De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Wijsbegeerte.Proeve eener Lofrede op Fr. Hemsterhuis, door P.H. Tydeman, Rector der Latijnsche Scholen te Tiel.Les génies superieurs, qui, par leurs travaux et par leurs écrits, ont éclairé les hommes, trouvent un éloge assuré dans la lumiere qu'ils ont su repandre. Te Leijden, bij s. en j. luchtmans, 1834, kl. 8vo. 80 bladz.
In eene weemoedige stemming herlazen wij het motto, door den lofredenaar gekozen, bij hemsterhuis zelven. Jansen de kundige uitgever van de Schriften des Hollandschen wijsgeers plaatste insgelijks hetzelve aan het hoofd der voorrede waarin hij onzen hemsterhuis aan het Fransch en het verfranscht publiek van zijnen tijd bekend trachtte te maken. En echter hoe weinig plaats vond de grondige en bevallige wijsbegeerte van onzen landgenoot bij een volk en een' tijd, die of doof of ijlhoofdig geschreeuwd werd door de hoogdravende vertoogen der omwentelingmakers, of het triomfgeroep der Godverzakers? Op het oogenblik dat men uit den pas uitgeronkten roes van burgerlijke en zedelijke ordeloosheid, slaapdronken, de oogen opsloeg, moge degenerando zijnen naam met eerbied en lof vermeld hebben, noch het Fransch publiek, noch de Fransche wijsbegeerte, die | |
[pagina 98]
| |
thans haar licht liever uit Duitschland ontvangt, heeft hemsterhuis naar waarde gekend. In Duitschland, dat moederland der wijsbegeerte, moge jacobi hem een verheven genie genoemd hebben, vergeefs zoekt gij zijnen naam in de Schriften zijner tijdgenooten, in die van de geschiedschrijvers der Wijsbegeerte tiedemam, buhle, reinhold en anderen. In ons Vaderland schijnt men aan geen wijsgeerig licht te gelooven of behoefte te gevoelen. Op zijn hoogst vergunt men, dat hetzelve voor sieraad gebruikt worde, om het voorportaal eener deftige verhandeling te verlichten. Voortreffelijke mannen zoo als: van heusde en collot d'escury, hebben de herinnering aan de verdiensten van hemsterhuis trachten te verlevendigen. Maar onze landgenoot wil nu eenmaal geene wijsbegeerte. En toch hoevele Nederlanders hebben de zandwoestijn der metaphijsica doorkruist: hoevele hebben er beschrijvingen gegeven van de vruchtbare Oasen die zij daar aantroffen. Maar ons geslacht vindt er geen lust in hen te volgen: het kent die onderzoekers naauwlijks bij naam. Spinoza heeft een tijd lang het voorwerp van de bewondering en de onderzoekingen onzer naburen geweest: bij ons rust nog de vloek zijner Rabbijnen op den naam van den in vele opzig ten voortreffelijken man. Heereboord, geulinx, deurhof zijn geheel vergeten: de schim van den ongelukkigen van hemert is nog niet verzoend en frans hemsterhuis heeft welligt zijne meeste lezers bij de Belgen gevonden, omdat sylvanus van de weijer zijne werken heeft uitgegeven. - Over alle die verdienstelijke mannen hadden wij gehoopt een nieuw licht verspreid te zien, toen de Hoogleeraar nieuwenhuis het plan | |
[pagina 99]
| |
voor een wijsgeerig woordenboek aankondigde. Helaas bij gebrek aan inteekening schijnt die onderneming gestaakt. Zoo dachten wij, toen wij verder bij hemsterhuis lazen: Ceux dont les grandes actions, par un malheureux concours de choses, n'ont pas produit des effets analogues, appartiennent à l'eloquence, qui par son art, supplée en quelque façon aux evenements, en wij meenden in deze woorden den weg aangewezen te vinden, dien 's mans toekomstige lofredenaar moest inslaan. Reeds dadelijk konden wij daarom ons niet vereenigen met het door den Heer tydeman gekozen standpunt. ‘Lofredenen,’ meent hij, ‘waarin de held die geprezen moet worden als minder bekend verondersteld en daarom aan ongeletterden bekend gemaakt wordt, komen eerder voor Vorsten, Staatslieden en Veldheeren dan voor Wijsgeeren, Dichters of Geleerden te pas. Wij daarentegen meenen, dat naarmate de eerste over het geheel meer algemeen bekend zijn, de lofredenaar hen minder bekend behoeft te maken. Van de laatste daarentegen weet het gemengde groote publiek, hetwelk de Panegyrist zich behoort voor te stellen, minder. De Heer tydeman vergunne ons dus zijne stelling om te keeren en liever de les van hemsterhuis zelven te volgen, al is het dat wij slechts een eenvoudig verslag, geene welsprekende lofrede te geven hebben. Het oordeel van Mevrouw de stael: dat hemsterhuis nevens jacobi en lessing, kant op de baan der wijsbegeerte voorging: dat hij de eerste was die in het midden der achttiende eeuw in zijne schriften de meest verhevene denkbeelden vormde, waarop de nieu- | |
[pagina 100]
| |
we Duitsche School gegrond is: (Lofrede bladz. 22 aangehaald) komt ons even overdreven als ongeschikt voor, om het ware standpunt aan te geven, waarvan de verdienstelijke man behoort beschouwd te worden. Want de weg, door kant ingeslagen, lag verre van den schoonen en bloemrijken oord verwijderd, waarin hemsterhuis den tempel der wijsheid wenschte op te trekken. Het was den onsterfelijken Duitscher geenszins te doen om den strijd tegen de materialisten der eeuw te voeren, maar om een zekerder stand voor de wijsbegeerte te vinden, nadat de scherpe twijfelingen van den voortreffelijken hume, de verschansingen hadden omver gerukt, waar achter de Duitsche School dezelve had willen beveiligen. Lessing had bij al de verhevenheid van zijn genie te weinig goedwilligen en opregten waarheidszin om bij hemsterhuis vergeleken te worden. Met een zuiver gevoel voor het schoone versierd, toegerust met een hart dat voor menschelijkheid klopte, met een verstand, verrijkt en gevormd door de beoefening der Grieksche Oudheid, had deze even weinig met de strenge redeneerkunde van kant, als met de vermetele sophisterij van lessing gemeen. Hij behoorde tot die rei van wijsgeeren, die, de wiskunstige vormen en koele consequentie van hunnen tijd moede, de wijsbegeerte uit haar denkbeeldig gebied in het leven terug riepen, den stoischen baard afscheerden en, mag ik mij zoo uitdrukken, met socrates nederzaten aan het bevallige gastmaal van agathon. Er is veel getwist over den vorm waarin de wijsbegeerte hare lessen behoort voor te dragen: en sommige hebben, misschien niet ten onregte, gemeend dat een' streng redeneerkundigen vorm en afgetrokken | |
