De muzen(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 272] [p. 272] Liederen. I. Wachten. 'k Heb reeds zoo lang en zoo angstig gewacht, Koel suist het windjen en stil is de nacht, Schoon blinkt de hemel in lieflijke pracht, 'k Heb reeds zoo lang en zoo angstig gewacht, Kom toch selinde! Zoet is de geur van de bloeijende mei, Zacht ruischt de beek door de dampende wei, 't Maanlicht verzilvert de ligtbruine hei, Zoet is de geur van de bloeijende mei, Kom toch selinde! Hier zijn wij vrij en door niemand bespied; Straks, als de schaduw voor 't zonnelicht vlied, Is het zoo eenzaam en veilig hier niet; Thans zijn wij vrij en door niemand bespied, Kom toch selinde! [pagina 273] [p. 273] II. Des weesjens graf. Slaap zacht onder bloeijende zoden, Bedekt door het kleed van den nacht, Het woelen der wereld ontvloden, O! knaapjen, slaap rustig en zacht; Uw wieg is met bloemen omgeven, Met rozen, zoo bleek als uw wang, En 't wiegelied ruischt door de dreven, In 't lieflijke voglengezang. Geen vreemde, gebedelde zorgen Bewaken het bed dat U draagt; Slaap rustig en zacht tot den morgen, Die, schooner dan ooit, voor u daagt: Bij 't wiegjen, met rozen omwonden, Zoo blank en zoo bleek als uw wang, Hebt gij dan uw oudren hervonden, Ge ontbeerdet hen beide zoo lang! W. Vorige Volgende