Roman van Moriaen
(1878)–Anoniem Moriaen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Inleiding.I. De Perchevaelromans.Toen ik voor twee jaar eene nieuwe uitgave van Maerlants roman van Torec bezorgde, vergeleek ik tegelijkertijd de uitgave van den roman van Moriaen, zooals Dr. Jonckbloet ons die in zijn' roman van Lancelot schonk, met het handschrift, in de verwachting ook van dezen roman te eeniger tijd eene afzonderlijke uitgaaf in het licht te kunnen zenden. De Moriaen toch verdient om verschillende redenen als een op zich zelf staand werk, en niet meer uitsluitend als inschuifsel in den Lancelot (dáár als vs. 42547-47250 van het tweede boek) verspreid te worden. Vooreerst is hij kenmerkend voor den tijd, waarin hij werd vervaardigd (het midden der dertiende eeuw), daar hij ons de idealen van het ridderwezen voorstelt met gedeeltelijke aansluiting aan de adspiraties, waaraan wij den dageraad eener nieuwere, meer algemeene, en daarom ook wel burgerlijk geheeten, beschaving herkennen; vervolgens behoort hij tot de beste romans, die wij in onze letterkunde bezitten, van welke hij misschien zelfs een der weinige oorspronkelijke voortbrengsels is. Zelfs in dezen tijd kan hij, wegens de kunstvaardigheid des dichters, door velen nog, naar ik meen, met genoegen worden gelezen, iets wat zeker niet van iederen middeleeuwschen roman te zeggen is. Dat vooral maakt hem bij uitnemenheid voor eene afzonderlijke uitgave geschikt. Eindelijk staat hij in nauw verband met de verschillende sagen uit den kring der Arturromans, die hij allen als 't ware in 't klein weêrspiegelt, zoodat hij meer dan eenige andere roman kan voldoen aan de begeerte van hen, die zich door geringe lectuur vertrouwd zouden willen maken met het eigenaardige der verschillende Artursagen. Men vindt althans in den Moriaen de drie hoofdtypen van ridderlijkheid, zooals wij die uit de Arturromans kennen, terug: Perchevael, Walewein en Lancelot, en dat wel geschetst naar de romans of verhalen zelven, waarin zij de hoofdrollen vervullen. | |
[pagina 2]
| |
Voor de kennis der Perchevaelsagen is deze roman vooral eene belangrijke bijdrage, waarop ik te eer de aandacht wil vestigen, omdat juist die sagen in de geschiedenis onzer letterkunde, in tegenstelling tot hetgeen geschiedt bij de Hoogduitschers, wat al te stiefmoederlijk zijn behandeld, onverdiend, maar niet zonder aanleiding. Alleen door een klein gedeelte van den Lancelot maken wij er kennis meê; misschien zal eene, nu met eenigen grond te verwachten, uitgave van Maerlants Merlyn die kennis eenigermateGa naar voetnoot1) vermeerderen. Een eigenlijken roman van Perchevael bezitten wij niet, behalve een vrij groot fragment van Chrestiens roman in mnl. vertaling. Verdiende dat brokstuk eene afzonderlijke uitgaaf, die er echter wel niet licht aan ten deel zal vallen, dan zou eene beschouwing van de Perchevaelromans in de inleiding op die uitgave wel in de eerste plaats te huis behooren. Nu echter meen ik geen ondienstig werk te doen door naar aanleiding van den, met de Perchevaelsagen in nauwe betrekking staanden, Moriaen, en ook met het oog op de verklaring van die betrekking, aan de eigenlijke studie van den Moriaen een kort overzicht van de Perchevael-litteratuur te doen vooraf gaan. Ik bedoel daarmeê niet, eene uitgebreide studie te leveren, waarvoor ook mijn bestek in de verte niet groot genoeg zou zijn, maar alleen, tot zulk eene studie ook hier te lande op te wekken, door op den omvang van die litteratuur en hare overblijfselen in onze mnl. letterkunde te wijzen. In verschillende bewerkingen en in verschillende talen zijn ons de Perchevaelsagen bewaard gebleven. Van die bewerkingen heb ik er zeven met elkaar kunnen vergelijken, waarover een enkel woord. Den oudsten vorm, waaronder die sagen voorkomen, heeft men terecht gemeend te moeten zoeken in de Britsche overleveringen, waarvan wij voornamelijk twee takken bezitten. Als den eenen beschouw ik het bekende verhaal, dat in het Roode Boek van Hergest wordt gevonden, en de lotgevallen behelst van Peredur ab EfrawcGa naar voetnoot2). Als den tweeden vorm, waaronder de Britsche overleveringen tot ons zijn gekomen, noem ik de verschillende balladen, waarvan de jonge Morvan, bijgenaamd Lez-Breiz, de held is. Twee dezer balladen, de jeugd van Lez-Breiz bezingende, komen - met enkele afwijkingen - vrij nauwkeurig overeen met den aanvang van 't verhaal van PeredurGa naar voetnoot3). | |
[pagina 3]
| |
In deze overleveringen hebben wij de, zoo niet onmiddelijke, dan toch daaraan zeer verwante, hoofdbron te zien van den franschen roman Perceval le Gallois, of, zooals de titel eigenlijk was, Li contes del Graal, het laatste dichtwerk van den beroemden, aan het Vlaamsche hof gestorven, Chrestien de Troyes, die het bij zijn' dood (in 1191 of 1198)Ga naar voetnoot1) onvoltooid achterliet, nadat hij het had opgedragen aan le cuen Phelippe de Flandres. 't Werd voltooid en met verscheidene episoden vermeerderd door drie dichters, Gauthier de Denet, Gerbert en ManessierGa naar voetnoot2) en zóó bezitten wij het in verscheidene, in vele opzichten van elkaar afwijkende, handschriften. Deze komen in hoofdzaak, wat den gang van het verhaal aangaat namelijk, vrij wel overeen tot omstreeks vs. 10600, waar sommige geheel ophouden, o.a. met de verklaring Explicit li romans de Perceval, terwijl een ander (HS. 794 van Parijs) het gedicht daar ter plaatse in tweeën snijdt door den regel Explycyt Perceval le viel, waaruit men niet te onrecht opmaakt, dat hier Chrestien de Troyes zijn werk heeft moeten afbreken, zoodat dan het zeer uitvoerige gedeelte, dat er nog aan is toegevoegd, door zijne navolgers is gedicht. Van het oogenblik dat de oude Perceval ophoudt, beginnen de handschriften, wat den gang van het verhaal betreft, en zelfs wat het aantal avonturen aangaat en de wijze, waarop zij worden voorgesteld, aanmerkelijk te verschillen. Van dat oogenblik kan men twee groepen van redactiën onderscheiden, ieder door eenige handschriften vertegenwoordigd. De eene groep omvat het handschrift van Bergen (in Henegouwen) en de Parijsche HSS. 794, 1453 en 12576, de andere het HS. van de bibliotheek der medische faculteit te Montpellier en het Parijsche HS. 1429, terwijl men tot die groep ook nog kan brengen het Parijsche HS. 12577, dat soms de beide redactiën vereenigt en dat het meest bekend is, daar de inhoudsopgave der hoofdstukken, die daarin voorkomen, is meêgedeeld door Lady GuestGa naar voetnoot3). Ofschoon nu twee handschriften van den fr. Perceval door Dr. Jonckbloet met het fragment der mnl. vertaling (Lanc. II vs. 36951-42546) zijn vergeleken en de uitkomsten dier vergelijking door hem zijn meêgedeeldGa naar voetnoot4), sta ik hierbij wat lang stil, omdat wij nu eene | |
[pagina 4]
| |
uitgave van den fr. Perceval bezitten, namelijk die, welke Ch. Potvin ons heeft bezorgd van het HS. van Bergen, waarmeê hij de andere HSS. heeft vergeleken, terwijl hij de opschriften der hoofdstukken, die in de andere HSS. voorkomen, in margine mededeeltGa naar voetnoot1). Daar, voor zoover ik weet, de vergelijking met het HS. van Bergen nog niet heeft plaats gehad, grijp ik deze gelegenheid aan, om in bizonderheden te kunnen bevestigen, dat wij in Lanc. II vs. 36951-42546 inderdaad met eene fragmentarische vertaling van den fr. Perceval te doen hebben, doch met eene, die zeer vrij is, het origineel op verdienstelijke wijze bekort, maar er toch ook weder stukken invoegt, die in 't origineel, althans voor zoover Potvins uitgave en de door Dr. Jonckbloet geraadpleegde HSS. dit doen kennen, niet voorkomen. Het fragment begint, vs. 36951-37513, met eene vertaling van vs. 5981-6916 van den fr. Perceval (volgens Potvins uitgave). Of een der ons bewaard gebleven HSS. voor de vertaling is gebruikt, en welk, kunnen wij niet nagaan. Alle HSS. komen nog in hoofdzaak overeen, en uit het verschil in lezing van de HSS. op te maken, op welk wel het meest dat zal hebben geleken, dat door den vertaler is gebruikt, zou, bij de groote vrijheid, waarmeê is vertaald, meer studie van bizonderheden vereischen, dan ik heb kunnen aanwenden. Alleen zullen wij bij het vergelijken der laatste gedeelten, waar de fransche HSS. ook in hoofdzaken afwijken, zien, dat het origineel onzer vertaling stellig niet behoorde tot de groep, waaronder wij het handschrift van Bergen rangschikken, terwijl, wat de andere groep aangaat, het HS. van Montpellier evenmin in aanmerking komt. Het opschrift boven vs. 5981 luidt in 't HS. van Bergen: ‘Ci vient li conte à Piercheval, ensi com il revint à court dont il se fu premiers partis.’ In 't HS. van Montpellier luidt het: ‘Comment la laide damoisele vint à cort sor une mule et blasma Perceval’, terwijl men in 't Parijsche HS. 12577 leest: ‘Comment P. le Galois vint à la court le roy Artus, et comment on le fist feste. Et comment une damoisele vint à court sus une mule, qui estoit la plus lede du monde et parloit à Perceval.’ Lanc. II vs. 37514-37583 is de vertaling van den fr. Perceval vs. 6917-7030, waarbij HS. 12577 als opschrift heeft: ‘Comment mesire Gauvains ot abatu Melions de Lis et comment il envoia le cheval à la pucelle. Et comment il vainqui le tornoiement. Lanc. II vs. 37584-38231 behelst een avontuur van Keye en Aegravein, die beiden worden gevangen, maar bevrijd door Perchevael; | |
[pagina 5]
| |
vervolgens een avontuur van Iwein en Gariët, die in 't kasteel van Orglieus worden gevangen, maar bevrijd door Perchevael, Keye en Acgravein, nadat verhaald is, hoe Mordret en Griflet op hun' tocht om de jonkvrouw van Montesclare te verlossen, gevangen worden gemaakt. Deze episoden komen in den fr. Perceval niet voor. Lanc. II vs. 38232-38680 is de vertaling van vs. 7031-7590, waarbij men in het HS. van Montp. het opschrift leest: ‘Comment li vilain assaillirent messire G. en la chambre à la damoisele et brisièrent l'uis.’ In dit gedeelte vindt men de vaak aangehaalde verzen 7542-7545: ‘Si est escrit qu'il est une eure
Que tous li roiaumes de Logres,
Dont jadis fu li tière al Ogres,
Ert détruite par cele lance’,
aldus vertaald, vs. 38614 vlgg: ‘Van dien spere, na minen wane,
Es vorscreven ende vorseget:
Een conincrike, dat verre leget,
Dat rike van Logres es genant,
Dat wilen was der heidene lant,
Sal biden spere al sijn testort.’
Dat nu de redactie van het HS. van Montp. niet het origineel van onze vertaling heeft kunnen zijn, blijkt hieruit, dat men in dat HS. in plaats van de aangehaalde verzen leest: ‘Einsi est escrit en l'ameure,
La pés sera par ceste lance.’