[pagina 101]
| |
betoogtrant haar evenveel aan gegrondheid en zekerheid deden winnen, als zij aan schoonheid verloor. Met dat al hangen de verschillende rigtingen, die de wijsgeeren ten dezen opzigte nemen, veel van de wijze af waarop zij tot wijsgeeren gevormd zijn. De leerling eener bepaalde wijsgeerige school, die, van der jeugd af, zich de denkbeelden en denkvormen zijns meesters heeft eigen gemaakt, vertoont zeker in het enge keurs van zijn leerstelsel eene betere houding. Hij daarentegen wien opvoeding of betrekkingen in de wereld beletten om zich alle wijsgeerige stelsels eigen te maken, maar wien echter de natuur tot wijsgeer vormde, zal eerder geneigd zijn zijne gedachten op eene schoone en bevallige, al is het dan ook minder regelmatige wijze voor te dragen. Want even als de oude wijsbegeerte der Grieken zich uit hunne poezij ontwikkelde, zoo ontwikkelt zij zich nog steeds bij den oorspronkelijk gevormden mensch uit de poezij van zijn leven. Ja deze schoone vorm zelf, is bij hun gedachte: even als plato de liefde tot het schoone niet slechts als een prikkel tot wijsbegeerte, maar als een noodzakelijk bestanddeel van dezelve beschouwt, zoo is bij de wijsgeeren, waarvan wij spreken, de dichterlijk aesthetische vlugt van hunnen geest het werkjtuig waardoor zij de waarheden ontdekken, de onafscheidbare vorm waarin zich de waarheid aan hun vertoont. Maar liever ontwikkel ik u deze stelling met de woorden van hemsterhuis zelven: zij zullen ons den man en het standpunt onzer beschouwing nader doen kennen. In een zijner gesprekken beklaagt zich alexis over de ijdelheid der dichters: “want de schoone waarheid | |
[pagina 102]
| |
is geheel naakt: ieder sieraad waarmede men haar bedekt, is een vlek die den glans harer schoonheid vermindert. De dichters beminnen de waarheid om haar te misbruiken. De schoone is voor hun ontoegankelijk: zij vlugt wanneer zij naderen: zij verandert, zij ontbindt zich: en terwijl het schoone geheel ontsnapt, vangen zij ter naauwernood een duizendste deel van haar op, en dat bederven zij bovendien.” Diocles. Laat God pan ons niet hooren, waarde alexis, want die deed eenmaal hetzelfde als zij. Alexis. Hoe zoo? Diocles. Gij weet, dat toen de schoone syrinx hem ontvlood, zij zich in duizend rietstaafjes veranderde: maar de God sneed daarvan zoo veel af als hij kon en maakte er fluitjes van, waarmede hij de Nimfen en Boschgoden vermaakt. Alexis. Dan hadden toch de dichters liever jupiter moeten navolgen, die uit de ledematen van den jongen pelops een' nieuwen pelops maakte. Diocles. Dat is het werk van den wijsgeer, mijn alexis, en hetgeen zijn werk moeijelijk maakt is, dat juist de schouder van den kleinen pelops ontbreekt, en om een ivooren in plaats te maken moet men jupiter zijn. - Gij kent de bouworden: de Dorische is stevig, de Ionische net en sierlijk, de Corinthische heeft de stevigheid van de eerste met de schoonheid van de laatste in zich vereenigd. - Wat zouden nu wel de drie bouworden zijn, die het gebouw van alle onze wetenschappen schragen. Alexis. Ik weet het niet. Diocles. Is de eene niet de Geschiedenis, die de daadzaken verhaalt, de andere de Wijsbegeerte, die ze | |
[pagina 103]
| |
ontwart en er orde en sierlijkheid in brengt? en wat zoudt gij nu denken dat de derde was? Alexis. Gij wilt zeggen de Poëzij? Diocles. Vindt gij de vergelijking juist? Alexis. Vrij juist: maar uwe manier van redeneren is zonderling. Diocles. Waarom? - Hebben wij eene andere zelfs in de meetkunst? - Van het eiland Lemnos ziet gij den berg Athos in Macedonie: gij teekent een kleinen driehoek in het zand: gij vergelijkt die met eenen anderen en zoo berekent gij den afstand en de hoogte van den berg. Uwe vergelijking was onjuist toen gij de waarheid als eene naakte venus voorsteldet. - De schoone venus weet hare bevalligheden zediglijk in te kleeden. - Vraag aan homerus die haar kende, of zij zich niet door de Gratiën liet optooijen, en of hare gordel de magt harer schoonheid niet verhoogde. - Bovendien, niet zonder reden, noemt men de poezij de taal der Goden: zij is ten minste de taal die de Goden aan ieder verheven vernuft ingeven, dat tot hun in betrekking staat, en zonder deze taal zouden wij weinig vorderingen in onze kennis maken. De groote meesters in de wetenschappen gevoelden de waarheden, voor dat dezelve bewezen waren. En evenmin als men dit verschijnsel aan het toeval kan toeschrijven, laat het zich uit de natuur der denkbeelden zelve verklaren. Want de eene gedachte staat niet tot de andere in eene zoo werkdadige betrekking dat uit hare vereeniging eene nieuwe ontstaan kan. - Zeg mij nog eens alexis! Bestaat ertusschen de wezenlijke dingen, waarvan de denkbeelden de getrouwe afdruk- | |
[pagina 104]
| |
