Musaeus. Jaargang 1
(1993)– [tijdschrift] Musaeus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
IJspret op de AmstelAmsterdam is na de val van Antwerpen in 1585 geworden tot een bloeiende stad op economisch en cultureel gebied. Gerbrand Adriaensz. Bredero (1585-1618) leert ons vooral het bruisende Amsterdamse leven kennen. Hij is er geboren en getogen en signeert niet voor niets vaak met ‘Gerbrand A. Bredero Amstelredammer’. Bredero heeft geen klassieke opleiding genoten. Na zijn schooltijd gaat hij in de leer bij de kunstschilder Francesco Badens. Dat hij oog heeft voor (details uit) de omgeving, blijkt ook uit zijn literaire werken. Rond 1611 begint Bredero voor de rederijkerskamer D' Eglantier te schrijven. Bredero is nooit getrouwd, al heeft hij wel liefde en verliefdheid gekend. In 1618 is Bredero gestorven, misschien aan een ziekte opgelopen nadat hij met een slee door het ijs zakte. Bredero staat bekend om zijn realistische beschrijvingen. In het blijspel Moortje (in 1615 geschreven, in 1617 gedrukt) zijn het vooral de verhalende passages die een beeld geven van het Amsterdamse leven. Moortje is een navolging van het klassieke blijspel Eunuchus van Terentius. Bredero heeft het verhaal Amsterdams gekleurd. De courtisane Moy-aal heeft twee aanbidders, Ritsart en Kapitein Roemer. De laatste schenkt Moy-aal een dienstmeisje, Katrijntje, dat hij uit zeerovershanden heeft gered. Moy-aal wil het meisje weer terugbrengen naar haar Hollandse familie. Ritsart zorgt dan voor een Moorse dienares. Ritsarts broer, verkleed als ‘Moortje’, ontmoet Katrijntje in het huis van Moy-aal en verkracht haar. In de ‘Inhoudt van 't spel van de Moor’ noemt Bredero niet alle personages. In het vijfde bedrijf komt een lange monoloog voor van Lambert, de vader van Ritsart, die als ‘ooggetuige’ verslag uitbrengt van het gewoel en gekrioel op het ijs. Het was een uitdaging meer met deze passage, die los staat van het handelingsverloop, te doen dan haar op te nemen met eventuele annotaties. Maar het overzetten van dit zeventiende-eeuwse fragment is niet eenvoudig. De tekst is in spreektaal, zonder vast metrum op rijm gezet. Hoe kun je deze | |
[pagina 3]
| |
spreektrant in modern Nederlands weergeven met behoud van het rijm? Bredero liet Lambert verslag uitbrengen in een dialect dat wij niet meer kennen. Sommige woorden zijn moeilijk te interpreteren. En gaat er niet veel van de sfeer verloren wanneer je namen vertaalt, bijvoorbeeld Krimpkous in Koukleum? In de onderstaande vertaling is zoveel mogelijk geprobeerd het rijm te handhaven. In enkele annotaties worden alleen ‘topografische’ gegevens vermeld. Voor taalkundig commentaar verwijzen we naar de uitgave waaruit de uitgangstekst is overgenomen. | |
[pagina 4]
| |
[Vss. 2877-2956]Lammert
Dit is een groote vruecht voor myn genegentheyt:
Dat myn Bogaert so dicht by de Stadt gheleghen leydt:
Verdrietet my in huys, ick wandel buyten stee,
Na 't Regliers Hofjen toe, kyck dus van liever lee
Op myn muyltjens, dus reyn, ick was flus om een kijckje
Het voetwechje langes het platte Amsteldijckje,
Wangt het was ande kanckt een stick-weegh oppebyt,
Vannen diel ruyge maats, diet doen om huer profijt:
Maar ier dat ick een duyt an dat volckje souw gheven,
Ick quam niet op het ijs van al myn nielle leven
Wat haast het LAMMERT, neen ick geeffer niet een mijt,
So ten iersten een duyt; tissen kostelijcken tijdt:
Die wat spaart, die wat het: oock ben ick niet goet Emsters,
Wat was daer en gherit van Vlasters en van Kemsters,
Van Vesjes volck en aars, die'r ryen op de baan.
De freyste Jongeluy die vynmen onger 't gaan,
Of die doen as me nift, die ryt met huer spuel-nootjes,
En vryertjes om veer, of after op de slootjes.
Wat was daar en gedoen, en geraas, en gescherm?
Myn ooghen schemerde, wat quam daer en geswerm
Van Jonges en van goet ontrent de Kooren-dragher?