Lanc. II vs. 38681-39140, verhalende, hoe Mordret en Griflet door Walewein worden bevrijd, en hoe de drie ridders, daarna in een hachlijken strijd gewikkeld, door Perchevael worden ontzet - zich dus aansluitende aan vs. 38231 - vindt men in den franschen Perceval niet terug. Lanc. II vs. 39141-39673 is de vertaling van vs. 7893-9190; alleen worden de verzen 39543-39567, die in 't fr. op vs. 8855 hadden moeten volgen, in 't origineel niet weêrgevonden. Daarentegen zijn de fr. verzen 7591-7892, behelzende Perchevaels verwildering, zijne ontmoeting met de schare van boetelingen en zijn' inkeer bij een' kluizenaar, bij de vertaling overgeslagen. Lanc. II vs. 39674-40352 is de vertaling van vs. 9191-10601, die in 't HS. van Bergen tot opschrift hebben: ‘Ensi come Gauwains sist ou lit de la mervelle.’ In HS. 12577 leest men: ‘Coment mesire Gauwains se coucha au lit perillieus, l'escu au col, et comment on | |
[pagina 6]
| |
traioit à li saiètes qu'il ne savoit dont il venoient. Et estoient fichiées en son escu. Et après ce un lyon issi d'une chambre à qui il se combati, et tant avint que le lyon fu ocis, et demoura un de ses piés dehors l'escu et l'autre par dedans.’ In 't HS. van Montp. staat: ‘Coment misire G. s'asist el lit de la merveille;’ en later: ‘Comment G. reliève les damoiseles qui sont à genoz devant lui. Comment les damoiseles firent les quaroles encontre messire Gauwain.’ Lanc. II vs. 40353-40559 bevat een kort en eenigszins in andere volgorde voorkomend uittreksel uit vs. 10601-11302 van het HS. van Bergen, dat van vs. 10601 af aanmerkelijk begint te verschillen van HS. 12577, 1429 en dat van Montpellier. Lanc. II vs. 40560-40723 bevat in niet al te zeer afwijkende redactie hetzelfde verhaal, dat voorkomt vs. 11303-11586 van het HS. van Bergen met het opschrift: ‘Ensi com mesire Gauwains se combati à Goromelant le fier.’ Het HS. van Montp. heeft hier een hoofdstuk met het opschrift: ‘Coment Misire G. joste à un chevalier,’ en HS. 12577 een met het opschrift: ‘Coment Gauwain se combat contre Giromelant devant le chastel perilleus enmi la praerie. Et y estoit le roy Artus et la royne et une grant quantité de sa gent avec lui. Et de l'autre partie une grant partie de la gent de Giromelant.’ Lanc. II vs. 40724-40785, behelzende, hoe Keye Walewein op de hoogte heeft gesteld van het huwelijk van Giromelant en Clariane, hoe deze daarop vertoornd het hof verlaat en hoe Artur zich voorneemt met al zijne ridders hem op te zoeken, wordt niet in het HS. van Bergen gevonden, en evenmin in het HS., dat Dr. Jonckbloet doorloopend heeft vergeleken, maar sluit zich aan bij de redactie van HS. 12577 en dat van Montpellier. Lanc. II vs. 40786-41012, behelzende avonturen van Keye, Dodineel, Tristam en Lancelot, wordt in den fr. roman niet gevonden. Lanc. II vs. 41013-41420, inhoudende avonturen van Perchevael, die Walewein, en van Acglovael, die Perchevael zoekt, komt in den fr. roman niet voor. Lanc. II vs. 41421-41659 ontbreekt in 't HS. van Bergen, maar komt overeen met een hoofdstuk in 't HS. van Montp., getiteld: ‘Comment mesire Gauvain vit la lance qui seinnoit et le St. Graal,’ dat ook voorkomt in HS. 12577, waar het opschrift luidt: ‘Comment Gauvain estoit à la table le Roy peschéeur et aportoit on par devant la lance qui saingne et après une pucele qui aportoit le Saint Graal. Et après venoient hommes qui portoient une bière et une espée desus.’ Lanc. II vs. 41660-41844, avonturen van Gariët, Griflet en Perchevael behelzende, wordt in den fr. roman te vergeefs gezocht. Lanc. II vs. 41845-42398 bevindt zich niet in 't HS. van Bergen, maar schijnt voor te komen in het HS. van Montp., waar men een | |
[pagina 7]
| |
hoofdstuk vindt, getiteld: ‘Comment li rois Artus fist la pais de mesire Gauvain et de Guiguembresil et Dynadare.’ Lanc. II vs. 42399-42546 is niet te vinden in het HS. van Bergen, maar in dat van Montp. leest men: ‘Comment li rois Artus fu assis au mengier entre ses rois et ses contes.’ De twee laatste gedeelten van den mnl. Perchevael zijn ook te vinden in HS. 12577Ga naar voetnoot1). Uit deze vergelijking van den mnl. Perchevael met den fr. roman in het HS. van Bergen blijkt, dat hij van dien roman, althans in die redactie, belangrijk afwijkt, dat een enkel gedeelte bij de vertaling is overgeslagen, en dat er stukken zijn ingevoegd, die zich in het HS. van Bergen (ook vóór vs. 10600) niet bevinden. Of zij echter door den mnl. dichter zelven zijn ingevoegd, zooals Dr. Jonckbloet schijnt te meenen, en zooals ook wel het waarschijnlijkst is, of dat zij door hem in het origineel, dat hij gebruikte, werden gevonden, kan ik door onvolledige kennis van de onuitgegeven fr. HSS. niet uitmaken. Evenmin heb ik de middelhoogduitsche vertaling van Chrestiens werk kunnen raadplegen, die ik alleen bij name kenGa naar voetnoot2). Wel heb ik een zeer uitvoerig gedicht kunnen vergelijken, waarvoor Chrestiens werk, zoo niet de onmiddelijke, dan toch de middelijke, bron is geweest, en dat de meest dichterlijke voorstelling geeft van de Perchevaelsagen, namelijk den middelhoogd. Parzival van Wolfram von Eschenbach, geschreven tusschen 1200 en 1207Ga naar voetnoot3). De inhoud van het grootste gedeelte van Wolframs werk komt, zij het dan ook met belangrijke afwijkingen, uitbreidingen, inkortingen en verschil van kleur en voorstelling, overeen met den inhoud van Chrestiens romanGa naar voetnoot4); toch is er veel reden om te betwijfelen, of de roman van Chrestien wel de onmiddelijke bron van Wolfram is geweest, al heeft de duitsche dichter dan ook zijnen franschen voorganger gekend. Wij lezen toch bij Wolfram, 827 vs. 1-4: | |
[pagina 8]
| |
‘Ob von Troys meister Cristjân
Disem maere hât unreht getân,
Daz mac wol zürnen Kyôt,
Der uns diu rehten maere enbôt.’
Wie nu die Kyôt is, die in een' roman de Perceval, volgens het getuigenis van Wolfram, zooveel beter de Perchevaelsagen zou hebben bewerkt, dan Chrestien de Troyes, is twijfelachtig. Wolfram doet het voorkomen, alsof hij zijn dichtwerk zelfstandig zou hebben bearbeid, als hij zegt, 453, vs. 12-14: ‘Kyôt, der meister wol bekant,
Ze Dôlet verworfen ligen vant
In heidenischer schrifte
Dirre âventiure gestifte.’
Wie dit te Toledo door hem gevonden arabische geschrift over het graal zou hebben geschreven, zegt hij verder, 453 vs. 23-30: ‘Ein heiden Flegetânîs
Bejagte an künste hôhen prîs.
Derselbe fisiôn
Was geborn von Salmôn,
Uz Israhêlscher sippe erzilt
Von alter her, unz unser schilt
Der touf wart fürz hellefiur,
Der schreip vons grâles âventiur.’
Iets verder zegt hij dan van de bronnen, waaruit Kyôt zijn werk zou hebben geput, 455 vs. 1-12: ‘Sus schreip dervon Flegetânîs.
Kyôt, der meister wîs,
Diz maere begunde suochen
In latînschen buochen,
Wâ gewesen waere
Ein volc dâ zuo gebaere
Daz ez des grâles pflaege
Unt der kiusche sich bewaege.
Er las der lande chrônicâ
Ze Britâne unt anderswâ,
Ze Francrîche unt in Yrlant;
Ze Anschouwe er diu maere vant.’
De waarheid van dit getuigenis is meermalen in twijfel getrokken; toch is het niet onmogelijk, dat het inderdaad ons vertrouwen verdient; maar dan moet men toch in elk geval aannemen, dat de roman van Chrestien aan het werk van Kyôt ten grondslag is gelegd, en dat | |
[pagina 9]
| |
daaraan dan gedeelten zijn toegevoegd, die de dichter in een arabisch geschrift zou hebben gevonden, andere, waarvoor hij de stof in Anjou zou hebben opgedaan. Perchevael, zoowel als zijn vader Gahmuret, heet immers wel een ‘Anschevîn’ bij Wolfram, maar niet bij Chrestien. Provençaalsche bestanddeelen, die bij Wolfram worden aangetroffen, maar bij Chrestien ontbreken, wijzen bovendien op een' Zuid-Franschen oorsprong, waarmeê Anjou, als het Noordelijkste deel van Zuid-Frankrijk, niet wordt uitgeslotenGa naar voetnoot1), terwijl het ook bekend is, dat er in Frankrijk twee, eenigszins van elkaar afwijkende, overleveringen omtrent het Graal bestonden, eene Noord-Fransche (misschien Normandische, voorheen bewaard in de abdij van Fécamp, waaraan Chrestien ten minste een deel van zijne stof zegt te danken te hebben) en eene Zuid-Fransche of ProvençaalscheGa naar voetnoot2). Andere bestanddeelen van den roman wijzen heen naar het Noorden van Spanje en zouden des noods ontleend kunnen zijn aan een arabisch handschriftGa naar voetnoot3). In elk geval is het tooneel der handeling in het eerste gedeelte van Wolframs roman, dat niet bij Chrestien wordt gevonden, het Moorenland, de Noordkust van Afrika, Aegypte en zelfs Azië; en dat de Muzulmannen met de graalsagen bekend waren, kan niet worden betwijfeld: het geheele Oosten had ze hooren verhalenGa naar voetnoot4), en Alanus ab Insulis verzekert ons op het eind der twaalfde eeuw zelfs: ‘Quo Arthuri Britonis nomen fama volans non pertulit et vulgavit? Norunt Arabes’Ga naar voetnoot5). 't Is dus mogelijk, dat Kyôt met de andere bronnen, inzonderheid de Provençaalsche, waaruit hij Chrestiens werk heeft aangevuld, ook een arabisch geschrift van zekeren Flegetânîs heeft geraadpleegd; waarschijnlijker echter, dat de schijnbaar Moorsche bestanddeelen oorspronkelijk aan Germaansche sagen ontleend, en dus niet uit Arabische geschriften geput zijn, zooals wij beneden zullen zien. Toch zijn er geweest, die niet alleen die bronnen bij Wolfram enkel voor eene uitvinding des dichters hebben gehouden, maar zelfs het bestaan van Kyôt zelven hebben geloochend, en gemeend, dat Wolfram zelf den roman van Chrestien de Troyes zoodanig zou hebben veranderd, ingekort en uitgebreid, als wij hem nu in den mhd. Parzival | |
[pagina 10]
| |
bezitten. Het eerst deed dat de abt de la RueGa naar voetnoot1), later veel uitvoeriger RochatGa naar voetnoot2). Tegenwoordig echter wordt vrij eenstemmig door de duitsche geleerden aangenomen, dat Wolfram een franschen Perchevaelroman van zekeren Kyôt met meer of minder vrijheid heeft vertaaldGa naar voetnoot3). Wie nu evenwel die Kyôt is, wordt nog niet voor uitgemaakt gehouden. Wolfram zegt van hem, 416 vs. 21-30: ‘Kyôt la schantiure (le chanteur) hiez,
Den sîn kunst des niht viliez,
Er ersunge und spraeche sô
Des noch genuoge werdent frô.
Kyôt ist ein Provenzâl,
Der dise âventiur von Parzival
Heidensch geschriben sach.
Swaz er en franzoys dâvon gesprach,
Bin ich niht der witze laz,
Daz sage ich tiuschen fürbaz.’
Elders noemt hij hem evenzoo eenen Provençaal (805 vs. 10; 827 vs. 5), terwijl hij ten slotte zegt (827 vs. 9 vlgg.): ‘Von Provenz in tiuschiu lant
Diu rchten maere uns sint gesant
Und dirre âventiur endes zil.’