sels zijn, dezelfde verhouding die er in de denkbeelden bestaat. Alexis. Zonder twijfel. Diocles. Derhalve geeft het verband onzer denkbeelden ons de som van een gelijk verband tusschen de wezenlijk bestaande dingen met even veel juistheid op, als ieder bijzonder denkbeeld, iedere bijzondere zaak voorstelt. En wanneer derhalve het zamenstel onzer denkbeelden de voorstelling eener schoonheid geeft, moet het zamenstel der werkelijke dingen insgelijks schoon zijn. Alexis. Gij hebt gelijk. Diocles. Bij gevolg maakt waarheid de grondslag uit der poezij? Alexis. Ten minste of waarheid, of waarschijnlijkheid. Diocles. Dat komt op het zelfde neder. Immers bestaat de schoonheid in het aantal onzer denkbeelden, en het kleine tijdsbestek, dat er noodig is om dezelve onderling te verbinden; of liever in het gemak waarmede het verstand een geheel kan omvatten? Alexis. Toegestemd. Diocles. Wanneer derhalve de denkbeelden van verscheiden werkelijke of mogelijke dingen, dusdanig te zamen kunnen worden gebragt, dat zij in het brein bijna gelijktijdig bestaan, dan is het zeker, dat het verstand het spoedigst de onderlinge verhouding dier denkbeelden zal doorzien, die zich het gemakkelijkste laten bevatten: de onderlinge verhouding namelijk, die voor ons de rijkste, ware en eenvoudigste scoonheid oplevert: en het is om deze rede dat, bij enn man yan genie,het eerste denkbeeld het schoonste, de eerste uitdrukking de krachtigste is. Door het vermogen om | |
[pagina 105]
| |
vele denkbeelden op eene goede wijze te vereenigen, verkrijgen wij het denkbeeld van het schoone en verhevene, en vernemen die zielen, welke naauw aan de Godheid verwant schijnen, als het ware bij aanschouwing, de groote waarheden. Wanneer wij dit vermogen bij ons zelve in oogenschouw nemen, tijdens die gelukkige oogenblikken, waarop wij een vonk van waarheid of schoonheid aan den boezem der natuur ontrukken, zullen wij bevinden dat de moeite, die wij daaraan besteden, niet noemenswaard is. Het is dan niet de voorzigtige, bedachtzame, afgemeten, meer of minder langzamen tred waarmede ons verstand voortgaat: neen! als de bliksem van jupiter is onze beweging, op het zelfde oogenblik gaan wij af, op hetzelfde treffen wij. Alle eigene werkzaamheid die wij waarnemen, bestaat in eene onbestemde, blinde poging, waarvan deze toenadering van denkbeelden het gevolg is en dan volvoert ons verstand eenvoudig zijne gewone werkzaamheid. Laat ons onderstellen alexis, dat deze toenadering van denkbeelden alleen het uitwerksel van deze onbekende en onbestemde poging zij: niettemin blijft het zeker dat zeer dikwijls zonder deze poging dezelfde toenadering zich vertoont en ons eene schoonheid en verhevenheid voorspiegelt, die doorgaans boven ons bereik is. - Wie is in het laatste geval de oorzaak dezer gelukkige toenadering van denkbeelden? Wie anders dan hij, die homerus deed zingen en te Dodona en te Delphi ons min of meer van de toekomst onderrigt. Gij ziet hieruit welken invloed de poezij, hetzij dezelve geboren worde door de poging van een groot genie, hetzij dezelve door eene Goddelijke aanblazing ontsta, op alle kunsten en wetenschappen heeft: en | |
[pagina 106]
| |
dat zij voor de waarheid niet alleen dat is, hetgeen de Gratien voor venus zijn, maar ook hetgeen aurora is voor het standbeeld van memnon, hetwelk zij verlicht en doet spreken.’ - Dezelfde stelselmatige zin, voor de aesthetische zijde der wijsbegeerte, is in het algemeen op de voortbrengsels van sommige wijsgeeren van dien tijd uitgedrukt, en in dit opzigt, verdient jacobi inderdaad, aan de zijde van hemsterhuis gesteld te worden. Een ander wijsgeer van dergelijken stempel, die, schoon hij zich meer aan eene bepaalde school aansloot, echter niet op de gewone wijze in dezelve gevormd was, is mozes mendelsohn. Met dat al heeft het dichterlijk gevoel, in ieder der genoemde wijsgeeren, deszelfs eigenaardige wijziging. In hemsterhuis herkent gij den fijnen beoefenaar der oude kunst, den vriend van den edelen zin der Grieken, den beschaafden menschenvriend, den wereldburger die gevormd is in den fijnen kring eener uitgezochte zamenleving. Mendelsohn is de echte zoon der wijsbegeerte. Door geboorte en geloof tot een lager' stand gedoemd, heeft de wijsbegeerte hem den adel zijner natuur doen kennen. Op haar rustte het geluk zijns levens, en met dubbelen ijver, hardnekkigheid zou ik bijna zeggen, is hij aan de waarheden die hij van haar leerde verknocht. Op het oogenblik, waarop het besloten scheen, dat de wijsbegeerte van wolff het veld voor nieuwere stelsels zou ruimen, ontwikkelde zij als een Romeinsch zwaardvechter, in mendelsohn, voor het laatst al de schoonheid en kracht harer vormen, en de toejuiching der menigte vergezelde haren schoonen dood. Jacobi, van al de genoemden welligt de verhevenste denker, vertoont ons geheel den edelen | |
[pagina 107]
| |
