga naar voetnoot(8), die Van de Wijer in zijn Brugse leraarstijd (1906-1918) had leren kennen en die hem ‘met de meeste bereidwilligheid in de geheimen van de toponymische werkkamer (heeft) ingewijd’Ga naar voetnoot(9). ‘De Vla. Top. Vereeniging wenscht de samenwerking voor te bereiden en te bevorderen van alle belangstellenden op het gebied der Vlaamsche plaatsnaamkunde’, zo heette het op de omslag van de sinds 1925 uitgegeven Mededeelingen van de Vla. Top. Vereeniging, die in de eerste plaats als een mededelingsblad bedoeld waren voor de vrijwillige medewerkers buiten het Instituut. Van dit laatste is er in de titel geen gewag gemaakt, maar in feite waren Instituut en Vereniging twee aspecten van éénzelfde wetenschappelijk initiatief: de ‘historische toponymie’ zou de inbreng zijn van de geschoolde ‘overtuigde medewerkers’; de ‘actuele toponymie’ zou het aandeel zijn van de andere ‘minder geschoolde werkers’, althans in afwachting dat voor de gemeenten waarvoor deze laatsten het toponymisch materiaal zouden bezorgen, een historisch-toponymische monographie zou tot stand komen. De ‘Vlaamsche Toponymische Vereeniging’ zou deze verschillende medewerkers groeperen. Het was een vorm van universitaire expansie, waarvoor te Leuven de ‘Zuidnederlandsche Dialectcentrale’ het model is geweest. De ‘Mededeelingen van de Zuidnederlandsche Dialectcentrale’ door wijlen L. Grootaers sinds 1922 uitgegeven, schijnen mede de titel van de toponymische Mededeelingen te hebben geïnspireerd en in ieder geval werden de correspondenten van de Dialectcentrale voor het toponymisch onderzoek aangezocht. In dit tijdschrift - de eerste jaargangen waren zeer bescheiden - werden daarom ten gerieve van deze medewerkers ‘Practische wenken (voor) het inzamelen van het levend toponymisch materiaal’ gegevenGa naar voetnoot(10), alsmede een beschrijving van de ‘moderne bronnen’Ga naar voetnoot(11) als daar zijn: de Atlas der Buurtwegen, de Atlassen der Waterlopen, het Kadaster, de Kiezerslijsten, de volksmond, de Militaire en andere kaarten, enz. Een ‘modellijst’ van ‘de plaatsnamen van Kortenberg’Ga naar voetnoot(12) - de gemeente die Van de | |
[pagina 5]
| |
Wijer heeft bewoond tot 1927 - toont aan wat de genoemde bronnen op toponymisch gebied kunnen opleveren. Ofschoon in 1926 de Vlaamsche Toponymische Vereeniging reeds ruim 400 leden teldeGa naar voetnoot(13) en in 1930 gemeld wordt dat ‘een zeer overvloedig materiaal, dat van dag tot dag aangroeit en ons kostbare vergelijkingspunten aan de hand doet’Ga naar voetnoot(14), wordt in 1935 vastgesteld ‘dat de bedrijvigheid van de Vereeniging in den laatsten tijd eerder rustige kamerarbeid geworden is dan druk correspondeerend en inzamelend werk naar buiten’Ga naar voetnoot(15). Meer dan een feitelijke vereniging is de V.T.V. niet geworden en wellicht zijn de gestelde verwachtingen van haar stichter te wijd en te onbepaald geweest, terwijl het anderzijds ook aan de passende organisatie heeft ontbroken. De inzameling van de nog bestaande toponiemen in een bepaalde gemeente betekent voor de bewerker, ook met de theoretische voorlichting over de te raadplegen bronnen, een niet onaanzienlijke inspanning en het fieldwork op naamkundig gebied veronderstelt opmerkingsgave en philologische scholingGa naar voetnoot(16). De zogenaamde indirecte methode met vragenlijsten, waardoor het opgevraagde