Hoe drock haddet Nies Kaeckx, die bromde mit huer swagher?
Hier hey! Harmen Hooch-hart, die so weyts rijt en snort,
Die haeckten in huer schaets, so dat de goet-hart strot,
| |
[pagina 5]
| |
Lammert
't is zo fijn in m'n vrije tijd
dat m'n tuintje zo vlak bij de stad leit.
Verveelt het me thuis, dan loop ik uit de stad
naar 't hofjeGa naar voetnoot1 toe en kijk er maar 'es wat,
op m'n gemak. Zo nam ik 'es een kijkje
en koos het paadje langs het AmsteldijkjeGa naar voetnoot2.
Want aan de and 're kant was het opgehakt
door die kerels: de winst belandde in hun zak!
Maar voor dat ik die kerels wat zou geven!
Ik kwam niet op het ijs, nooit van mijn leven!
Nee, met Lammert zijn ze dan snel klaar:
ik gaf geen cent. De tijden zijn zo kostbaar!
Wie wat spaart, wie wat heeft, 'k Hou niet eens van die plaats.
Wat waren er veel vlaswerksters op de schaats,
veel gewoon volk en anderen die baantjes gaan.
De netste jongelui die trof je schaatsend aan,
of deden als mijn nicht: die reed met spelgenootjes
en vrijers een eind weg, of achter op de slootjes.
Wat was er een gedoe, geraas, getoet!
't Schemerde voor m'n ogen. Wat kwam er een grote stoet
jongens langs bij de ‘Koren-drager’Ga naar voetnoot3.
Wat had Nies Kaeckx een drukte met haar zwager.
En daar: Harmen Hooghart, die zo wijd z'n benen slaat,
dat hij in haar schaats haakt en op z'n snufferd gaat!
| |
[pagina 6]
| |
En vil een harde smack, o dat ick my niet doot // lach:
Wangt sy vil op haer nues, so datmer All-korf bloot // sach.
Daer quam Jueriaen mit sen siecke lijf op het ijs,
Die arme breke-bien, die reet met Lange Lijs,
Sy ree harder dan hy, hy liet hum moytjes slepen,
En schranckelde so voort: och! hy hadt sulcke grepen!
Hy hompelden, hy sprongh, en maakten niet vuel vaarts,
De luy sagen een jeucht in Juere Jannen naarts,
So genoechelijck gingh die, as hy hum liet glissen // trouwen,
Het volck stondt en lachten datse huer bepissen // wouwen.
Daer hadje styve Dirck mit zyn nieuw-backe-wijf;
Hoe bevroren gaat hy? zyn hooft staet hem soo stijf
Oft op een staack stongh, in hy het ien paer bienen,
Tros yemets in het langkt, hier Lobbrich plech te mienen
Dat hy 't puyck was vande stadt: maar noch onse Machtelt,
Die hetse hum emaackt vannen stick vannen swachtelt,
Haddet sen lieve moer hum niet hart of eraan,
Hy souwje alle daaghs mit vier paar kouse gaan,
't Is sulcken soete vaar, hy kan hum so dicht pongsen,
In hy ruyckt assen kruyt, ick mien gelijck een Bongksen.
Dat hy hum warmpjes houwt, dat prijs ick hem met reen,
Sey Jan Kackmack' lijck, warmt maackt gheen lamme leen.
Hoe kostelijck, hoe druets reet Melis mit sen vrijster,
Al ist een bolle-meyt, 't is al een fraeye rijster,
Sy streeft je assen vos: 't is jammer dat blaeuw Aecht,
So vreeslijck vande kouw is alle Jaers gheplaeght,
Helften tijdt kalftse an haer hangden en huer wanghen,
't Is vreemt dat an huer nues, geen groote spijckers hanghen
So kouwt vorstich isse, quam s'op de turfmarckt gaen:
De turf souw vuer seecker de helft wel opslaan.
Get hoe pronckte drocke Keesje vande Slochter:
Mit zyn moye Tuyt-meyt, hier ouwe Japen Dochter,
En Mieuwes mal-monckt, die reet met sen jonghste snaar,
Morsighe Mary Slomps reet mit huer Bestevaar.
Maar Jan doeter niet toe, die schoof in een schuyf-sleet je,
| |
[pagina 7]
| |
Hij valt met een smak, en o, ik lach me dood:
kijk, zij valt op haar neus en heeft de billen bloot!