opgewonden Duitscher. Bij de beroeringen die het vaderland, de zedelijkheid, de wijsbegeerte, de Godsdienst bedreigen, voelt hij zich geroepen om voor die allen met al de verhevene kracht van zijn genie te strijden, en aan de wereld te toonen hoe vast zijn geloof aan deze dierbare denkbeelden geworteld is. Gij herkent in hemsterhuis den glans eener zuivere beschaving, in mendelsohn den oorspronkelijken adel der menschelijke natuur, in jacobi de almagt des geloofs. Het is welligt waar, dat deze aesthetische rigting strekken konde om de wijsbegeerte tot een oefening des gevoels te maken, en eene soort van Mijsticismus te doen ontstaan, waaraan jacobi misschien niet geheel vreemd bleef. Doch de eeuw, waarin zij bloeiden, behoedde beide, hemsterhuis en mendelsohn, voor dit gevaar. Locke en leibnitz verdeelden, in hunnen tijd, het gebied der wijsbegeerte. De eerste had het menschelijk verstand ontleed, den oorsprong der denkbeelden aangewezen, en zijn hecht wijsgeerig stelsel vooral op de zinnelijke waarneming gevestigd. De zucht tot onderzoek der natuur, valschelijk door hen wijsbegeerte genoemd, stond bij de Engelsche school op den voorgrond. De school van wolff deed voor niemand onder in strengheid van bewijzen, en de redeneerkunde had een geheel wiskunstig karakter aangenomen. Hooren wij hemsterhuis zelven den toestand zijner eeuw beschrijvenGa naar voetnoot(*). ‘De menschelijke wetenschap, of liever, de menschelijke geest, schijnt zich om de volmaaktheid even zoo te bewegen, als de kometen om de zon: even | |
[pagina 108]
| |
als deze heeft zij hare toenaderingen en afwijkingen; maar eerst na anderhalve omwenteling leeren wij dezelve regt kennen, dat is, na twee standen van toenadering, en de afwijking, die dezelve onderscheidt.’ ‘In iedere toenadering (perihelie) heerscht, mijns inziens, een algemeene geest, die deszelfs toon of kleur over alle kunsten en wetenschappen verspreidt.’ ‘In onze perihelie zou men als deze algemeene geest de geest van meetkunst kunnen beschouwen; in die der Grieken staat de zedelijke zin, of het gevoel, op den voorgrond.’ ‘Deze algemeene zin is niet voor alle takken van menschelijke kennis even gunstig. Indien men over verschillende kleuren een' rooden straal werpt, zal het rood schooner worden; maar de andere kleuren zijn bevlekt, tanen, veranderen min of meer.’ ‘In onze perihelie is het blijkbaar, dat de wetenschappen volmaakter zijn, naarmate zij toepasselijker zijn op meetkunst of rekenkunst. Vergelijkt eene lijn met eenen lichtstraal, met eenen hefboom, een getal met eene bezitting, of beiden met beweging en tijdsruimte, en de gezigt-, de werktuig-, de huishouden sterrekunde worden volmaakter; maar zedeleer, staatkunde en fraaije kunsten, die teedere bloemen, welke weleer zoo frisch prijkten op den grond van Athene, verwelken en verdorren onder onzen onvruchtbaren hemel, in weerwil der verstandigste en zorgvuldigste kweeking.’ De eenzijdige rigting der wetenschappen, door hemsterhuis zoo juist beschreven, liet niet na, hare treurige gevolgen te vertoonen. De vroomheid en het geloof van locke aan openbaring, hadden hem weder- | |
[pagina 109]
| |
houden, om niet tot een Materialismus te vervallen, waaraan zijne leer, uit haren aard, niet vreemd was; maar zijne aanhangers, vooral in Frankrijk, braken door dezen slagboom met vermetelheid heen. Met stoutheid werd het bestaan van God, de onsterfelijkheid der ziel, het onderscheid van deugd en ondeugd, geloochend, en het geheele zamenstel van 's menschen geest, even als dat van het ligchaam, tot het eigendom der ontleedkunde gemaakt. De wijsbegeerte was voor hun slechts het wapen tegen zoogenaamde vooroordeelen, haar eenige grondslag de zinnelijke waarneming, en wat buiten deze gelegen was, volslagen fabel. Zulke of nog erger stellingen plantte diderot tot zelfs in 's Hage, de woonplaats van hemsterhuis, voort, maar eenen denker zoo als dezen konden zij niet behagen. Door eene onzigtbare, maar sterke band, is de liefde voor het schoone met de vereering van het goede en ware vereenigd, vooral wanneer deze trek niet binnen de perken eener zinnelijke gewaarwording besloten blijft en als blind instinkt werkzaam is. Wordt dezelve een voorwerp voor de bespiegeling van het verstand, dan ontdekt men weldra dat dezelve uit eene der innigste beginselen van de menschelijke natuur voortspruit, en met de wetten van den geest in de naauwste overeenstemming is, ja dat zelfs de natuur buiten ons dat streven van den geest billijkt, en daaraan voldoening tracht te verschaffen. De beschouwing en vereering der schoonheidszin breidt zich allengs uit, tot de nadere kennis der menschelijke begeerten en gewaarwordingen, in het algemeen. Men beseft dat niet aan eene willekeurige of toevallige zamenbotsing van | |
[pagina 110]
| |
bijna onzigtbare ligchamelijke deeltjes die edele aandoeningen haren oorsprong te danken hebben, maar dat de zucht voor het goede, schoone en ware, het verlangen naar God, de hoop op onsterfelijkheid, de liefde tot de deugd, op de innigste wetten onzer natuur gegrond zijn, en niet kunnen verloochend worden zonder aan deze natuur alle waarheid te ontzeggen; in dezen zin wordt de aesthitica het voorportaal der wijsbegeerte, in dezen zin verklaart zich de aanmerking van den Heer tydeman, bl. 78. ‘Het is der opmerking waardig dat juist die eerste bestrijders van het materialismus ook aesthitici waren, hetgeen eene bijdrage konde opleveren tot de beantwoording der vraag, welke de invloed zij van het gevoel voor het schoone, op de zedelijke volmaking.’ Wij gaan verder: de erkentenis van deze grondwaarheden in de menschelijke natuur, voert ons tot de overtuiging van hare wezenlijke waarde, en uit eerbied voor de regten van het gevoel, staakt dikwijls, zoo als wij bij locke zagen, het bespiegelend verstand zijnen overwinnenden maar dikwijls verwoestenden tred. Men zou bijna kunnen zeggen dat het dan Keizer otho navolgt, de zekere hoop op eene zegepraal opgeeft, en om der menschelijkheid wille zich zelve doorstoot. Maar deze onderwerping van het verstand is eene edele zelfopoffering, zij ontstaat uit het bewustzijn dat de stand waarop hetzelve zich wenscht te handhaven, haar niet regtmatig toekomt: zij wordt gepleegd in het stellige geloof aan eene onwankelbare waarheid, die evenmin door hetzelve kan geschapen als vernietigd worden, en het zij men deze waarheid, met hemsterhuis, in de overtuiging van het gezond menschenverstand, (sens commun, common sense) | |