toponymisch materiaal in zijn omvang kan worden beperkt, werd door het Leuvens Instituut praktisch slechts één keer en wel in 1942 aangewend met het oog op een enquête over de ‘namen van wouden en bosschen’Ga naar voetnoot(17). Voor de door ons ontworpen toponymische studie over de woud- en bosnamen en over de ontbossing, leverde de vragenlijst niet méér op dan controle- en vergelijkingsmateriaal, waarmede op zichzelf niet veel te beginnen is. Best werd de vragenlijst ingevuld door de leerkrachten van de Vlaamse normaalscholen, die er hun leerlingen wisten voor in te zetten en die ook | |
[pagina 6]
| |
vroeger als correspondenten overvloedig materiaal aan het Instituut hebben bezorgd. Het is jammer dat een poging van Van de Wijer, en van Waalse zijde van E. Renard, om de onderwijzers van ambtswege te doen belasten met het opstellen, als conferentiewerk, van een beknopte studie over de plaatsnamen van de gemeente waar zij werkzaam zijn, niet geslaagd isGa naar voetnoot(18). In de Mededeelingen werd het nut van de toponymie voor het leervak waarnemingsoefeningen, plaatselijke aardrijkskunde, later milieustudie, meer dan eens duidelijk in het licht gesteldGa naar voetnoot(19). Maar zelfs indien van officiële zijde medewerking in dit opzicht had kunnen verkregen worden, had in het toenmalige Instituut, waar slechts vanaf 1930 één enkele assistent en geen enkele technische medewerking ter beschikking stond, het door Van de Wijer geplande onderzoek niet kunnen verwezenlijkt worden. ‘Rustige kamerarbeid’ heeft inderdaad de goed bedoelde organisatie van de Vla. Top. Vereeniging verdrongen, eigenlijk naar het voorbeeld van haar eerste voorzitter Karel de Flou. Het werd reeds vermeld dat deze bescheiden werker H.J. van de Wijer heeft geïnspireerd om met het toponymisch onderzoek te beginnen. De Flou's bijdrage ‘Over bronnen voor toponymie’Ga naar voetnoot(20) ligt aan de grondslag van de bovengenoemde opstellen van Van de Wijer, en zowel naar aanleiding van de toekenning van het Leuvens doctoraat h.c. aan De Flou op 14 februari 1928, van zijn viering te Brugge op 4 november van hetzelfde jaar, als van zijn overlijden op 27 juni 1931 werd in de Mededeelingen ‘aan ons aller meester in de toponymie’ een dankbare hulde gebrachtGa naar voetnoot(21), terwijl | |
[pagina 7]
| |
anderdeels K. de Flou aan de Mededeelingen thans nog zeer leesbare opstellen heeft afgestaanGa naar voetnoot(22). Dat De Flou niet alleen een kamergeleerde is geweest, zoals zijn Woordenboek zou kunnen laten vermoeden, maar dat hij ook een open oog had voor de werkelijkheid, blijkt uit zijn beschrijving van het ontstaan van zijn opus magnum: ‘Ik begon intusschen te gevoelen hoe noodig het was de plaatsen zelven te gaan zien, over welke ik teksten van allen aard bezat. Het spreekwoord zegt met reden dat het zien voor het zeggen gaat.... Het plaatselijk bezoek is onmisbaar voor alwie toponiemen in aard en wezen wil leeren kennen in verhouding tot de ligging der dingen, die er door aangeduid worden’Ga naar voetnoot(23). Het voorzitterschap van de Vla. Top. Vereeniging is voor de oude, ziekelijke De Flou eerder een ere-titel geweest, maar door zijn voorbeeld van werkzaamheid en van wetenschappelijke eerlijkheid (o.m. | |
[pagina 8]
| |
op het stuk van de etymologische verklaring), heeft hij het naamkundig onderzoek in Vlaanderen sterk beïnvloed.