Daar kwam Jurien met z'n slappe lijf op 't ijs,
de arme brekebeen, die reed met Lange Lijs.
Zij reed harder dan hij. Hij liet zich lekker trekken
en zwabberde zo voort. Hij deed wel van de gekke:
hij hompelde, hij sprong en 't ging niet al te hard.
Ja ieder had plezier om Jurien z'n gat
zo liet hij zich gaan onder 't glijden. Och heden!
Ze lachten tot ze 't in hun broeken deden!
Daar had je stijve Dirk met z'n nieuwbakken vrouw,
Hij was stijfbevroren van de kou
alsof hij een stok had ingeslikt. En die benen...
zo goed als van 't land; hoewel Lobrecht altijd meende
dat hij het beste paar van de stad had. Maar onze Machteld
heeft ze altijd in vorm gezwachteld.
Als moe het niet had weerhouden,
zou hij nog met vier paar kousen sjouwen!
't Is een brave borst. Zich kleden kan die zo goed
dattie behoorlijk geurt, zoals een bunzing doet.
‘Dat hij er warmpjes bijzit, dat prijs ik, zeker waar’,
zei Jan Kackmack' lijck, ‘Het houdt de leden buigbaar.’
Hoe sierlijk net reed Melis met z'n vrijster.
Al is 't een dikke meid, ze is een prima rijdster:
ze schaatst op rolletjes. 't Is jammer dat ons blauwe Aagt,
ieder jaar door koude wordt geplaagd.
De vorst zwelt hand en wangen.
't Is gek dat aan haar neus nog steeds geen pegels hangen!
Als zij, zo kleums, op de turfmarkt belandt,
is de voorraad dadelijk opgebrand.
Gut, hoe pronkte dronken Keesje van de slager
met ouwe Jaap z'n meid, die mooie mutsendraagster,
Mieuwes de malprater reed met zijn jongst aangetrouwde meid,
morsige Mary Slomps en grootpapa schaatsten een tijd.
Een zeker Jan duwde in een slee.
| |
[pagina 8]
| |
Syn Beste-moer, sen wijf, sen Ky'ren, en sen Peetje.
Hij stack zyn after-eynt uyt, of hy borghen wouw.
In anmen rechter hangt daer kreegh een goet-mans Vrouw
Een kolf-bal voor huer hooft, van een deel groote scholvers;
't Is een vreemt dingh, dat van duese weytsche kolvers
Die dus int wilt toeslaan, geen ong' lucken geschien:
Hadt ick maar iens de macht, ick souwt'er wel verbien,
Of ick souw'er een plaats uyt alle menschen wijsen:
Ick selt van mijn leven mijn Ky'ren niet anprijsen.
Hoe reden de boeren sleen so hier so daer om var:
Hoe liep onse Amsterdamsche Adel daer met de nar?
En by de Diemer-meer daer reden ien' ghe paertjes,
Mit noch ien hiele streeck van ouwe drooghe vaartjes
Al after anmenkaer, die ryen dattet giert,
Sy hebben duese kunst de gangen off eliert.
Hier vercoftese lindt datmen tot schaetsen bruycken
Daer sat Aaltje Krimp-kous mit mantels, en met huycken.
As ick dit lieve spul lang' enoch had' esien,
So kierden ick weerom, en ick gingh doe mit ien
Iens loefs voort in myn thuyn [...]
| |
[pagina 9]
| |
z'n opoe, vrouw en kinders met zich mee.
Hij stak z'n achterwerk uit oftie schijten wou!
En aan m'n rechterhand daar kreeg een deftig vrouw
een kolfbal voor d'r kop van een paar bengels.
't Is een wonder dat door hun ruwe tengels
en hun gedrag geen ongelukken geschieden!
Als ik het zeggen mocht: ik zou het hun verbieden,
of 'k wees z'een stille plek, van iedereen verlaten.
Ik zal het m'n levenlang m'n kinders niet aanpraten.
Hoe ver weg zag je boeren sleetje rijden,
en ook de adelstand met narresleden rijden?
En bij de Diemermeer, daar reden nog wat paartjes,
met nog een hele sleep van ouwe, dorre vaartjes,
al achter mekaar aan. Hun rijden ging gesmeerd.
Ze hebben deze kunst van de ganzen geleerd.
Hier verkochten ze touw om aan de schaats te prutsen,
en daar zat Aaltje Krimpkous, met jassen en met mutsen.
Toen ik van 't hele spul genoeg gekregen had,
toen keerde ik weerom en koos direct het pad
recht op mijn tuintje af.
|