[pagina 111]
| |
hetzij met mendelsohn in de eeuwige wetten van het denkvermogen, hetzij met jacobi in het redegeloof (Vernunftglauben) zoeke, het blijft altoos voor den wijsgeer eene hand aan den weg, die hem waarschuwt, geene doolwegen in te slaan. ‘De spinnen,’ zegt hemsterhuis, ‘hebben in de maag eene zeer dunne vloeistof. Met eene verwonderlijke kracht werpen zij dezelve door twee kleine gaatjes uit, en wanneer deze vloeistof met de lucht in aanraking komt, verdikt zij zich, wordt een draad, waait voort met den wind, en hecht zich aan eenen boom of hoogte, aan de overzijde der rivier. 0p deze wijze steken de spinnen groote rivieren over; maar hetgeen bij hun de vloeistof is, is bij ons het gezond verstand, waarvan ieder mensch een grooter of kleiner deel bezit. Ook dit, wanneer het met kracht uitgeworpen wordt, verdikt zich, en hecht zich als een lange stevige draad aan de meest verwijderde waarheden vast.’ De drie mannen, die wij onderling vergeleken, vinden wij dan ook, in den strijd tegen het Materialismus, ieder op zijne wijze werkzaam. Van deze was mendelsohn wel de hevigste. Men leze zijnen zesden brief, over de Gewaarwordingen; maar hij was te zeer door den glans van zijn wijsgeerig stelsel verblind, om te doorzien, dat de redeneringen van zijn verstand slechts de getrouwe spiegel waren van zijnen eigenen geest, en geenszins de eeuwige wetten van het heelal konden bepalen of verdedigen. Bij hemsterhuis openbaarde zich de zucht naar eene hoogere waarheid sterker en levendiger. ‘De mensch,’ schreef hij, ‘is voor twee soorten van overtuiging vatbaar; de eene is een in- | |
[pagina 112]
| |
wendig gevoel, dat in den welgestemden mensch onuitwischbaar is; de andere is de vrucht van redenering, dat is, van eene geordende werkzaamheid des verstands. De tweede kan niet bestaan, zonder dat zij den eersten tot grondslag heeft. In den welgestemden mensch is eene enkele zucht der ziel naar het betere, toekomende en volmaakte, een meer dan wiskunstig bewijs voor het bestaan der Godheid.’ Het is merkwaardig, hoezeer deze woorden van hemsterhuis den uitmuntenden jacobi troffen; ook was, in dit opzigt, beider geest één. Luider, zeker, sprak jacobi denzelven uit; maar ook werd hij tot heviger kampstrijd tegen het ongeloof zijner tijdgenooten geroepen; openhartig echter erkende hij den indruk, die de woorden van hemsterhuis bij hem hadden achtergelaten, en wierp zich in de armen van eenen medestander, die klaar en duidelijk datgene had uitgesproken, waarmede zijn eigen geest sinds lang zich had bezig gehoudenGa naar voetnoot(*). Zoo was de wijsbegeerte van frans hemsterhuis de vrucht van een edel menschelijk gevoel, en al zijn streven strekte zich derwaarts uit, om de waarheid in den mensch zelven te vinden. Noch minerva, noch Engelen hadden dezelve op de wereld gebragt; de eerste wijsgeer was mensch; in den mensch was bijgevolg de wijsbegeerteGa naar voetnoot(†); zijne wijsbegeerte was die der kinderen; die, welke op den grond van ons hart ligt, wanneer wij ons de moeite geven, dezelve daar te zoeken; het was de wijsbegeerte van socratesGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 113]
| |
Indien mij magt gegeven was over mijne lezers, ik zou hen uitnoodigen, het stof, dat uit de twistende scholen der nieuwere wijsbegeerte opgerezen is, zich uit de oogen te wisschen, en zich dan, na eenen vlugtigen blik op den tot dusverre afgelegden weg geworpen te hebben, met mij te verplaatsen aan de oevers van den Ilissus, of naar het Stadium van Athene, om daar te onderzoeken, wat die wijsbegeerte is, welke in den mensch zelven woont. Wij zouden daar socrates, den zoon der wijze vrouw, aantreffen, die, diep overtuigd van den rijkdom van 's menschen oorspronkelijken aanleg, niet wenscht anderen te leeren, maar alleen tracht te bewerken, dat door zijn toedoen anderen van zich zelven leeren, en zijne verloskunst aanwendt, opdat deze de waarheid ter wereld brengen. Wij zouden daar den man vinden, die de ingewikkelde natuurbeschouwingen zijner vorige meesters had vaarwel gezegd, om den mensch en zich zelven beter te leeren kennen. Boomen en planten hadden hem niets willen leeren, maar wanneer een nuttig gesprek hem op zijne wandeling vergezelde, dan was dat voor hem, even als de groene tak, die men het vee voor den neus houdt, opdat het gewillig zijnen weg ga. Na u dit bevallig schouwspel vertoond te hebben, zou ik wenschen u als met de slag eener tooverroede meer dan twintig eeuwen later in ons vaderland te kunnen verplaatsen, en gij zoudt u verwonderen gesprekken te hooren, die de kopij of het vervolg schenen van die, welke gij in het wijze Athene hadt gehoord. Omstreeks denzelfden bekoorlijken oord, waar eenmaal cats, uitrustende van de zorg voor den staat, | |
[pagina 114]
| |