* * *
Naarmate de historische monographische dissertaties en licentieverhandelingen over Vlaamse steden en gemeenten talrijker werden - zij sluiten vanzelfsprekend de ‘actuele toponymie’ niet uit - werd het doel dat door de oprichting van de Vla. Top. Vereeniging werd beoogd, geleidelijk achterhaald. Ook werden door de diensten van het kadaster volledige en nauwkeurige afschriften van de kadastrale documenten voor de provincie Oost-Vlaanderen, en voor de nederlandstalige gebieden van Brabant, Limburg en Luik; voor de provincie Antwerpen door A.H. van Dijck, ter beschikking van het Instituut gesteld. Dr. J. Helsen, die van 1930 tot 1935 als eerste assistent aan het Instituut verbonden is geweest, excerpeerde een aantal naamkundige verzamelwerken, zoals F. de Potter-Broeckaert, Geschiedenis van de gemeenten van Oost-Vlaanderen (1864 e.v.), J. Tarlier-A. Wauters, La Belgique ancienne et moderne - Géographie et histoire des communes belges (1859-1887), A. Wauters, Histoire des environs de Bruxelles (1855), enz. Bovendien kon het Instituut, dank zij een legaat van K. de Flou, een zeer rijke verzameling van Antwerpse excerpten van de hand van E. Gailliard verwerven, die voor een deel in de doctorale dissertatie van K. Roelandts, Toponymie van het Land van Boom (1943) verwerkt werden, alsmede een belangrijke toponymische documentatie van K. Stallaert over West-Brabant. Ten slotte werden in de reeks Toponymica - Bijdragen en Bouwstoffen sinds 1929 vooral beknopte monographieën gepubliceerd (of meestal uit andere tijdschriften overgedrukt) over talrijke Vlaamse gemeenten: de inzameling van ‘levend toponymisch materiaal’ was door al deze medewerking ten slotte overbodig geworden. Ook andere opdrachten die de directeur van het Instituut moest vervullen, hebben haar in de weg gestaan: door de Commissie voor Toponymie en Dialectologie, die in 1926 werd opgericht, werd H.J. van de Wijer belast met het opmaken van de ‘Bibliographie van de Vlaamsche plaatsnaamkunde’, die reeds in het 1ste (1927) en het 2de deel (1928) van de Handelingen van de Com. v. Top. en Dial. is opgenomen, en met de aanpassing van de schrijfwijze der Vlaamse gemeentenamen aan de destijds vigerende spelling van het Nederlands. In 1928 verscheen | |
[pagina 9]
| |
de brochure ‘De Vlaamsche gemeentenamen in moderne spelling’, als nr. 1 in de genoemde reeks Toponymica. In het ‘In Memoriam H.J. van de Wijer’ werd reeds samengevat hoe door de beoefening van de nederzettingsgeschiedenis en vooral van de persoonsnamenstudie, het ‘Instituut voor Vlaamsche Toponymie’ in 1947 werd omgedoopt in ‘Instituut voor Naamkunde’Ga naar voetnoot(24). Gelijklopend met deze wijziging werd vanaf de XXIIIe jaargang (1947) in de benaming van de Mededelingen de (eveneens theoretische) ‘Vereniging voor Naamkunde te Leuven’ vermeld.