Het denkbeeld, door Wolframs Willehalm (237 vs. 5 vlgg.) aan de hand gedaan, dat onze duitsche dichter geen Provençaalsch, maar alleen het Fransch van Champagne gekend en dus Kyôts roman in het Fransch gelezen zou hebben, laat ik aan zijne plaats. Het is een te zwakke steun voor de overigens niet verwerpelijke stelling van San MarteGa naar voetnoot4), dat de volkomen onbekende Provencaal Kyôt dezelfde zou zijn als de zeer bekende fransche dichter Guiot de Provins, in Isle de France, die tusschen 1203 en 1208 zijn beroemden Bible heeft ge- | |
[pagina 11]
| |
schreven, en van wien ook nog enkele lyrische gedichten bekend zijnGa naar voetnoot1). Men moet dan aannemen, dat Wolfram de woorden Provins en Provence heeft verward, en dat dezelfde Guiot, die ons hoofdzakelijk als satiredichter bekend is, ook romanschrijver zou geweest zijn, terwijl zijn roem dan niet verhinderd zou hebben, dat er nergens, behalve bij Wolfram, eenig spoor noch eenige vermelding bij name zelfs van zijn' Perchevael bewaard bleef. Acht men dat echter niet onwaarschijnlijk, dan zijn er verschillende redenen, te veel om hier te vermelden, die het aannemelijk maken, dat Guiot de Provins, de schrijver van den Bible, tevens dichter van een' door Wolfram vertaalden roman van Perceval is geweest. San Marte heeft echter nog weinig hoogduitsche geleerden tot dit zijn lievelingsgevoelen kunnen overhalenGa naar voetnoot2). Dat eene eenigszins uitvoerige uiteenzetting van de verschillende meeningen omtrent de bronnen van Wolframs Parzival hier niet onnoodig was, zelfs al ware zij door de belangrijkheid van 't onderwerp zelf al niet gewettigd, zal ons nader blijken bij ons onderzoek naar de mooglijke bronnen van den roman van Moriaen, dat ik echter nog even wil verschuiven, om vooraf het overzicht over de mij bekende Perchevaelromans volledig te maken. In 1530 werd te Parijs een volksboek gedrukt, een Roman de Percival in proza, waaraan de roman van Chrestien met de vervolgen ten grondslag lagGa naar voetnoot3); maar behalve die latere prozaroman bestaat er nog een andere van meer belang, omdat hij reeds vóór Chrestiens dichtwerk moet geschreven zijn en wel bewerkt naar een veel ouderen romanGa naar voetnoot4). In een handschrift te Bergen hebben wij hem overGa naar voetnoot5); maar als verklaring van de bewerking der Perchevaelsagen in poëzie hebben wij er weinig, eigenlijk niets aan, daar hij noch met Chrestiens roman, | |
[pagina 12]
| |
noch met de vervolgen overeenkomt, en alleen enkele verhalen bevat, die van verre met enkele episoden uit den dichterlijken roman verwant mogen worden genoemd. Wij zien er daarentegen uit, dat het aantal Perchevaelsagen legio moet geweest zijn. De bewerker van dezen prozaroman zegt bovendien nog, dat het oorspronkelijke latijn nog veel uitgebreider was: ‘après iceste estoire commence li contes si conme Brians des Illes guerpi le roy Artus por Lancelot que il n'amoit mie et conme il aséura le roi Claudas, qui le roi Ban de Bénoic toli sa terre. Si parole cis contes conment il le conquist et par quel manière, et si com Galobrus de la Vermeille Lande vint à la cort le roi Artus por aidier Lancelot, quar il estoit de son lignage. Cist contes est mout lons et mout aventureus et poisanz; mès li livres s'en téra ore atant trusqu'à une autre foiz.’ Zoowel in dit niet vertaalde vervolg als in het eerste, wél in 't fransch vertaalde, gedeelte treedt Lancelot op en speelt hij eene gewichtige rol - zeker een allerbelangrijkst verschil met den roman van Chrestien de Troyes, die zich volstrekt niet met Lancelot bezig houdt. Wij bezitten nog eenen prozaroman, waarin de avonturen van Lancelot en die van Perchevael met elkaar worden verbonden: ik bedoel den uitvoerigen Roman de Lancelot del' Lac met de vervolgen daarop, de Queste du Saint Graal en La Mort au roi Artur, van Wouter Map. Dit werk, dat, vergis ik mij niet, alleen nog maar in handschrift bestaat, kan men leeren kennen door de belangrijke uittreksels, die Dr. Jonckbloet er van heeft gegevenGa naar voetnoot1), en door de mnl. vertaling in verzen, die er van bestaat en door Dr. Jonckbloet in het licht is gezonden. In een gedeelte nu van dien Lancelot en in het eerste der beide vervolgen komen ook Perchevaelsagen voor, namelijk Lanc. II vs. 35827-36702, waar men de jeugd en de eerste heldendaden van Perchevael verhaald vindt, en Lanc. III vs. 1-11160 waar men leest van de avonturen, die Perchevael en andere ridders hebben op hunne tochten om het Graal te zoeken, van zijne laatste levensjaren en zijnen dood. Behalve deze bewerkingen van de Perchevaelsagen bestaat er nog een engelsche roman in een handschrift, toebehoorende aan de kathedraal te Lincoln, en, naar den afschrijver, het Thornton-Manuscript genoemd. Ik ken dien roman alleen uit de vrij uitvoerige inhoudsopgave, die Lady Guest er van heeft gegeven, en die door San Marte is overgenomenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 13]
| |
II. De Perchevaelsagen in den Moriaen.Na een overzicht van de Perchevaelsagen in hare verschillende britsche, fransche, middelhoogduitsche en middelnederlandsche bewerkingen te hebben gekregen, zal het ons gemakkelijker vallen, ons eenigermate op de hoogte te stellen van de bronnen, waaruit de dichter van den Moriaen voor zijne kennis van die sagen kan hebben geput. Meermalen geeft hij blijken van die kennis. Hij begint met eenen ridder sprekende in te voeren, die aan het hof van koning Artur verschijnt en daar vertelt, hoe hij door zekeren ridder, die dan uit de beschrijving, welke hij van hem geeft - hij had eene roode wapenrusting en het uiterlijk en de taal van een ‘Waloes’ - Perchevael blijkt te zijn, was overwonnen en naar 't hof van Artur gezonden, welk lot reeds aan verschillende andere ‘ondegene mannen, dor ondaet, diese hadden gedaen,’ was te beurt gevallen. Bezaten wij de geschiedenis van Moriaen nog in eene andere bewerking, of kwam die in eenigen anderen ons bekenden Perchevaelroman voor - wat niet het geval is - alleen dan zouden wij deze geheele episode ook elders kunnen weêrvinden. Nu moeten wij er ons meê tevreden stellen te weten, dat inderdaad Perchevaels gewoonte om overwonnen ridders naar 't hof van Artur te zenden herhaaldelijk blijkt uit Chrestiens roman. In den aanvang draagt hij daar dan evenwel tegelijk aan de overwonnelingen op, zijne bedreigingen aan het adres van Keye, die hem had beleedigd, over te brengen. Het eerst geschiedt dat met Guingueron (vs. 3489 vlgg. édit. Potvin), vervolgens met koning Clamadius (vs. 3868 vlgg.) en daarna met Li Orgueilleus de la lande (vs. 5332 vlgg.)Ga naar voetnoot1). Naar aanleiding van hetgeen de gewonde ridder hem heeft meêgedeeld, geeft Artur in den Moriaen zijn' spijt te kennen, dat Perchevael hem heeft verlaten, en zijn vurig verlangen, om hem aan 't hof terug te brengen, zoodat hij zijne ridders uitnoodigt om Perchevael te gaan opsporen. Dat Artur klaagt over de afwezigheid van Perchevael en hem gaarne opgespoord zag, vinden wij ook elders. In een der vervolgen van Chrestiens roman leest men, vs. 31330 vlgg.: ‘Li rois Artus prist à parler
De Percheval qui moult est prous
Qui au pui del Mont Dolerous
Estoit alés pour esprouver
Se jà en pris poroit monter:
‘Par Dieu, fait-il, moult est vassaus,
Preus, débounaires et loiaus,
Et s'est de tous biens enteciés.
| |
[pagina 14]
| |
Une chose de fit sachiés:
Se trois ans puet ensi durer,
Que il fera plus à loer
Que chevaliers ki soit en vie,
Si n'en doit nus avoir envie,
Mais priez Dieu qu'il le maintiegne
Et qu'il encor à nous reviengne
Sains et saus et plain de vertu.’
Dat deze toespraak van Artur niet tot voorbeeld kan hebben gediend aan die, welke de dichter van den Moriaen door den koning doet houden, spreekt van zelf. Niet alleen Walewein, maar Ywain en langzamerhand een veertigtal ridders geven gehoor aan 's konings vermaning. Allen stemmen in met Waleweins belofte: ‘Ciertes jou l'irai querre,
Jà n'ièrt en si lontaine terre;
Et le matinet m'armerai,
Ne jà mais jour n'arriesterai
De ci c'au grand Mont Dolerous.'’
In den Moriaen daarentegen verheft het eerst Keye zijne stem en zweert, dat hij hem terug zal brengen: ‘Wedert Perchevale si lief oft leet.’
Om die grootspraak wordt hij bespot door Artur en al de ridders, die deze woorden hoorden, en Artur voegt hem toe, vs. 262 vlgg.: ‘Her Keye, legt dese tale neder:
Gi sout u scamen te rechte altoes
Daer gi horet nomen den Walois.
Hebdi nu alrene vergeten
Des gi u hier vore had vermeten,
Gelijc dat gi hier nu doet,
Ende gi quaemt in Perchevaels gemoet,
Doe gine een stic had gesocht?
Dies waerdi harde ombedocht;
Gi wanettene bringen jegen danc:
Die riddere hine was niet so cranc,
Hine stac u, dat u wel sceen,
Dat gi braect u canefbeen,
Ende dede u oec met onneren
Beide die vote opwerd keren.
Haddi gewilt, hi had u doet.’
Artur herinnert hier Keye zeer terecht aan den dag, toen hij Perchevael, die in gepeins was verzonken over de schoonheid zijner ge- | |
[pagina 15]
| |
liefde, wilde opwachten, maar zóó onzacht was terug gestooten, dat hij eene alles behalve schadelooze tuimeling maakte. Deze geschiedenis vindt men reeds in het verhaal van Peredur, waar men het volgende leest in de vertaling van de la VillemarquéGa naar voetnoot1): ‘Savez-vous, dit Arthur, quel est ce chevalier à la longue lance, qui se tient là-bas sur le bord de la rivière? Seigneur, répondit un jeune homme, je vais savoir qui il est. Et il vint trouver Pérédur, et lui demanda ce qu'il faisait là, et qui il était. Et comme la pensée de sa bien-aimée tenait Pérédur dans une profonde rêverie, il ne répondit pas. Et le jeune homme frappa Pérédur de sa lance; et Pérédur, se détournant, lui fit faire la culbute pardessus la croupe de son cheval. Vingt-quatre autres jeunes gens s'approchèrent tour à tour, et Pérédur ne répondit pas plus à l'un qu'à l'autre; mais il les reçut tous de la même manière, et les mit d'un seul coup à terre. Alors Kaï se présenta, et apostropha Pérédur d'un ton rude et irrité. Le chevalier, pour toute réponse, le saisit avec le fer de sa lance par-dessous la mâchoire (canefbeen), l'enleva dans l'air, et le jeta si violemment contre terre, qu'il lui cassa le bras et l'os de l'épaule; puis il le foula vingt et une fois sous les pieds de son cheval. Et comme le majordome restait étendu sans connaissance par l'effet de la douleur, son cheval, effarouché, s'enfuit en se cabrant. Quand les gens de la suite du roi virent le cheval revenir sans cavalier, ils coururent en toute hâte vers le lieu du combat; et, lorsqu'ils y arrivèrent, ils crurent Kaï tué, mais ils reconnurent bientôt qu'avec le secours d'un habile chirurgien il pourrait revenir à la vie. Cependant Pérédur ne sortit point de sa rêverie, malgré le concours des personnes qui entouraient le majordome. Et Arthur fit porter Kaï dans sa tente, et il fit venir d'habiles chirurgiens; et il s'affligea de la mésaventure de son majordome, car il l'aimait beaucoup.’ Deze episode uit het verhaal van Peredur is overgenomen door Chrestien de Troyes (vs. 5589-5726), die eerst Saigremors en daarna Keye door Perchevael doet neêrwerpen. Van den laatste leest men, vs. 5685 vlgg.: ‘Et Percevaus pas ne se faint,
Desous la bocle en haut l'ataint,
Si I'abat si sor une roce
Que la canole li desroce,
Que, entre le keuste et l'ésièle,
Ausi com une sèce astièle,
L'os del brac destre li brisa.’
| |
[pagina 16]
| |
Ook in Wolframs Parzival vindt men hetzelfde verhaal (286, 25-298, 28). Daar staat van Keye, 295, 23 vlgg.: ‘Zwischem satelbogen und eime stein
Keyn zeswer arm und winster bein
Zebrach von disem gevelle:
Surzengel, satel, geschelle
Von dirre hurte gar zebrast.’