zijne gulden lessen van wijsheid en deugd aan het nakroost had medegedeeld, leefde ongeveer eene eeuw later, eene vrouw, even achtenswaardig om hare deugd als om hare liefde voor de wetenschap. Het was amalia, Prinses van Gallitzin; zij had den glans der groote wereld vaarwel gezegd om in stille afzondering die rust der ziel te genieten, welke in het gewoel des hofs verloren ging. Zij was de vriendin en leerlinge van hemsterhuis geworden. Vol van eerbied voor de goddelijke schriften van plato en de wijsheid van socrates, had hij zijne Diotima (dus noemde hemsterhuis de Vorstin) dezelfde geestdrift weten in te boezemen. Deze noemde hemsterhuis wederkeerig haren socrates, want hij had de denkbeelden van het schoone en goede, en de verhevene gevoelens, die diep in hare ziel gegrift waren, aan het licht gebragt. Een gevolg der gesprekken op wandelingen gehouden, was de voortreffelijke zamenspraak door hemsterhuis onder den titel van: Simon, ou sur les facultès de l'ame uitgegeven.Ga naar voetnoot(*) Namen beider onderlinge gesprekken van zelve den toon aan, dien zij uit den mond van den vereerden socrates hadden vernomen, of wist hij zijne wijze en heilige Diotima niet beter te vereeren, dan door hare gedachten in dien bevalligen vorm in te kleeden, waarin plato zijnen leermeester een eeuwig gedenkteeken heeft opgerigt? Zeker is het, dat sinds zijnen omgang met amalia, de vorm van zamenspraken meestal door onzen wijsgeer verkozen werd, en dat deze het bewijs ople- | |
[pagina 115]
| |
verden hoezeer de vriendschappelijke overeenstemming van schoone zielen, die Platonische liefde, die in haar voorwerp het evenbeeld der Goden, wier rei de ziel eenmaal volgde, huldigt, de moeder is eener dichterlijke en zedelijke wijsbegeerte. Van allen, die in lateren tijd beproefd hebben den bevalligen vorm der Platonische gesprekken weder in te voeren, is hierin hemsterhuis onbetwistbaar het best geslaagd. Die Grieksche kennis, die hem van zijn' vader aangeërfd scheen te zijn, en die zelfs tot de fijne bijzonderheden van het kostuum der tijden afdaalde, maken dat men in zijne gesprekken het Atheensche leven en de Atheensche denkbeelden meent terug te vinden. Van dien kant beschouwd ken ik aan zijne alexis en simon verreweg den voorrang toe. Nergens ook is de Socratische scherts zoo levendig. Wij meenen voor onze voorkeuze het gevoelen van Diotima zelve te hebben. In den tijd waarin hemsterhuis zijnen simon afwerkte, schreef zij: ‘Ik vind bij u een gansch buitengewoon zielkundig verschijnsel; zonder dat ik de minste verzwakking in eenige uwer talenten kan ontdekken, bemerk ik, sinds eenige jaren, dat de levendigheid uwer dichterlijke verbeeldingskracht, en datgene, hetwelk men eigenlijk vernuft noemt, het vermogen, om de gelijkheid van schijnbaar zeer verwijderde voorwerpen snel te bevatten, in eene verwonderlijke mate toegenomen is.’Ga naar voetnoot(*) Vreesde ik niet mijne lezers af te schrikken, ik zou dan bijna zeggen, dat hemsterhuis, zonder plato, niet te verstaan is. Ontwijfelbaar is het ten minste, | |
[pagina 116]
| |
dat hemsterhuis beter verstaan wordt, naarmate men meer plato kent. Wanneer men hem leest, herinnert men zich onwillekeurig de denkbeelden van dien Griekschen wijsgeer. Zoo denkt men in zijnen Aristée, waar hij het bestaan der Godheid met den oorsprong der beweging in verband brengt, onwillekeurig aan de leer van plato, in het tiende boek der wetten. Even zoo vindt men in zijne beschouwingen, over de maatschappij, en deszelfs oorsprong, den lezer van plato's staat weder, die in de denkbeelden van het mijn en dijn de eerste sporen der menschelijke verbastering ontdektGa naar voetnoot(*). Hoezeer gelijken in zijnen Sophyle de ontwijkende antwoorden van euthyphron, op de wijze, waarop socrates nu en dan den drang der hem voorgelegde vragen zoekt te ontglippen, om dezelve langs eenen nieuwen weg weder te gemoet te gaan; doch mijne pen weigert verder te gaan, voor dat ik een gedeelte van zijnen simon, wat deszelfs vorm betreft, eenigzins nader heb doen kennen. Van den ongelukkigen togt naar Syracuse teruggekeerd, wenscht hipponicus niets vuriger, dan zich weder in de armen der wijsbegeerte te werpen; doch gehoord hebbende van een zonderling gesprek, tusschen den blijspeldichter aristophanes en socrates, vraagt hij zijnen vriend simon naar den waren aard van het gebeurde. Het gesprek viel ten mijnen huize voor, antwoordt simon. Zoo even had ik van mnesarchus, den zoon van terpander dezen bronzen groep ontvangen, waarop prometheus voorgesteld wordt, op het oogenblik dat | |
[pagina 117]
| |
hij den eersten mensch vormt. Bij mij waren socrates, cebes, agathon en de toonkunstenaar damon. Allen bewonderden wij de bekwaamheid van mnesarchus, en de kunst waarmede hij eensdeels in het voorkomen en de houding van prometheus, de diepte en naauwkeurigheid van deszelfs genie, anderdeels het opene, eenvoudige, verwonderde uitzigt van den pasgeborenen had weten uit te drukken. Op dit oogenblik kwam aristophanes binnen, en voegde zich bij ons. Hij groette ons, bekeek een oogenblik het kunststuk, en zeide: ‘Dat deugt niets; deze prometheus heeft te veel verstand; om menschen te maken is er zoo veel niet noodig. Deucalion en cadmus hebben hetzelfde gedaan als prometheus, en er niet zoo veel om uitgestaan.’ Ik zag, dat aan mnesarchus, die er bij stond, en die jong, eergierig en opgetogen met zijne kunst is, de tranen van woede in de oogen schoten. Daarom luisterde ik aristophanes in, dat hij niet moest schertsen, en door het vertoon van onverschilligheid den jongeling ontmoedigen. Hard op antwoordde hij, dat hij het niet op den bekwamen mnesarchus, maar op prometheus zelven gemunt had, die den mensch geheel verkeerd had gemaakt, door het binnenste buiten, en het buitenste binnen te plaatsen; dat hij alzoo de wezenlijkste deelen van den mensch weggestopt, en naar buiten vertoond had, hetgeen men niet behoefde te zien. Het was daarom zijne schuld, in dien de wijze Atheners, alleen het uiterlijke van de menschen ziende, het beleid van hunne staats- en krijgszaken zoo dikwijls toevertrouwden aan mannen, zonder hoofd en zonder hart. De scherts van aris- | |
