Sint Nicolaas' moppenverzameling
In een convoluut dat te vinden is in de UB Leiden onder het signatuur 1073 A 243, komt Sint Nicolaas tweemaal ter sprake. De eerste maal is dat in De gaven van de milde St. Marten uit 1654. Dit werkje bevat ‘kluchten kodderijen en andre Vermakelijkheden’ en is opgedragen aan ‘St. NICLAES, Patroon van Amsterdam’. Sint Marten, de patroon van Utrecht, noemt hem een ‘eervvaerde Medebroeder’. Sint Marten spreekt zijn verontwaardiging uit over het feit dat de mensen zich er niet voor schamen de heiligen te sarren: ‘dies ik altemet met schrik en leedwesen zag, dat de genen, die het vuylste huys houden, de Heyligen, die in zulke gestalten immers behoorden verschoont te worden, in d'uythangborden stellen’.
Er blijkt een correspondentie geweest te zijn tussen Sint Marten en Sint Nicolaas: ‘Hier mee al genoeg, om tot mijn voornemen te komen en u met dezelfde munt te betalen, te weten kluchten, voor kluchten, die ghy my zoo mildelijk toestierde, als ick weer doe aen u. (...) hier is dan dat ik 't Amsterdam aangeteeckent heb, en dat ik u van Utrecht weer te rug zende; 't ruyckt meer na kodderijen, als vuyle vertellingen, gelijk ghy bevinden zult, terwijl ik blijf Uw toegedane Mede-broeder St. Marten, Patroon van Utrecht.’
Het tweede werkje is toegeschreven aan Jacobus Sceperus (een predikant te Gouda) en heeft als titel: St. Nicolaesgift, Bestaende in Bevallijke kodderyen, aertige Voorvallen, vreemde potsen, en verdichte vonden: verzelt met vaerdige Vragen, lustige Antwoorden geneuglijke ontmoetingen, blaeuvve Grootsheden, kluchtige Bedriegeryen, vermakelijke onnozelheden en andere diergelijke tijdkortingen.
Sint Niklaes schrijft aan de ‘bly-levende Geneucht-zoekers’ het volgende: ‘Yeder vveet hoe de milde gaven, die'er over vier jaren uytgedeelt vvierden, by vele niet zeer aengenaem ontfangen zijn; schooner onder de zelve noch gevonden vvorden, die in plaets van'er leven daerom te beteren, dat dagelijx verargen, dat my van jaer tot jaer geport heeft, de voorige slag van giften aen hen te vermeerderen, tot nu, dat ik 't getal der gene, die'er leven qualijk aanstellen, zoo eyndeloos vind, dat ik van voorneem verander en in plaets van