Elders wordt van het geval geene melding gemaakt, noch in den proza-roman van Perchevael, noch in dien van Lancelot, noch in de engelsche bewerking. In het verhaal van Peredur, zoowel als bij Chrestien en Wolfram, was het Walewein, aan wien het gelukte Perchevael tot bezinning en aan het hof te brengen, en wel door zijne hoffelijke, innemende wijze van spreken, waaraan hij dan ook den naam van den ‘goudtongige’ te danken had. In den Moriaen nu is het ook Walewein, die aanbiedt Perchevael te gaan zoeken, en, bescheidener dan Keye, belooft hem naar het hof terug te brengen, indien hij vrijwillig meê wil gaan, want hij wil zich ‘vorder niet beromen.’ Waleweins karakter is hier geheel in overeenstemming met het karakter, dat hij niet alleen bij Chrestien, maar ook elders in Perchevael- en Waleweinromans heeft. Perchevael bevindt zich in den Moriaen, terwijl Walewein op weg gaat om hem te zoeken, bij zijn' oom den kluizenaar, om zich daar van zijne zonden te zuiveren. Zulk een verblijf van Perchevael in eene kluizenaarshut komt in de verschillende romans te dikwijls voor, dan dat wij zouden kunnen bepalen, welk verblijf hier door den dichter wordt bedoeldGa naar voetnoot1). De zonde, waarvan Perchevael zich te zuiveren heeft, is die, waaraan hij zich ten opzichte van zijne moeder heeft schuldig gemaakt. In den Moriaen zegt Gariët, vs. 3060 vlgg.: ‘Hi heeft die waerheit ondervonden:
Al sochti tot opten domesdach
Tspere, dat hi te soekene plach,
Ende tgrael, dat hijs nine vonde;
Dat comt algader bider sonde,
Die hi an sire moder dede
Ter selver wilen ende ter stede
Daer hise int foreest liet,
Doe hi achterst van hare sciet,
Ende hine woude bliven metter vrowen:
Doen bleef si doet van rouwen.’
| |
[pagina 17]
| |
Hier is de dichter met de voornaamste Perchevaelsagen in overeenstemming. In Chrestiens roman wordt aan Perchevael door eene jonkvrouw, die hij aantreft, nadat hij het kasteel van den rijken visscher heeft verlaten, toegevoegd, vs. 4767 vlgg.: ‘Mais or saces que maint anui
En avenra toi et autrui,
Por le pécié, ce saces-tu,
De ta mère, t'est avenu,
Qu'ele est morte de duel de toi.’
Later zegt hem zijn oom, wanneer hij vraagt, waarom het hem niet gelukt is, het graal te winnen, vs. 7766 vlgg.: ‘Amis, moult t'a néu
Uns péciés dont tu ne sès mot,
Ce fu li dious que ta mère ot
De toi, quant tu partis de li,
K'à tière pasmée kaï
Au cief del pont devant la porte,
Et de ce duel fu elle morte.’
Hij raadt hem dan aan, boete te doen en zijne zonden te biechten. Eindelijk, in de vervolgen op den roman, hoort Perchevael hetzelfde nog eens door zijne zuster bevestigen, als hij ruim tien jaar na zijne moeder verlaten te hebben hare woning op nieuw opzoekt (vs. 25860-25891) en eene der balladen van Lez-Breiz, getiteld ‘Ann Distro’ (de terugkeer) heeft een zelfde gesprek van Lez-Breiz met zijne zuster tot onderwerpGa naar voetnoot1). Ook bij Wolfram leest men, dat Perchevaels moeder, Herzeloyde, na het vertrek van haren zoon dood ter aarde valt, 128, 20 vlgg.: ‘Dô viel diu frouwe valsches laz
Uf die erde, aldâ si jâmer sneit
Sô daz se ein sterben niht vermeit.’
Trevrezent is het bij Wolfram, die aan Parzival den dood zijner moeder mededeelt (476, 25 vlgg.) en hem aandrijft voor deze en andere zonden boete te doen. Niet anders luidt het in den roman van Lancelot. Als Perchevael aan zijne moeder heeft doen weten, dat hij haar heeft verlaten, leest men, Lanc. II vs. 35907 vlgg.: ‘Si weende sere, ende alse saen
Dede si comen haren capellaen:
Si biechte harde wel hare
Ende ontfine onsen here daer nare.
Si sciet van desen ertrike
Op den selven avont helichlike.’
| |
[pagina 18]
| |
Het bericht van den dood zijner moeder ontvangt Perchevael in den Lancelot van zijne tante, die een kluizenaarsleven leidt, en aan wie hij vertelt, hoe hij 's nachts benauwd van zijne moeder pleegt te droomen. Zij is, zegt hij, III vs. 3216 vlgg., Mi te voren comen, des sijt gewes,
Menechwerf alsic lach ende sliep,
Ende dat si dan op mi riep
Dat si bat sculdech te clagene ware
Van mi dan te belovene hare.’
De tante verklaart dat dan aldus: ‘Dat was om dat gi vort ins conincs hof,
Want si was so drove daer of,
Ende dat sceden was haer soe swaer,
Dat si starf sander dages daernaer
Doe gi ward van hare versceden.’
Als Moriaen zijn' vader Acglovael heeft gevonden, vertelt deze hem in 't kort zijne levensgeschiedenis sinds den tijd, waarop hij zijne Moorsche vrouw verliet. Hij zegt, vs. 3587: ‘Ic sochte Lancelote enen tijt,’
en doelt daarmeê op den tocht der ridders van de tafelronde om Lancelot op te zoeken, die, getroffen door het verwijt van trouwloosheid, dat Ginevra hem had gedaan, in wanhoop het hof had verlaten, en als een waanzinnige rondzwierf, zooals beschreven staat in Maps Lancelot, waar men in de mnl. vertaling leest, II vs. 35827 vlgg.: ‘Si sochtene een jaer aldure,
Nochtan en spreect niet daventure
Van aventuren, die gescieden
Eneghen daer binnen van hen lieden,
Sonder allene van Acglovale,
Diene sochte twee jaer al te male
Dat hine niet vant.’
In geen anderen roman komt dit voor, zooals trouwens Acglovael zelf een tamelijk onbekend persoon is, waarover later. Vervolgens vertelt Acglovael in den Moriaen, vs. 3588 vlgg.: ‘Daerna haddic onlange respijt,
Doen ic minen broder brachte te hove,
Daer hi in ward van groten love.’
Ook dat vindt men alleen in den Lancelot (II vs. 35833-36029), waar geheel in strijd met de balladen van Lez-Breiz, het verhaal van Peredur, den roman van Chrestien en dien van Wolfram, niet wordt verteld, dat Perchevael, door de verschijning van vreemde ridders | |
[pagina 19]
| |
getroffen, ook besloot ridder te worden, maar wél, dat Acglovael, terwijl hij zijne moeder bezoekt, zijn jongeren broeder Perchevael verleidt om met hem meê te gaan naar het hof van koning Artur. Vindt men dus van deze beide bizonderheden alleen in den Lancelot melding gemaakt, zelfs dáár zoekt men te vergeefs naar hetgeen Acglovael vervolgens in den Moriaen meêdeelt, vs. 3591 vlgg.: ‘Ende doen hi (Perchevael) riddere was gedaen,
Moestic met hem ene vart bestaen,
Dier hi niet wilde laten achter;
Want hi wilde wreken den lachter,
Die onsen vader was gedaen
Over menech jaer, seldi verstaen.
Minen broder was doen weten,
Dat onse viande hadden beseten
Ons erve, dat ons soude sijn bleven,
Daer si onsen vader ute verdreven:
Dit wildi wreken ende sparen niet,
Ende hierombe haddewi menech verdriet
Eer wijt weder conden ontfaen;
Doch hebwi soe vele gedaen,
Dat wijt weder hebben vercregen,
Ende hebbense alle doet geslegen,
Die onse lant hadden beseten.’
Nergens leest men, dat Perchevael opzettelijk uitgaat om den dood zijns vaders te wreken. Bij Chrestien wordt zelfs de naam niet genoemd van den ridder, die Bliocadrans in een tornooi doodde, terwijl de moordenaar van Gahmuret, die bij Wolfram Ipomidon heet, niet door Parzival wordt gestraft. Dat in den engelschen roman de roode ridder ‘le chevalier vermaus’, uit het verhaal van Peredur en den roman van Chrestien, die aan Artur den beker ontrooft, en wiens roode wapenrusting Perchevael buit maakt en vervolgens altijd draagt, dezelfde is, die Parcyvells vader, in den engelschen roman ook Parcyvell geheeten, heeft gedood, blijkens de woorden van Artur: ‘Fyve yeres hase he thus gane,
And my coupes fro me tane,
And my gude knyghte slayne,
Men calde Sir Parcyvell’Ga naar voetnoot1),
is het eenige spoor, dat wij vinden van Perchevaels wraak op den moordenaar zijns vaders. Wat nu het terugwinnen zijner bezittingen aangaat, wij lezen ner- | |
[pagina 20]
| |
gens, dat Perchevael ze had verloren. Volgens de balladen van Lez-Breiz, het verhaal van Peredur, de romans van Chrestiens en van Wolfram en den engelschen roman, heeft zijne moeder terstond na den dood van haren echtgenoot met haar zoontje de wereld verlaten en vrijwillig een eenzaam leven geleid. Alleen in den franschen prozaroman van Perchevael lezen wij, dat zijne moeder door den Sire des Mores verschrikkelijk was gekweld, en dat Perchevael, door dezen tiran te vellen, voor zijne moeder de haar ontroofde bezittingen terugwon. Die roman echter wijkt in allen deele zóózeer van de andere af, dat wij onmooglijk kunnen aannemen, dat onze dichter daaruit zou kunnen geput hebben. Wat Acglovael dus in den Moriaen zegt omtrent beider wraaktocht op den moordenaar van hun' vader, wordt nergens elders gevonden en is ook in tegenspraak met den roman van Lancelot, waarin wordt verhaald, hoe Perchevael, na door zijnen broeder aan Arturs hof gebracht te zijn, in stilte zonder medeweten van Acglovael vertrekt, om niet langer de schimptaal van Keye aan te hooren, maar heldendaden te bedrijven, die hem den naam van ridder waard zullen doen zijn. In aansluiting daaraan zegt dan ook de compilator van het Lancelothandschrift in een der stukken, die hij in de mnl. vertaling van Chrestiens Perceval heeft ingevoegd, II vs. 41018 vlgg.: ‘Nu was in groten pinen swaer
Acglavael om Perchevale,
Want Perchevael was, wet dat wale,
Noch jonc ende kints mede,
Ende hi wilde daer oec gerede
Enen wech varen allene;
Ende Acglavael wilde gemene
Met hem varen, wats gesciet.
Perchevael seide, hine soude niet,
Doch moesti sceden van Perchevale.’
Vervolgens wordt dan verteld, hoe Acglovael uittoog om Perchevael te zoeken (Lanc. II vs. 41163-41420). Tweemaal echter maakt de compilator van het Lancelothandschrift melding van de herovering van Perchevaels en Acglovaels bezittingen, eens in den aanvang van de fragmentarische vertaling van Chrestiens Perceval, waar wij de volgende regels lezen, die niet in het oorspronkelijke worden gevonden, II vs. 36954 vlgg.: menigeen verheugde zich ‘Om dat si mede hebben vernomen,
Dat hi gewonnen heeft sijn lant
Ende sijn broder mede al te hant
Acglavael dlant heeft beseten.’
| |
[pagina 21]
| |
In Maps vervolg op zijn' Lancelot, de Graalqueste, heeft de mnl. compilator ook nog vier regels ingevoegd, die in het oorspronkelijke ontbreken, namelijk III vs. 3441 vlgg.: ‘Ende Perchevael seide hare doe te hant,
Hoe hi gewonnen hadde sijn lant,
Ende sijn broder daer in es bleven
Met sinen lieden, met sinen neven.’
