De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De[p. 557]origineel
| |
Bede.O, vrienden! hangt, als ik gestorven ben,
Mijn lier in 's Heeren heilig huis,
Waar aan den helderwitten wand
Zoo menig dorre lijkkrans hangt.
Dan toont de koster aan den vreemdeling
De lier en 't roode zijden lint,
Dat achtloos er aan vast gehecht,
Zich om de gouden snaren plooit.
En fluistrend zegt hij: ‘Soms als 't avondrood
De lier bestraalt, hoort men een toon
Van zelf ontstaan; de dorpsjeugd hoort
Op 't kerkhof 't liefelijk geluid.’
Naar hölty.
W. |
|