[pagina 118]
| |
tophanes deed allen lagchen; maar cebes bleef ernstig, en zeide: ‘O, aristophanes! gij spreekt tegen uw eigen belang. Wanneer het binnenste van den mensch buiten was, zouden onze verklikkers, onze redenaars en onze blijspeldichters sterven van honger; want er zou geen voedsel voor hunne kwaadaardigheid en lasterzucht zijn.’ Toen het gesprek aldus bitter begon te worden, nam socrates het woord, en zeide tot mnesarchus: ‘O, zoon van terpander! het komt mij voor, dat uw prometheus de beschuldiging van aristophanes wederlegt; want de jonge mensch, dien hij vormt, vertoont niet al leen jeugd, kracht en vlugheid in de schoone evenredigheid zijner ledematen, maar ook, hetgeen in zijn binnenste omgaat; het gelukkig gevoel van zijn aanwezen; de verwondering, van andere dingen buiten zich te zien; de begeerte, om dezelve te leeren kennen, en die kalmte van ziel, die zoo wel uitdrukt, dat er voor zijne wenschen geen hinderpaal bestaat.’ mnesarchus. Ik erken, socrates! dat gij verwonderlijk wel begrepen hebt, wat ik wenschte uit te drukken. aristophanes. Daarover zijn wij het eens, maar uw prometheus had iets anders moeten uitdrukken; de ondeugden van den mensch; de plooijen van zijn hart; de donkere en verholen paden, die van zijne ziel een doolhof maken, waaruit geen leiddraad ons redden kan. socrates. Gelooft gij, o aristophanes! dat de kleinzoon des Hemels en der Aarde den mensch ondeugend schiep? | |
[pagina 119]
| |
aristophanes. Versta mij wel. In dit schoone werk zie ik (met uw verlof, o, mnesarchus!) aan het min of meer domme uiterlijk van dat manneken, dat prometheus zijnen roof nog niet gepleegd heeft, en in zoo verre is de zaak mij wel; maar toen hij dat hemelsche vuur, het goddelijk verstand, met den pas gekneden stofklomp mengde, had hij behooren te weten, dat zulke verschillende zaken zich niet laten mengen, zonder dat de eene de andere bederft; of eenmaal inziende, welke ondeugden en ongelijkheden uit zijn onverstandig mengsel ontstonden, had hij ons een middel aan de hand moeten doen, om even zoo de ondeugden der menschen te beoordeelen, als men, met eenen proefsteen, de onzuivere bestanddeelen van het goud beoordeelt; en dan hadden onze Atheners kunnen weten, dat zij hun geld niet aan cleon, en hun leger niet aan philocretes moesten toevertrouwen. Mnesarchus antwoordt, en verdedigt de stelling, dat de beeldhouwkunst in staat is, de inwendige gewaarwordingen uit te drukken. Aristophanes beweert, dat de dichter, bij zijne voorstellingen, het waarschijnlijke in het oog houden, maar echter alles aan het doel, dat hij zich voorstelt, moet onderwerpen. Socrates vraagt, met zijne gewone bescheidenheid, van de beide meesters onderrigting in den aard hunner kunst. Kunt gij, o mnesarchus! de kracht van hercules voorstellen, daar hij den Nemeeschen leeuw verworgt, of de folteringen van ariadne, op het eiland Dia? mnesarchus. Zeer wel, o socrates! socrates. En zoudt gij het zoo kunnen doen, dat | |
[pagina 120]
| |
wij door vrees of medelijden geschokt worden, bij het aanschouwen uwer kunstwerken? mnesarchus. Zoodat men bijna even zoo aangedaan wordt, alsof men in de natuur zelve die voorwerpen zag. socrates. Ik wil u gelooven; maar kunt gij mij orestes voorstellen, sprekende met zijne moeder en met aegisthus, weinige oogenblikken, voor dat hij hun opoffert aan de schim van zijnen vader? Of atreus, op het oogenblik, dat hij het schrikkelijk geregt aan thyestes aanbiedt? mnesarchus. Insgelijks. socrates. En zoodat men in uwen orestes en uwen atreus zien zal, hetgeen in hunne zielen omgaat? mnesarchus. Ja, o socrates! socrates. Dan zullen uwe bewonderaars in uwen orestes en atreus zien, hetgeen noch aegisthus, noch thyestes in het origineel gezien hebben; want beiden hebben zij er zich door laten misleiden. mnesarchus. Maar men kan niet uitdrukken, hetgeen niet zigtbaar is. Ik gevoel den indruk, die de aanstaande moedermoord op de ziel van orestes maken moet, en dezen tracht ik weder te geven. socrates. Gij stelt derhalve mnesarchus voor onder den naam van orestes, en niet orestes zelven, mijn waardste! Gelooft gij, dat damon, door den zoeten zang der Sirenen na te volgen, u tevens de verslindende wreedheid dier monsters kon doen gevoelen? Dan behoefde de doorslepen ulysses zich niet vast te laten binden. Alzoo zijt gij het in de zaak met aris- | |
[pagina 121]
| |
tophanes eens, waarde mnesarchus! en ik geloof, dat er in den mensch eigenschappen zijn, die geene kunst kan uitdrukken, dewijl zij op geenerlei wijze uitwendig zigtbaar zijn. nmesarchus. En toch o socrates, wanneer iemand aan eene heerschende ondeugd lijdt, krijgen zijne wezenstrekken door de dagelijksche gewoonte eene plooi die stand blijft houden en aantoont aan welk gebrek hij onderhevig is. Socrates. Gelooft gij dan ook, o mnesarchus, dat de lier, welke damon dagelijks bespeelt, u door hare figuur beter de eigenschappen vertoont van den toon, dien damon aan dezelve ontlokt, dan eene lier die nimmer bespeeld is. Dan zou alcamenes verkeerd hebben gehandeld door zijne juno bijna even zoo schoon en beminnelijk te maken als zijne venus in den Hof; want de dichters schilderen haar af, als eene twistzieke en vaak lastige echtgenoote. Aristophanes. Ik moet toch zeggen, o socrates, dat de plooijen van den kwaden luim vrij vast staan op het wezen van uwe juno. Socrates. Ik verheug mij, aristophanes, dat mijne xantippe in een' kwaden luim geraakt als zij u ziet, maar als zij bij mij is, wischt zij die plooijen weg, en ik kan u niet zeggen hoe bevallig zij dan is. - Ik zal mijne lezers niet behoeven te doen opmerken, hoe geestig in dit gesprek, de Attische toon gevat is. Het ligtzinnig en vrij spreken over de aanzienlijkste burgers van den staat, en het beleid der zaken, de aan ieder Athener gemeene liefde en belangstelling in de kunst, het vrije dikwijls vijandige spel van den luim, waarbij echter de uiterlijke bevalligheid der zamenle- | |