't Is duidelijk, dat de laatste plaats in strijd is met den Moriaen, al wordt er ook de verzekering van Acglovael, dat hij met zijn' broeder hun land zoude herwonnen hebben, door bevestigd. Met dat land toch kan niet anders dan het vaderlijk erfgoed van beide broeders bedoeld zijn, en bleef Acglovael daar in, dan kon hij immers niet met Perchevael zijn' intrek nemen bij den kluizenaar, zooals wij in den Moriaen lezen. Wordt er meê bedoeld, dat Acglovael, zooals op het einde van den Moriaen wordt vermeld, het land zijner Moorsche vrouw heroverde en daar bij zijne vrouw bleef, dan is de wijze van uitdrukken verkeerd, daar wij hier duidelijk lezen, dat Perchevael zijn land en niet dat van Acglovaels vrouw in bezit nam. Den droom, dien Acglovael in den Moriaen aan zijn' zoon vertelt met de uitlegging, die de kluizenaar er van geeft (vs. 3739-3876), heb ik in geen' der mij bekende Perchevaelromans weêrgevonden, wél droomen, die er op gelijken, vooral wat de voorstelling der hel door allerlei wilde dieren, en des hemels door den graalburg aangaat. Eene voorspelling van den tijd, waarop Perchevael zal sterven, gedaan door middel van een' droom over een niet al te duidelijk aangewezen aantal trappen, zooals wij in den Moriaen vinden, schijnt nergens elders voor te komen; maar dat onze dichter aan zijne hoorders juist een' droom verhaalt, doet hem ons kennen als een' geestverwant van Wouter Map, wiens Graalqueste ook van droomen en visioenen vervuld is. In overeenstemming met de meeste romans wordt aan Perchevael in den Moriaen (vs. 3843) voorspeld, dat hij het graal zal helpen winnen. Toch is het ook hier weder het werk van Wouter Map, dat het meest overeenkomt met de voorstelling van onzen dichter. Dáár immers is het niet Perchevael alleen, die het graal wint, maar behoort hij tot het uitverkoren drietal, Galaät, Bohort en Perchevael, terwijl hij in den franschen prozaroman en in het werk van Wolfram von Eschenbach als eenige graalkoning wordt gekroond. Noch bij Chrestien, noch in de vervolgen op zijn werk wordt de graalqueste geheel en al ten einde gebrachtGa naar voetnoot1). In het verhaal van Peredur is er evenmin sprake | |
[pagina 22]
| |
van het graal als in den engelschen roman, tenzij men in den schotel met het bloedige hoofd, waarvan de bard Taliesin zingt, en waarvan ook in het verhaal van Peredur melding wordt gemaakt, den oorspronkelijken vorm van het graal wil zienGa naar voetnoot1). Ten slotte is de dichter van den Moriaen vrij uitvoerig over den oorlog, dien de koning van Ierland en die van Saksen tegen Artur voeren, en waarin Artur door de Saksen overvallen en gevangen genomen, en Genevra door de Ieren belegerd wordt, maar waarin ten slotte beiden door den moed der voornaamste ridders van de tafelronde worden bevrijd, ja zelfs de vijand geheel en al verslagen en tot onderwerping gebracht wordt (vs. 2956-3010; vs. 4152-4554). Alleen in den roman van Lancelot wordt eene dergelijke geschiedenis verhaald, die dan echter geacht moet worden op een geheel anderen tijd te zijn voorgevallen en te vinden is in het eerste boek, waarvan de mnl. vertaling is verloren gegaan. Daar wordt verhaald, hoe Artur, op avontuur uitgegaan, door verraad in de macht komt van zijne vijanden, de Saisnes (Saksers) en hoe Lancelot, Galehot, Walewein en Hestor, die hem willen komen bevrijden, zijn lot moeten deelen. Iwein, Ider en Keye weten wel de Saksers terug te dringen, maar kunnen de gevangenen niet bevrijden. Lancelot, tot razernij vervallen, wordt echter, omdat hij een gevaarlijke gevangene is, vrijgelaten. De vrouwe van Lac geeft hem zijn verstand terug: hij bestrijdt de Saksers, dringt het kasteel binnen, waarin de gevangenen zijn opgesloten en verlost ze. De koning keert naar zijn rijk terug en de oorlog is ten eindeGa naar voetnoot2). Men ziet, tusschen dit verhaal en de geschiedenis in den Moriaen is te weinig overeenkomst om aan ontleening te kunnen denken. Toch stemt, zooals wij zagen, de Moriaen op menig punt met den Lancelot overeen, maar hem voor de bron, laat staan dan de uitsluitende bron van onzen roman te houden, verbieden de niet onaanzienlijke afwijkingen, die nu eens in Chrestiens roman worden wedergevonden, dan weder ook elders of alleen elders, dan zelfs vaak nergens, zoodat wij mogen aannemen, dat de dichter van den Moriaen de Perchevaelsagen in verschillende bewerkingen heeft moeten kennen. | |
III. Acglovael, de vader van Moriaen.Hebben wij verschillende Perchevaelsagen, die in den Moriaen voorkomen, kunnen verklaren uit hetgeen wij van elders weten, de ge- | |
[pagina 23]
| |
schiedenis van Moriaen zelven hebben wij nog nergens aangetroffen. Om die op het spoor te komen is het van groot belang te weten, wie in de oorspronkelijke sage de vader van Moriaen is geweest. Een onderzoek naar dat vaderschap in te stellen ligt voor de hand, daar door den onbekenden compilator van het Lancelothandschrift wordt erkend, dat daaromtrent niet alle overleveringen overeenstemmen. In den Moriaen is Acglovael de vader van Moriaen, maar Acglovael is in de Perchevaelromans een zóó weinig bekend persoon, dat men hem slechts in enkele vindt, en dan nog wel niet veel meer dan ter loops genoemd. De oudste vorm, waarin wij de Perchevaelsagen kennen, het verhaal van Peredur, ontkent zijn bestaan, althans tijdens Perchevaels omdolingen, door uitdrukkelijk te zeggen, dat Peredurs vader met zijne zes oudste zoons in den strijd werd gedood, terwijl alleen de jongste, Peredur, zijn' vader overleefdeGa naar voetnoot1). Chrestien de Troyes noemt uitdrukkelijk Perchevael eenig kind. Van zijn' vader, Bliocadrans, zegt hij, vs. 537 vlgg.: ‘Li sires remest od sa femme
- Kammuèlles ert bone dame -
Bien largement encor deux ans
Que ne peurent avoir enfans,
Ne nul n'en avoient éu;
Tant ke Dex les a porvéu
Si que la dame ençainte fu.’
De zoon, dien zij ter wereld brengt, is Perchevael. De dichters, die Chrestiens roman vervolgd hebben, schijnen zich niet bekommerd te hebben om deze verklaring, maar dichten aan Perchevael eene zuster toe, in overeenstemming met den dichter der balladen van Lez-Breiz. Van een' broeder is er echter ook bij hen geene sprake. Slechts eenmaal (als ik mij niet vergis) zegt Perchevael bij hen, vs. 35607 vlg. (naar het HS. van Bergen): ‘Saciés que j'ai nom Piercheval
De Gales, frère à Gioval,’
terwijl het HS. van Montpellier in plaats van Gioval Agloval leest. Daartegen pleit niet dat wij in de mnl. vertaling van Chrestiens Perceval eene episode vinden, die een avontuur van Acglovael behelst (Lanc. II vs. 41163-41420), want, zooals wij reeds opmerkten, komt die episode in den franschen roman niet voor, maar is zij door den compilator van het mnl. HS. ingevoegd. Ook in den engelschen roman is Parcyvell de eenige zoon zijns vaders, die niet lang nadat hij vader is geworden in een tornooi wordt | |
[pagina 24]
| |
gedoodGa naar voetnoot1). Wolfram noemt hem ook den eenigen zoon van Herzeloyde, maar geeft hem tot halfbroeder van vaderskant bij Belacâne den heiden Feirefîz, bij wien men echter moeilijk aan den ridder der tafelronde, Acglovael, kan denken. Op de lange lijst der ridders van de tafelronde, die wij in Chrestiens Erec et Enide, en daaruit overgenomen in den Erek van Hartmann von Aue (vs. 1610 vlgg.) vindenGa naar voetnoot2), komt de naam van Acglovael niet voor. Wij vinden hem alleen in een klein gedeelte van Maps Lancelot (II vs. 35813-36262). In de Graalqueste, die Map als vervolg op zijn' Lancelot schreef, wordt Acglovaels naam slechts eene enkele maal, althans in de mnl. vertaling (Lanc. III vs. 2605), genoemd, terwijl eene andere plaats geheel in overeenstemming is met de gewone overlevering, dat al Perchevaels broeders gedood zouden zijn vóór hij zelf als ridder optrad; ik bedoel III vs. 3164 vlgg.: ‘Ay Perchevael - sprac si te handen -
Hebdi wille te stervene nu
Alse uwe brodere daden vor u,
Die waren geslegen te doet
Bi haerren overdaden groet?’
Uit ons onderzoek is alzoo gebleken, dat Acglovael een der minst bekende ridders van de tafelronde was. Toch kiest de dichter van den Moriaen hem boven Perchevael uit om Moriaens vader te wezen. 't Is echter de vraag, of die dichter dat zelf wel heeft gedaan. De proloog van den Moriaen (vs 1-29) is niet van den dichter, maar van den compilator van 't Lancelothandschrift, blijkens vs. 23 vlgg.: ‘Ic wane die gene, die Lancelote maecte,
Dat hem in sijn dichten vaecte,
Dat hi vergat ende achterliet
Van Moriane dat scone bediet.
Mi wondert wies si hen onderwinden,
Die dichten wilt ende rimen vinden,
Sine volbrachten daeraf die tale.’
In dien proloog nu leest men, vs. 4 vlgg.: ‘Som die boeke doen ons weten,
Dat hi Perchevals sone was:
Ende som boke seegen oec das,
Dat hi was Acglavaels soene:
Perchevaels broder was die goene,
Ende so was hi Perchevaels broder kint.’
| |
[pagina 25]
| |
Heeft de compilator gezegd, dat Perchevael maagd gestorven is, dan trekt hij daaruit het gevolg, dat Moriaen zijn zoon niet geweest kan zijn en zegt hij, vs. 14 vlgg.: ‘Om dit seegic van Perchevale,
Dat sijn sone nine mach wesen;
Maer ic hebbe in boken gelesen,
Dat Moriaen was sijns broder sone.’
Niet de dichter van den Moriaen zegt dat, maar de compilator van het Lancelothandschrift; deze is het dus, die verschillende overleveringen kent, en die zelf zegt, dat Moriaen de zoon van Perchevael niet heeft kunnen zijn, op een' toon, alsof hij iemand tegenspreekt; en nu komt het mij voor, dat die iemand de dichter van den Moriaen is, van wien de compilator in meening verschilt. Te eer geloof ik dat, omdat het grootspraak schijnt te zijn als de compilator beweert verschillende bewerkingen van de Moriaensage te hebben gelezen, sommige, waarin Perchevael, andere, waarin Acglovael Moriaens vader was. Gaan wij bovendien nauwkeurig na, wat in den Moriaen en in den Lancelot, dien de compilator natuurlijk het best kende, overeenstemt, dan zien wij, dat het hoofdzaaklijk alles is, wat Acglovael betreft, en wat elders volstrekt niet wordt gevonden. Knoopen wij nu deze opmerking vast aan eene andere, zoo even gemaakte, dat Acglovael over het algemeen een onbekend persoon is, die slechts in den Lancelot eenigszins op den voorgrond treedt, dan vinden wij daardoor nog ons vermoeden bevestigd, dat de oorspronkelijke roman van Moriaen, 't zij hij in 't fransch, 't zij hij in het mnl. was geschreven, niets van Acglovael wist, maar Perchevael tot den vader van Moriaen maakte; en dat de compilator, door den Lancelot met Acglovael bekend geworden, dezen voor Perchevael in de plaats stelde, met behoud echter van Perchevael als bijpersoon. Dit laatste nu maakt het ons juist gemakkelijk, ook andere bewijzen voor 's compilators omwerking te vinden en daardoor ons vermoeden, zoo niet tot zekerheid te verheffen, dan toch tot eene hooge mate van waarschijnlijkheid te brengen. Reeds in den aanvang van den roman vinden wij eene aanduiding, dat er omwerking heeft plaats gehad. De gewonde ridder vertelt daar aan Arturs hof, dat, vs. 167, ‘Es leden die derde dach,’
sinds een hem onbekend ridder hem ontmoette, overwon en naar Arturs hof zond. Die onbekende ridder blijkt Perchevael te zijn geweest; maar bij den strijd met den overwonnen ridder moet hij, volgens den dichter, alleen zijn geweest; van Acglovael wordt ten minste met geen woord gerept. Toch moest hij bij Perchevaels strijd tegenwoordig zijn geweest, als hij oorspronkelijk in den roman ware voorgekomen, | |
[pagina 26]
| |
immers niet veel later vertelt de kluizenaar aan de ridders, die zijn uitgetogen om Perchevael te zoeken, dat hij twee ridders heeft zien voorbijgaan, die broeders schenen te zijn. Men lette nu op de wijze van voorstelling. De ridders vroegen aan den kluizenaar, vs. 966 vlgg., ‘Ofter enech ridder leden ware,
Die rode wapine hadde an.’
Zij vroegen dus alleen naar Perchevael, den eenige, die roode wapens bezat, daar het namelijk dezelfde wapens waren, die hij in 't begin van zijn' ridderlijken loopbaan op den rooden ridder had veroverd; ‘Doe antwerde die gode man
Ende seide dat hire twee liden sach
Des ander dages vor middach,
Die harde gelijc scenen beide.