* * *
De ‘Nestor der toponymisten’ in Noord-Nederland, wijlen Dr. Moritz Schönfeld (1880-1958), heeft in zijn zeer degelijke bibliographisch-critische overzichten over de naamkundeGa naar voetnoot(25) zeer vroeg ook een grote belangstelling voor het toponymisch onderzoek in Vlaanderen laten blijken. Even bescheiden als K. de Flou, was Dr. Schönfeld in het Zuiden hoofdzakelijk bekend door zijn klassieke Historische Grammatica van het Nederlands (1ste druk 1921) - gravi sane plerisque studiosis in metu, zoals het heet in de bulle van het Leuvens ere-doctoraat in de Wijsbegeerte en Letteren dat hem op 28 november 1948 werd toegekend. Het is pas naar aanleiding van het (eerste naoorlogse) XIXe Nederlandsche Philologencongres, dat te Amsterdam in april 1946 werd gehouden, dat voor het eerst een persoonlijk contact tot stand is gekomen tussen de innemende geleerde die Schönfeld was en de beoefenaars van de naamkunde te Leuven. Toen op 4 mei 1948 in Nederland de ‘Commissie voor Naamkunde’ werd ingesteld in de schoot van de ‘Centrale Commissie voor onderzoek van het Nederlandse volkseigen’, namen Schönfeld, de eerste voorzitter van de Amsterdamse commissie, samen met Dr. P.J. Meertens, haar eerste secretaris, dadelijk contact op met de Leuvense vakgenoten om een samenwerking op naamkundig gebied tussen Noord en Zuid te bespreken en zo mogelijk ook een gemeenschappelijke publicatie tot stand te brengen. De Nomina Geographica Neerlandica hadden een | |
[pagina 10]
| |
dergelijke samenwerking voorbereid en vanaf het XIIde deel (1948) werden Prof. A. van Loey en vanaf het XIIIde deel (1949) ook Prof. H.J. van de Wijer in de commissie van redactie opgenomen, maar interne moeilijkheden bedreigden het voortbestaan van het oudste Nederlands naamkundig tijdschrift, dat na het XIVde deel (1954) heeft opgehouden te verschijnen. Naast de eigen reeks van de nieuwe Commissie, de Bijdragen en Mededelingen der Naamkunde-Commissie van de Kon. Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (nr. 1, 1949), waarin o.m. de lezingen worden opgenomen die naar aanleiding van de naamkundige symposia van de Commissie worden gehouden, zijn de Leuvense Mededelingen, van de XXVIIe jaargang (1950) af, tevens het orgaan geworden van de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam. De (onmogelijk lang geworden) titel was dus in zijn laatste uitbreiding het gevolg van een verheugende samenwerking tussen Noord en Zuid, die aan de twee gedeelten van het Nederlandse taalgebied ongetwijfeld ten goede is gekomen. Ongeveer dezelfde plaatsruimte heeft in dit tijdschrift sinds 1950 in iedere jaargang ter beschikking gestaan van medewerkers uit Noord en Zuid. Zeer in het bijzonder kunnen de Vlaamse redacteuren en lezers zich verheugen over de bijdragen die van Noordnederlandse zijde door de vroegere en huidige mede-redacteuren, M. Schönfeld, S.J. Fockema Andreae en P.J. Meertens, D.P. Blok en J.A. Huisman aan dit tijdschrift werden afgestaan. Moge ook in de volgende jaargangen van het uiterlijk vernieuwde tijdschrift voor Naamkunde, de Mededelingen voortzettend, de haast twintig jaar oude hartelijke samenwerking voortgang vinden!
Leuven. H. Draye. | |
ZusammenfassungDer am 4. Dezember 1968 verstorbene Altgermanist Prof. Dr. H.J. van de Wijer hat, mit der Absicht die flämischen Orts- und Flurnamen planmässig zu erforschen, im Jahre 1923 das ‘Instituut voor Vlaamsche Toponymie’ (Institut für flämische Ortsnamenforschung) in Löwen gegründet. Sowohl den historischen wie auch den aktuellen. Namenbestand zu sammeln und philologisch zu bearbeiten war das Ziel des neuen Insti- | |
[pagina 11]
| |