[pagina 122]
| |
ving niet geschonden, maar veeleer verhoogd en verlevendigd werd, terwijl aristophanes en socrates wederzijds elkanders geest huldigen, deze fijne trekken van het Grieksche leven vertoonen zich te duidelijk in de medegedeelde episode. Hoe geestig heeft socrates het gesprek weten te leiden op het onderscheid van dichtkunst en beeldende kunsten? Hoe bedekt hebben zijne vragen beide strijdende partijen op het regte standpunt gebragt. Wanneer gij voorts hier socrates den zoon van sophroniscus, van den beeldhouwer mnesarchus onderrigt hoort verlangen in de geheimen zijner kunst en denzelfden hoort vragen, of men aan de oogen van polyxena den oorlog van Troje gevoelen kan, ziet gij geheel de schalksche onnoozelheid, waarmede de grieksche wijze al vragende den Sophisten de dwaasheid hunner stellingen door eene dwaze gevolgtrekking deed gevoelen. De Grieken hadden daar een eigen onvertaalbaar woord voor, zij bestempelden deze onnoozele eenvoudigheid met denzelfden naam, waarmede zij het bevallige uitdrukten, en het begrip dat zij er aan verbonden, zweefde tusschen ons onnoozel, naïf en kinderachtig in. - De luim van aristophanes had echter niet op de geestdrift van mnesarchus de zegepraal behaald. Op het oogenblik dat socrates den palm der zege aan de dichtkunst toereikt, verhaalt hij het gesprek dat hij eens van een wijzen Scyth gehoord had, en waarin deze de te groote vrijheid der kunsten laakte, een gesprek, dat ons overal de Spartaansche strengheid die plato's staatkundige werken in dit opzigt kenmerkt, voor den geest brengt. Verbaasd over de stoutheid van de rede des vreemdelings, zeide socrates: ‘wijze vreemdeling, ik | |
[pagina 123]
| |
begrijp niet volkomen wat gij zegt, want wij beschouwen de kunst als eene goddelijke ingeving. Mijn waarde socrates, hervatte de ander, gij bedriegt u. Iedere kunst is het onechte kind eener Godheid. Gij weet dat de Goden dikwijls den Olympus, den grond der zeeën en den Tartarus verlaten, om zich te vermengen met de menschelijke ligchamen, die hun behagen, en van daar hercules, perceus, de Tijndariden en alle die halve Goden die wij vereeren; maar weet, dat nog veel meer de zielen der Goden er behagen in vinden om zich te vereenigen met die menschelijke zielen, wier schoonheid hen uitlokt, en dit is de oorsprong der kunsten. De wetgevers- en staatkunst is eene telg van de ziel van jupiter en die van minos, solon en lycurgus. De verhevene dichtkunst is geboren uit de ziel van apollo, en die van homerus, hesiodus of orpheus. Gelukkig de mensch, zoo voor zijne ziel de hemelsche Goden slechts begeerlijk waren! maar pan, en de lelijke Saters, en de Goden uit de onderwereld, wier namen zelfs, ons schrik aanjagen, scheppen behagen in deze onnatuurlijke vermenging met de zielen der menschen, en van daar de muziek en de dartele poezij en de verklikkerskunst, en de lage komiek onzer dagen, die het volk haat en vervolgzucht inboezemt tegen hen die deszelfs sieraad en geluk zijn. Toen de Scyth dus gesproken had, zeide ik: Eerwaardige vreemdeling, gesteld dat eenig Athener het met uw eens kon zijn, zoo zou hij u toch vragen: Hoe gij die heimelijke huwelijken zoudt kunnen te keer gaan. Ik kan noch wil ze beletten, o socrates! dus sprak hij: elke werkzame ziel die in het genot van al hare eigenschappen is, wordt duurzaam door eene verliefde be- | |
[pagina 124]
| |
geerte gekweld en wil steeds bevrucht worden; elke ziel geeft zich prijs aan den eersten den besten, die haar aanstaat. De schoone en verhevene zielen vinden hare minnaars onder de Goden van den Olympus; de lelijke en slechte, bevredigen hunne razernij te midden van het uitschot der Goden, die de aarde, of de oevers van den Styx of Cocytus bewoonen. Men moet dus niet van dien kant het kwaad trachten voor te komen, maar door onherroepelijke wetten de voorwerpen bepalen, op welke de kunsten zich alleen mogen toeleggen.Ga naar voetnoot(*) Gedurende deze rede van socrates maakte de arme aristophanes het erbarmelijkste figuur van de wereld. Hij had zich gevleid, mnesarchus te bespotten en te plagen, maar de redevoering van dien vreesselijken Scyth gaf aan de zaak een' anderen uitslag. Hij wist niet meer, waar zich te bergen, kreeg eene neusbloeding, of hield zich ten minste zoo, en verwijderde zich, zonder ons te groeten. En wij, mijne lezers! verwijderen ons met hem, en zoo wij het groeten insgelijks achterwege laten, is het, omdat wij ons spoedig weder bij het gezelschap wenschen te vervoegen. Na de drie gronden, waarop de wijsbegeerte van hemsterhuis gegrond is, liefde voor het schoone, eerbied voor de echte wijsbegeerte des levens, en navolging van plato, te hebben aangewezen, zullen wij eerlang terugkeeren, om het gebouw zelven, daarop door hem opgetrokken, te onderzoeken. |
|