‘Oec docht mi, na de waerheide,
In gelate ende in gebaren
Alse oft si gebrodere waren.’ enz.
Volgens deze beschrijving moet dus ook Acglovael roode wapens hebben gehad; maar iets later voegt de kluizenaar er bij: ‘Des eens ors ende wapine
Dat was roet alse een bloet,’
en veel later zegt hij, vs. 1024 vlgg.: ‘Ende seens wapine waren roet;
Ende oec voerde die ander man
Des conincs Arturs teken an.’
Alleen om Perchevael te zoeken verlaten Walewein en Lancelot Arturs hof; van Acglovael is er geene sprake, en eerst als zij Moriaen hebben ontmoet en deze naar Acglovael vraagt, zeggen zij, in strijd met den aanvang van het gedicht, dat, vs. 785 vlgg. ‘Si voren beide te male
Perchevale soeken met Acglavale,
Die de coninc beide begeert.’
De koning zelf had zich daarover echter niet uitgelaten. Ook zou het vreemd zijn, dat Moriaen als de beste ridders der tafelronde Walewein en Lancelot noemt (vs. 550 vlgg.) zonder met een enkel woord van Perchevael te reppen, als hij in hem zijn' vader niet had gezien (vgl. vs. 2894). Sinds Moriaen op het tooneel is getreden, schijnt het of het doel van Waleweins en Lancelots tocht geheel is veranderd en of zij niet meer Perchevael, maar Acglovael willen zoeken (vs. 842). De lofspraak, vs. 2559 vlgg., op Acglovael gehouden, past veel beter op Perchevael. | |
[pagina 27]
| |
Als Gariët aan Walewein vertelt, dat Perchevael zich naar zijn' oom den kluizenaar heeft begeven, voegt hij er ook nog wel het een en ander omtrent Acglovael bij, maar de verzen 3083-3090, die aan hem gewijd zijn, dragen alle kenmerken van ingeschoven te wezen, vooral wanneer men let op vs. 3083, dat eene lamme herhaling is van hetgeen reeds in vs. 3082 is gezegd. De veerman, die Moriaen en Gariët overzet, spreekt wel altijd van twee ridders, die hij vroeger naar de overzijde heeft gebracht, maar vervalt toch eens van het meervoud tot het enkelvoud (vs. 3496) en heeft ook blijkbaar hoofdzakelijk op Perchevael het oog. Meer dan in het voorafgaande vertoont zich de hand van den compilator bij de beschrijving van den droom, dien Acglovael aan zijn' zoon heet te vertellen, maar die eigenlijk oorspronkelijk in den mond van Perchevael schijnt gelegd te zijn geweest. De compilator heeft hier het oorspronkelijke niet zoo handig veranderd als elders: hij is in de war geraakt; zelfs vergist hij zich in 't gebruik van den eersten en derden persoon. In vs. 3745 staat mi en twee verzen verder hem. Na eenigen tijd den derden persoon gebezigd te hebben, gebruikt hij in vs. 3761 weder den eersten, doch slechts in dat ééne vers. Acglovael vertelt den droom als eenen van en over hem zelven; hij vraagt de uitlegging er van aan een wijzen klerk, en deze spreekt nu niet van Acglovael alleen, maar ook van zijn' broeder Perchevael (vs. 3836) zonder nochtans den droom uit te leggen. Als Acglovael nu voortgaat, vs. 3839 vlgg.: ‘Oec seidi ene andere aventure
Van minen broder Perchevale
Ende van den spere ende van den grale,’
zou men verwachten iets nieuws te lezen, maar dat is niet het geval, want nu volgt de uitlegging van Acglovaels droom alsof het een droom van Perchevael ware, die op hem alleen betrekking had. Er volgt dan ook op, dat Perchevael naar aanleiding van die uitlegging het kluizenaarskleed had aangetrokken en zich bij zijn' oom had opgesloten. De verzen 3884 vlg. hebben nu allen schijn van ingeschoven te wezen. Gemakkelijk kan men zich voorstellen, dat Perchevael in het oorspronkelijke zijn' eigen droom heeft verteld met de uitlegging van den wijzen klerk en de gevolgen van dien, en dat de compilator dien droom in den mond van Acglovael heeft gelegd, maar ten slotte heeft begrepen, dat de uitlegging alleen op Perchevael paste en niet op Acglovael, aan wien hij toch onmogelijk, zonder met alle overlevering in strijd te komen, het winnen van het graal kon toeschrijven. Toen moet hij begonnen zijn met den klerk eenige dwaasheden (vs. 3828-3837) in den mond te leggen, waarna hij zeer onhandig de ware uitlegging | |
[pagina 28]
| |
van den droom met betrekking tot Perchevael er aan heeft toegevoegd. Men vergelijke ook vs. 3870 vlgg.: ‘Dus ginct die meester vertellen
Hem algader sinen droem,
Ende hiter hem op nemen goem
Ende werken bi vroden rade,
Haestelike ende niet te spade;
Hi soude hier onlange sijn,
Want het naecte sinen fijn,’
waaruit duidelijk blijkt, dat de klerk niet tot Acglovael, maar tot Perchevael het woord richtte, met de voorafgaande voorstelling, volgens welke Acglovael zich tot een' klerk zou hebben gewend, en vooral ook met de terstond volgende woorden van Acglovael, vs. 3877 vlgg.: ‘Live soene, seide Acglovael,
Doe liet min broder tspere ende tgrael
Ende die aventuren, die hi sochte
Ende quam hier so hi irst mochte
Te minen oem den hermite,
Ende cleetde hem met sinen abite
Dor dat mi die clerc dit seide.
Dus siwi hier nu allebeide.’
Wij mogen het, geloof ik, gerust voor bewezen houden, dat in den roman van Moriaen, dien de compilator van het Lancelotshandschrift heeft overgeschreven, Perchevael de vader van Moriaen is geweest, en dat Acglovael den vadernaam alleen aan dien compilator heeft te danken. | |
IV. Perchevael, de vader van Moriaen.Waarom de compilator van het Lancelothandschrift Acglovael als vader van Moriaen boven Perchevael heeft verkozen, zegt hij ons zelf in den proloog, vs. 10 vlgg.: ‘Want men wel ter waerheit vint,
Dat Perchevael ende mede Galact
Beide bleven, dat wel verstaet,
Maget doet biden grale.
Om dit seegic van Perchevale,
Dat sijn sone nine mach wesen.’
| |
[pagina 29]
| |
De compilator blijft daardoor in overeenstemming met de voorstelling, die hij in het handschrift vond, dat hij bezig was over te schrijven. In de mnl. vertaling van Maps Graalqueste toch leest men, Lanc. III vs. 3401 vlgg.: ‘Die clusenersse hilt alden dach doe
Perchevale, ende den nacht toe,
Ende seide: Lieve neve, gi hebt u
Heilechlike gehouden tot nu,
Dat u magedom ombesmet es;
Ende gi hebt groten noet des,
Besmetti u in eneger maniren,
Gi souter bi mogen falgiren,
Dat u niet soude mogen gescien
Te sine een geselle van drien,
Die de queste selen leiden
Tenen ende bi haerre suverheiden,
Gelijc dat Lanceloet dede,
Die bi sire onsuverhede
Heeft falgiert van dien dingen,
Dat hijt niet te hoefde can bringen.
Hierbi soe radic u dan,
Dat gi u suver hout vortan,
Alse gi waerd tien tiden dat gi
Riddere wort, dat gi moget daerbi
Vore theilege grael comen onversaecht,
Sonder smette ende maget.
Dit sal sijn die scoenste preushede,
Die enech riddere in langen dede;
Want daer nes geen nu ten stonden
Van alden genen vander tafelronden
Wies magedom onbesmet si,
Sonder die goede ridder ende gi.’
Met den goeden ridder wordt blijkbaar Galaät bedoeld, terwijl in den franschen prozaroman van Perceval ‘li Bons Chevaliers’ Perchevael zelf is, die daar ook ‘li Chastes Chevaliers’ wordt genoemdGa naar voetnoot1). In de andere Perchevaelromans echter ontbreekt er wel iets aan Perchevaels hier zoo hoog geroemde maagdelijkheid. Daartoe behoeven wij slechts een hoofdstuk van de vervolgen op Chrestiens roman in te zien, dat in het HS. van Montpellier tot opschrift heeft: ‘Commant une damoisele vint au lit Perceval et se coucha avec lui.’ Die jonkvrouw is Perchevaels, eertijds door hem ontvluchte, geliefde Blanceflour. De wijze, | |
[pagina 30]
| |
waarop de dichter, trouwens kiesch genoeg, verhaalt, hoe beiden den nacht doorbrachten, nadat de jonkvrouw ‘Au lit Perceval est venue
Tote seule sans camberière;
Le covretoir a trait arrière,
Si est lés son ami coucie,’
doet er ons ten sterkste aan twijfelen, of hij wel ongerept het kasteel weêr zal hebben verlaten, zooals Ferguut, die een dergelijk bezoek van Galiene ontving. Aldus verhaalt de dichter, vs. 25035 vlgg.: ‘Percevaus le prent dans ses bras,
Qui moult désire le soulas
Avoir, car moult l'a enamée;
Cent fois en une randonée
L'a baisie sans ariester.
Je ne vous voel mi conter
Le sourplus, se plus en i a;
Mais, se Percevaus l'en pria,
En Blanceflour ne remest mie;
Qui si plaine ert de courtoisie,
Que cose que faire vosist
Por nule rien ne desdésist.
Ensi menèrent lor déduit,
Petit dormirent cele nuit.’
Toch huwt Perceval Blanceflour niet en trekt hij verder. In Wolframs werk bezit Parzival de ware - zij 't dan misschien ook wel wat al te gestrenge - kuischheid. Met Condwîramurs gehuwd, bracht hij zóó de beide eerste huwelijksnachten door met haar, dat de dichter met recht kon zeggen, 201, 21 vlgg.: ‘Er lac mit sölhen fuogen,
Des nu niht wil genuogen
Mangiu wîp, der in sô tuot.’
Immers het heet van Parzival, 202, 21 vlgg.: ‘Den man den rôten ritter hiez,
Die künegîn er maget liez.
Si wânde jedoch, si waer sîn wîp:
Durch sînen minneclîchen lîp
Des morgens si ir houbet bant.
Dô gap im bürge unde lant
Disiu magetbaeriu brût:
Wand er was ir herzen trût.’
Den derden nacht evenwel ging bij Parzival de natuur boven de leer, al wordt het voorgesteld, alsof eigenlijk de leer was gewijzigd: | |
[pagina 31]
| |
‘Si wâren mit ein ander sô,
Daz si durch liebe waren vrô
Zwên tage unt die dritten naht
Von im dicke wart gedâht
Umbevâkens, daz sîn muoter riet,
Gurnemanz im ouch underschiet:
Man und wîp waern al ein.
Si vlâhten arm unde bein.
Ob ichz iu sagen müeze,
Er vant daz nâhe süeze:
Der alte und der niwe site
Wonte aldâ in beiden mite.’