tuts, dessen wichtigster Anreger der bekannte westflämische Namenforscher Karel de Flou (1853-1931), der Verfasser des 18-bändigen ‘Woordenboek der Toponymie van westelijk Vlaanderen’ (Gent, 1914-1938) gewesen ist. H.J. van de Wijer hat seinen Studenten der Germanistik ab 1923 eine Dissertation, später eine Lizenzarbeit, über die geographischen Eigennamen ihres Herkunftsortes empfohlen. So entstanden geschichtlich-namenkundliche Monographien über südniederländische Städte und Dörfer. Heute sind auf diese Weise die Namen von etwa 200 Ortschaften erfasst. Aus den betreffenden Archivdokumenten aller Art werden die alten Belege sämtlicher Namen, sowohl Siedlungsnamen wie Flurnamen, Gewässer-, Häuser- und Strassennamen u.s.w., ausgehoben und zu einem alphabetischen Glossar verarbeitet. Wo möglich werden die Ortsaussprache, die benannte Wirklichkeit, deren Aussehen und Lage (letztere auf einer Karte) vermerkt. Andererseits hat H.J. van de Wijer im Jahre 1925 die ‘Vlaamsche Toponymische Vereeniging’ (Verein für flämische Ortsnamenforschung) ins Leben gerufen. Er wollte mit der Hilfe von Volksschullehrern, Pfarrern, Gemeindebeamten und anderen ortskundig interessierten Laien die noch im Volksmunde lebenden oder die in modernen amtlichen Quellen, wie Katasterkarten, Messtischblätter u.s.w. vorkommenden Namen sammeln und sie dem Institut zuführen. Fragebogen wurden nicht verwendet und der Versuch die Lehrer amtlich mit der Namensammlung in ihrem Bereich beauftragen zu lassen, führte nicht zum erwünschten Ziel. Die historische namenkundliche Arbeit im Institut selbst, wobei die modernen Namen mitberücksichtigt wurden, schritt so ergiebig voran, dass sie die freiwillige Mitarbeit von draussen bald überflügelte, die Sammelarbeit auf Stubenarbeit beschränkte und die philologische Bearbeitung des Materials immer mehr in den Vordergrund treten liess. Wesentliche Unterstützung liessen dem Institut vor allem Dr. Jan Lindemans, der Bearbeiter der westbrabantischen Ortsnamen, und der Lütticher Germanist Prof. Dr. Joseph Mansion, der Verfasser des vorzüglichen Buches ‘Oud-Gentsche Naamkunde’ (1923) angedeihen. Ab 1935 weitete sich die Zielsetzung des ‘Instituut voor Vlaamsche Toponymie’ dahin, dass die Siedlungsgeschichte und vor allem die Personennamenkunde mitaufgenommen wurden in die Forschung: aus dem ‘Institut für Ortsnamenforschung’ wurde 1947 (verspätet in der Bezeichnung) ein ‘Institut für Namenkunde’. | |
[pagina 12]
| |
Nachdem 1948 von der Akademie der Wissenschaften in Amsterdam eine namenkundliche Kommission gegründet wurde, haben die Leiter dieser Kommission Dr. Moritz Schönfeld (1880-1958) und Dr. P.J. Meertens eine nähere wissenschaftliche Zusammenarbeit mit dem Löwener Institut erstrebt und so wurden ab 1950 die Mededelingen, nunmehr das Organ von beiden Institutionen, gemeinsam herausgegeben. Der Namenswechsel dieser Zeitschrift beleuchtet die Entwicklung der namenkundlichen Forschungen im niederländischen Sprachgebiet: ursprünglich war die Zeitschrift gedacht als ein bescheidenes Mitteilungsblatt für die nicht Institutsmitglieder des Vereins für flämische Ortsnamenforschung und hiess sie mit Recht ‘Mededeelingen uitgegeven door de Vlaamsche Toponymische Vereeniging’. Nachdem die Sammelarbeit der namenkundlich interessierten Mitarbeiter von draussen durch die erweiterte Arbeit im Institut in den Schatten gestellt wurde, wechselde die Zeitschrift ihren Namen indem sie kurzfristig, d.h. Jahrgänge 23 (1947) - 25 (1949), von der ‘Vereniging voor Naamkunde’ herausgegeben wurde. Ab dem 26. Jahrgang (1950) wurde dann die Mitherausgabe seitens der namenkundlichen Kommission in Amsterdam im Titel zum Ausdruck gebracht. Er verlängerte sich zu ‘Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde te Leuven en de Commissie voor Naamkunde te Amsterdam’! Wenn die unmittelbare Fortsetzung der Mededelingen nunmehr unter dem Titel Naamkunde erscheint, soll dadurch weder in wissenschaftlicher Hinsicht, noch im Hinblick auf die Zusammenarbeit der Namenkundler in den beiden Teilen des niederländischen Sprachgebiets eine grundsätzliche Änderung eintreten. |
|