Uit dit zoo naïef beschreven huwelijk sproten twee zoons, waarvan de dichter kon zeggen, 743, 21 vlg.: ‘Mit rehter kiusche erworben kint,
Ich waen diu smannes saelde sint,’
namelijk Kardeiz en Loherangrîn, van welken de laatste Parzival als Graalkoning zou opvolgen. In den engelschen roman huwt Parcyvell evenzeer, en wel met Lufamour, koningin van Maidenland, nadat hij haar heeft beschermd tegen den gruwelijken sultan Gollegotherame, die al hare verwanten had vermoord en haar zelve in haren burg belegerd hield. Na een gelukkig huwelijk van een jaar echter verlaat hij haar weêrGa naar voetnoot1). Dat Moriaen de zoon van Perchevael zou geweest zijn, heeft de dichter van onzen roman dus wel ergens kunnen vinden; hij behoorde dan echter niet tot de in ware kuischheid verworven kinderen; maar, zooals wij zagen, wat Perchevaels maagdelijkheid betreft stemmen niet alle dichters met Wouter Map overeen. Dat wij nergens Perchevael genoemd vinden als den vader van een' zoon, dien hij bij eene Moorsche koningin zou hebben verwekt, doet ons vermoeden, dat er eene persoonsverwarring heeft plaats gehad óf in de bron, die onze dichter heeft gebruikt, óf in de bron van Wolframs Parzival, het eenige werk, waarin de zoon eener Moorsche vrouw voorkomt. De daarin voorkomende Moor Feirefîz is de halfbroeder van Parzival en de zoon van de Moorsche Belacâne bij Parzivals vader Gahmuret. In de andere romans heeft Perchevaels vader een geheel anderen naam: in 't verhaal van Peredur heet hij Efrawc, bij Chrestien Bliocadrans, in den fr. prozaroman van Perchevael luidt zijn naam Vilein le gros des vaus de Kamaäloth, en in de engelsche bewerking daaagt hij denzelfden naam als zijn zoon. | |
[pagina 32]
| |
Volgens het bekende verhaal bij Wolfram verlaat Gahmuret, de jongste der beide zoons van Gaudîn, hertog van Anjou, zijn land uit onwil om onderdaan te zijn van zijn ouderen broeder Galoes. Hij treedt in dienst bij den baruc van Baldac (Bagdad) en als diens veldheer heeft hij gelegenheid de Moorsche Belacâne, vorstin van Zazamanc, bij te staan tegen de legers van eenige verbondene christen- en heidenvorsten, die haar te onrechte beschuldigen haren geliefde, den Moorenkoning Isenhart, te hebben verraden. Als loon voor zijne afdoende hulp erlangt hij de hand der zwarte maar lieflijke Belacâne, doch lang houdt hij het niet bij haar uit. Door verlangen naar het Christenland aangegrepen, verlaat hij haar heimelijk als een tweede Aeneas, en laat hij haar alleen een' brief achter, waarin hij schijnredenen voor zijn vertrek opgeeft en zijn' stamboom mededeelt. Niet lang na 's vaders vertrek wordt een zoon geboren, 57, 15 vlgg.: ‘Diu frouwe an rehter zît genas
Eins suns, der zweier varwe was.
An dem Got wunders wart enein:
Wîz und swarzer varwe er schein.
Diu küngin kust in sunder twâl
Vil dicke an sîniu blanken mâl,
Diu muoter hiez ir kindelîn
Feirefîz Anschevîn.’
Feirefîz, Gahmurets zoon, was dus een halve Moor, een wonderlijk gevlekt exemplaar der menschheid, van wien men, behalve elders (317, 8 vlgg; 328, 15 vlgg.) ook leest, 747, 26 vlg., dat de huid was ‘Als ein geschriben permint,
Swarz und blanc her unde dâ.’
Met een groot gevolg en vele schatten uitgetogen om zijn' vader te zoeken, zooals hij zelf zegt (750, 27 vlgg.), verneemt Feirefîz van zijn' broeder Parzival, dat Gahmuret reeds jaren geleden is gedood. Hij is dus minder gelukkig dan de Moriaen in ons gedicht, maar behoefde ook niet meer ter wille zijner moeder den trouweloozen echtgenoot terug te brengen, want zij, 750, 25 vlg., ‘Durh minne ein sterben nâch im kôs,
Dô si minne an im verlôs.’
Waar Wolfram, of liever Kyôt de stof voor Gahmurets geschiedenis, die nergens terug wordt gevonden, heeft opgedaan, weten wij niet, tenzij wij daarvoor kronieken van Anjou willen aannemen. Vrij wat waarheid ligt er in de opmerking van Heinrich: ‘Dans le poëme allemand, le siége de Patelamunt, où la valeur de Gamuret délivre Bélacane, pressée par une armée ennemie, est une imitation évidente d'un épisode plus ancien, le siége de Belripar et la délivrance de | |
[pagina 33]
| |
Conduiramur. Lorsqu'au thème primitif de la légende les redactions provençales ont ajouté l'histoire du père du héros, les conteurs ont répété sous le nom de Gamuret une partie des aventures de Parcival, et Wolfram a suivi naïvement la tradition sans s'apercevoir de cette redite’Ga naar voetnoot1). 't Komt mij dan ook voor, dat wij in Gahmurets geschiedenis eigenlijk eene episode uit de geschiedenis van Perchevael bezitten, maar die in Anjou van karakter is veranderd, zoodat wij die niet volledig terug kunnen vinden bij Chrestien. Alleen in den engelschen roman is er een spoor van over in de geschiedenis van Parcyvell en Lufamour, herkenbaar aan den strijd, dien een Moorenkoning tegen Lufamour voert, en waarin Parcyvell haar de overwinning bezorgt; herkenbaar verder aan de mededeeling, dat Parcyvell zijne vrouw na een gelukkig huwelijk van een jaar weêr verlaat. Mogen wij, zoowel uit de mededeeling van onzen dichter, als uit onze beschouwing van Gahmurets geschiedenis, met eenige waarschijnlijkheid afleiden, dat er eene overlevering heeft bestaan, die, behalve bij onzen dichter, ook bekend was bij Kyôt en door hem aan Zuid-Fransche sagen is ontleend, en die Perchevael den vader noemt van den zoon eener Moorsche vorstin, de vraag blijft toch nog altijd, waar wij de kiem van die overlevering hebben te zoeken, in de Britsche sagen of elders. In de Britsche sagen, die wij uit de balladen van Lez-Breiz en het verhaal van Peredur kennen, zoeken wij die overlevering te vergeefs, evenals in de geheele Britsche litteratuur. Wij kunnen dus vermoeden, dat een andere sagenkring, en wel de Germaansche (want dat Görres geheel te onrechte een Arabischen of Perzischen oorsprong voor de Graalsagen aanneemt, is genoegzaam bewezen), hier op de Britsche sagen heeft gewerkt en er van het zijne aan heeft toegevoegdGa naar voetnoot2). Dit | |
[pagina 34]
| |
vermoeden heeft ook reeds Jacob Grimm uitgesprokenGa naar voetnoot1), die gewezen heeft op eene belangrijke overeenkomst van Gahmurets geschiedenis met een fragment van een gedicht, waarin niet alleen een held voorkomt, van wiens naam alleen het laatste gedeelte, amuret, d.i. hoogstwaarschijnlijk Gamuret, in het HS. bewaard is gebleven, maar bovendien melding wordt gemaakt van twee wezens, die evenals Feirefîz zwart en wit van huid warenGa naar voetnoot2), terwijl het geheel hoofdzakelijk handelt over den Schotschen koning Tyrol en zijn' zoon Fridebrant. Merkwaardig is het, dat in den Parzival, en wel uitsluitend in het eerste gedeelte, waarvan Gahmuret de held is, in het verre Oosten diezelfde Schotsche koning Vridebrant wordt terug gevonden (16, 16; 25, 2 en 20; 31, 15; 48, 19; 52, 28; 58, 7; 70, 16). Trouwens Vridebrant is de eenige Germaan niet, die in Wolframs roman wordt genoemd. Men vindt er ook nog Hernant (25, 4), Herlinde (25, 5), Hiutegêr (25, 9; 32, 7; 37, 12; 46, 4; 52, 18 en 23; 53, 7), Môrholt (49, 5; 67, 19; 73, 18; 82, 11; 86, 14) en Schiltunc (48, 18)Ga naar voetnoot3). Zelfs een Moor, Isenhart, draagt een Germaanschen naam (25, 24; 26, 25; 28, 2 en 26; 30, 14, 19 en 27; 31, 5; 43, 25; 45, 7; 51, 11; 52, 27; 53, 27; 84, 28); en wanneer wij zoo iets vinden, dan zijn wij allicht geneigd aan eene verwarring te denken, waardoor een Germaansche held tot eenen Moor zal gemaakt zijn, te meer daar zulk eene verwarring ook in andere sagen is aangewezen. Ik heb hier het oog op den Gudrun, waarin Siegfried, de koning van Moorland, eene rol speelt. Hij wordt als een neger en heiden geschetst door den ouden dichter en toch hebben wij - zoo als overtuigend bewezen is - een echten Germaan, zelfs een' Nederlander in hem te zien, een' koning òf van 't land der Morini (d.i. Zuid-Vlaanderen; nog bepaalder het graafschap Boulogne), óf, wat ook zeer waarschijnlijk is, van het oude Maurungania, Moringen, d.i. het land van Merwede, het eiland van DordrechtGa naar voetnoot4). 't Is dus mooglijk, dat Belacâne en Isenhart, die door (naburige) Germaansche helden bekampt worden, in de Nederlanden, Zuid-Vlaanderen of de Merwestreek, te huis behooren, en dat Feirefiz oorspronkelijk ook een vorst van Moringen is geweest, vervolgens een Moor is geworden, en eindelijk, door invloed der Germaansche mythologie, 't zij onder de handen van Kyôt, 't zij nog eer onder die van Wolfram, is gemaakt tot eenen man met gevlekte huid, zooals de elstermenschen | |
[pagina 35]
| |
(oudnoordsch hâlflitimenn) warenGa naar voetnoot1). Gemakkelijk toch kan men zich voorstellen, dat Wolfram bij zijne zucht tot symboliseeren, met ingenomenheid van de mythe der elstermenschen, die ook in den Tyrol und Fridebrant voorkomt, gebruik zal hebben gemaakt, om in Feirefîz de vereeniging van het booze (heidensche) en goede (christelijke) element voor te stellen; maar dat de Feirefîz van zijne bron zulk een tweekleurig wezen zou geweest zijn, is te betwijfelen. Wel was hij in de oudere bron waarschijnlijk reeds tot zoon van Perchevael verheven en die bron moet dan ook bekend zijn geweest aan den dichter van onzen Moriaen, want dat óf Kyôts óf Wolframs werk de bron voor onzen dichter zou geweest zijn, is te onwaarschijnlijk om nog wederlegging te behoeven. Ik wil echter geenszins ontkennen, dat ook in mijn oog de oorsprong van onzen Moriaen uit eene aan het eerste deel van Wolframs Parzival verwante bron nog alles behalve is bewezen, hoogstens tot eene mooglijkheid is verheven, die eerst waarschijnlijkheid krijgt naarmate men meer of minder gewicht aan mijn betoog hecht. Dat het hierbij niet onverschillig is, aan welk gedicht Wolfram zijne stof heeft ontleend, valt in het oog. De veelzijdig ontwikkelde, bereisde Guiot de Provins heeft van alle Franschen wel in de eerste plaats Germaansche sagen, zij het dan ook in verbasterden vorm, kunnen kennen; en dat een Nederlander, zooals misschien de dichter van den Moriaen is geweest, er meê bekend heeft kunnen zijn - ook al was het door eene andere bron dan Guiot - spreekt van zelf. | |
V. De Waleweinepisode in den Moriaen.In den Moriaen vinden wij eene belangrijke episode (vs. 1213-2340), die den schijn heeft van eene vrije bewerking en aaneenvoeging te zijn van twee episodes uit den roman van Walewein. Den geheelen inhoud dezer elfhonderd verzen vindt men daarin echter niet. Ééne episode er uit wordt slechts tot op zekere hoogte gevolgd, om dan spoedig ten einde gebracht te worden en aan te sluiten aan een nieuw avontuur, waarvan de aanvang oorspronkelijk schijnt te wezen, | |
[pagina 36]
| |
maar dat op eens geheel gelijk wordt aan eene volgende episode in den Walewein, die echter slechts voor een gering deel wordt overgenomen, want het laatste en grootste gedeelte van dit avontuur wordt in den Moriaen weder geheel anders verhaald dan in den Walewein. In Moriaen en Walewein beiden gaat Walewein op avontuur uit; in den laatsten roman heeft hij van koning Amoraen, dien hij op zijn kasteel Ravenstene bezocht, ten geschenke gekregen het beste zwaard, dat ter wereld bestaat, ‘tswaert metten twee ringen’ waaraan niemand weêrstand kan bieden. Dankbaar voor dit geschenk, belooft hij den koning in bezit te zullen stellen van de jonkvrouw Ysabele, die de vorst boven alles lief heeft; en om haar tot Amoraen te brengen rijdt hij uit. Op dien tocht heeft hij het avontuur, waarvan de aanvang in onzen roman, vs. 1213-1366, geheel overeenkomt met Walew. 3676-3856. Evenals Dr. Jonckbloet in het tweede deel van zijn' Walewein, bl. 262-266, de episode uit den Moriaen ter vergelijking liet afdrukken, zullen wij hier de bedoelde verzen uit den Walewein invoegen, en die plaatsen cursief doen drukken, die bijna eensluidend zijn. Mettien quam hi up ene riviere,
Die herde diep was ende wide;
Ende hi sach over an dander side
Enen rudder comen ghereden,
3680.[regelnummer]
Die sceen van herde fellen seden,
Up een ors, was herde groot,
Ende sine wapine waren root:
Root was sijn scilt ende sine vane,
Ende rode wapine addi ane.
3685.[regelnummer]
An sijn ghelaet, an sine maniere
So sceen hi fel ende putertiere.
Doe sach hi comen up een rosside
Ghevaren neven srudders siden
Ene joncfrouwe ghecleet wale
3690.[regelnummer]
Met groenen cledren van sindale;
Ende up hare hovet wert gheware
Twe vlechtkine van gheluwen hare,
Die over hare scoudren hinghen beide
Tote upt archoen vander ghereide,
3695.[regelnummer]
Al uutghetrect ende sere verwerret.
Die rode rudder, die sere vererret
Was up hare, hadse uutghetrect,
Hare cleder ghescuert, ende ondect
Hare scone lijf ende hare lede.
3700.[regelnummer]
Ene ghecele, daer hi mede
Der joncfrouwen dede menighen pant,
| |
[pagina 37]
| |
Brochti ghevoert in sine hant,
Ghemaect met acht starken riemen,
Daer hi mede grote striemen
3705.[regelnummer]
Der joncfrouwen slouch in hare ansichte.
Grote slaghe ende ghedichte
Gaf hi hare ende harde vele,
Dat hare haer hals ende hare kele
Metten bloede al was beronnen.
3710.[regelnummer]
Soe seide: ‘Here, ghi moet mi jonnen!
Dor uwe omoet, dor uwe ghenade,
Maect mi quite van diere ondade
Die mi dese doet onverdient!
Quame noch enich Gods vrient,
3715.[regelnummer]
Die mi verledichde van desen,
Ic soude sijn dienstwijf wesen;
Hi doet mi leven in groten sere.’
Doe sprac Walewein die here:
‘Mochtic jou te sprake comen,
3720.[regelnummer]
Fel rudder, het soude jou lettel vromen
Dat ghi doet der scoonre joncfrouwen
Leven met so ghedanen rouwe;
Maer mi dinket wel neen ic niet.’
Waerwaert dat deer Walewein siet,
3725.[regelnummer]
Sachi up of sachi neder,
Hine sach no voort no weder
Brugghe ooc no gheretiere
Passage over die riviere,
Daer enich mensce mochte varen.
3730.[regelnummer]
Maer der joncfrouwen mesbaren
Dede den here Waleweine so wee,
Dat hijs ne mochte nemmee
Ghedoghen dat hi dat sach
Dat men hare gaf so menighen slach.
3735.[regelnummer]
Mettien wierp hi omme tpaert
Ende keerde ter rivieren waert
Al dat het ghelopen mochte,
Ende Gringolet die besochte
Den hoever ende spranc in ter vaert
3740.[regelnummer]
Tote over die medevaert
Vander rivieren, ende hi swam vort
Over tote an tandre boort.
Doe bete Walewein die heere
Ende droochde sijn paert met sinen ghere
3745.[regelnummer]
Ende beterde hem al dat hem daert.
| |
[pagina 38]
| |
Als hi verbreidelt adde sijn paert
So wert deer Walewein gheware -
Jeghen die sonne, die so clare
Sceen, sach hi blecken van verren
3750.[regelnummer]
Drie scilde oft waren drie sterren,
Claer van selvere ende van goude,
Ende hi sach stuven die moude.
Doe peinsdi dat die rudders waren,
Die naden rudder quamen ghevaren
3755.[regelnummer]
Entie joncfrouwe wilden bevreden,
Ende naden roden rudder reden.
Dit peinsdi in sinen moet,
Walewein die rudder goet;
Maer niet weet hi wat si begheren,
3760.[regelnummer]
Weder si hem helpen ofte deren
Wille. Si waren uptie wile
Noch van hem ene starke mile;
Maer emmer hevet hi wel vernomen
Datsi naden gonen comen.
3765.[regelnummer]
Mettien begonsti hem ghereiden,
Hine dar niet langher beiden,
Up avonture wat si begaren.
Doe sat hi al sonder sparen
Up Gringolette sijn goede paert
3770.[regelnummer]
Ende volghede achter metter vaert
Om te bevredene die joncfrouwe,
Die was bevaen met groten rouwe.
Hi reet so na dat hi sach
Den rudder; ende als hi spreken mach
3775.[regelnummer]
Deer Walewein, die rudder vri,
Riep hi: ‘onbeit, spreict jeghen mi
Een lettel eer ghi vorder vaert.’
Dander slouch met sporen tpaert
Ende ghebaerde of hijs niene horde,
3780.[regelnummer]
No ne antworde niet van enen worde,
No hine sprac no hine louch,
Maer hi hief die ghecele ende slouch
Die joncfrouwe in hare ansichte
Grote slaghe ende ghedichte;
3785.[regelnummer]
Bi wilen stac hise metten scilde.
Alse dit sach Walewein die milde
Balch hi hem mee dan te voren:
Doe slouch hi sijn paert met sporen
Ende peinsde hi soudt hem doen ontghelden.
| |
[pagina 39]
| |
3790.[regelnummer]
Noch sprac Walewein: ‘Inne wille niet scelden,
Spreict jeghen mi, so doedi wel.’
Doe keerde hem omme die rudder fel
Ende seide: ‘Ghine doet niet wel,’ ter vaert,
‘Dat ghi die selve strate begaert,
3795.[regelnummer]
Die ghi mi vor jou saghet riden.
Waendi dat ics soude vermiden
Dor jou, inne soude die jonefrouwe slaen?
Neen ic; ic doe jou selven saen
Leven met wel groter onnere,
3800.[regelnummer]
Spreicti enich wort mere
Te mi waert danne mi dinct goet.’
Deer Walewein was wel ghemoet
Ende hovesc van sinen sinne,
Grote doghet addi inne:
3805.[regelnummer]
Hi antworde: ‘Vrient, te waren,
In gheve om u dreghen niet twee paren,
Ende om dat ghi mi moocht ghederen.
Dinkets u goet, ghi sullets onberen
Also te blouwene die maghet,
3810.[regelnummer]
Die ghi mesvoert hebt ende ghejaghet.
Wat hevet soe jeghen u mesdaen?
Menne soude ghene vrouwe slaen;
Van vrouwen comt ons alle ere.
Onberets ende ne doets nemmere.
3815.[regelnummer]
Ne latijs niet, ghi sullets toren
Hebben, ic sect jou wel te voren;
Het doet goet met ghemake leven.’
Die felle hevet antworde ghegheven
Ende seide: ‘Noch spreicti als een domme.
3820.[regelnummer]
Waerdi vroet ghi voert al omme
Van mi, dat segghic jou over waer,
Dor jou ne lietics niet een haer,
Inne soudse blouwen ende slaen.
Ende wildijt ooc wederstaen,
3825.[regelnummer]
Ic soude jou sulc een spel ooc leren,
Ghi sout met scande wederkeren
Ende het soude jou costen tleven.’
Mettien so hevet hi verheven
Die ghecele ende slouch die joncfrouwe,
3830.[regelnummer]
Dies was bevaen met groten rouwe,
In hare ansichte, dats mochte ontfarmen
Enen stene. Soe riep: ‘wacharmen!
Edel rudder, dor uwe doghet,’
| |
[pagina 40]
| |
Sprac die joncfrouwe, of ghi moghet,
3835.[regelnummer]
So verledicht mi van desen!
Mach ic der groter slaghen ghenesen,
Die ic van hem hebbe ontfaen,
Ic wille in uwen dienste staen.
Doet dit in alre vrouwen ere!’
3840.[regelnummer]
Deer Walewein seide: ‘Bi onsen here,
Ic saelt doen, scone joncfrouwe,
Bi rudderscape. Bi mire trouwe,
Gheift hi u meer enen slach,
Daer an leecht sijn domesdach,
3845.[regelnummer]
Dat segghic hem te voren wel.’
Doe keerde hem omme die rudder fel
Ende hiet Waleweine, of hi wilde,
Dat hi hem decke metten scilde.
Doe decten si hem uptie wile.
3850.[regelnummer]
Hen vloghen noit twe pile
Daer men mede sciet in boghen
So sere als si te gader vloghen.
Sine speilden niet ter faelgen.
Vanden halsberghe alle die maelgen
3855.[regelnummer]
Faelgierden als si hem onderstaken,
Ende hare twier scachte braken.
Na deze verzen beginnen de beide romans aanmerkelijk te verschillen. Hetzelfde avontuur wordt in den Walewein voortgezet tot vs. 4352 en in den Moriaen tot vs. 1602, en is niet alleen in den laatsten roman veel korter, maar ook zóó, dat de voorstelling van het gebeurde zelfs in hoofdzaken verschilt, wat te opmerkelijker is, omdat kort te voren de overeenkomst ook in kleinigheden zoo groot was. Ik wijs er alleen op, hoe de ridder, uit wiens handen Walewein de mishandelde jonkvrouw verlost, in den Walewein na eene uitvoerige bekentenis van zonden sterft, terwijl het in den Moriaen de jonkvrouw zelve is, die het zondenregister van den ridder opmaakt, maar een geheel ander dan in den Walewein de ridder in zijne biecht laat hooren. Nog merk ik op, dat in den Moriaen Walewein niet is gewapend met het zwaard met de twee ringen, dat juist in den Walewein zooveel dienst bewijst. Dáár toch is het voor het eerst, dat Walewein het gebruikt, en zóó goed blijkt het te zijn, dat hij er van zegt, Walew. v. 3888 vlgg.: ‘God, hebs danc,
Mijn swaert hevet hem gheproevet wel
An desen roden rudder fel,
Ic macher mi wel toe verlaten.
Waer omme soudic den gonen haten,
Diet mi gaf? hi es ghetrouwe.’
| |
[pagina 41]
| |
De drie ridders, die Walewein vervolgens te lijf willen, ondervinden, evenals de eerste, de kracht van dat wonderzwaard. Het gezicht er van alleen was reeds voldoende geweest om een' van hen de anderen voor allen strijd te doen waarschuwen met de woorden, vs. 4225 vlgg.: ‘Lieve gheselle, siet wat ghi doet,
Ghi pijnt algader jeghen spoet:
Ic sie tswaert, ic kennet wel,
Het es utermaten fel:
Ghine moghet vor hem niet ghenesen.’
Juist het tegenovergestelde is waar van het zwaard, dat Walewein in den Moriaen voert. Dáár heet het, vs. 1510 vlgg.: ‘Dat heren Waleweine meest deerde,
Dat was om dat sijn swerd
Nine sceen IIII denieren werd;
Tridders wapine waren so goet,
Dat Waleweins swerd daer op wederstoet.’
Na dit avontuur leest men in den Moriaen (vs. 1602-1708), hoe Walewein zijn' intrek neemt bij een' kastelein, die hem gastvrij ontvangt. Terwijl hij echter bij hem aan tafel zit, wordt het lijk van den zoon des kasteleins binnen gedragen, en nu blijkt het, dat Walewein dien zoon heeft gedood, omdat deze dezelfde was, uit wiens handen hij de jonkvrouw had verlost. Zoo knoopt de dichter van den Moriaen dit avontuur aan het vorige vast. In den Walewein echter is het geheel anders. Dáár zwerft Walewein lang rond (vs. 4353-8797), nadat hij den door hem verslagen ridder eerlijk had begraven, voor welke hoffelijkheid hij zijn loon ontving, daar 's ridders geest hem uit de gevangenis verloste. Als Walewein Ysabele bevrijd en voor koning Amoraen gewonnen heeft, komt een ridder op hem toe, die de jonkvrouw voor zich eischt. Walewein weigert, een strijd ontstaat en de ridder delft het onderspit; het hoofd wordt hem voor de voeten gelegd. Na zijne overwinning rijdt Walewein met Ysabele verder; zij komen aan een' tent, waar zij gastvrij worden ontvangen, maar als zij bij den hertog aan tafel zitten, wordt het lijk van diens zoon binnengedragen, dien Walewein, om Ysabele te beschermen, heeft moeten dooden. Van nu af komt Moriaen vs. 1709-1820 geheel overeen met Walewein vs. 8798-8887, aldus luidende: Hovescelike diende men hem doe.
Bede van ate ende van dranke
8800.[regelnummer]
Waersi ghefesteert te danke.
Ende alsi ten besten saten
So verlanghede utermaten
Den hertoghe om sinen sone,
| |
[pagina 42]
| |
Ende seide: ‘Hi en es niet ghewone
8805.[regelnummer]
Aldus te merne: waer mach hi wesen?’
Als hi dit seide, recht met desen
Horden si crijscen ende mesbaren
Ende roepen: ‘Hoe hebbewi ghevaren!
Ketive, wat sullewi doen numere,
8810.[regelnummer]
Want doot es onse lieve jonchere!’
Dus quamen si ten pauwelgoene
Ende brochten gheladen met venisoene
Enen somer. Si riepen: ‘Owach!’
Want up enen andren somere so lach
8815.[regelnummer]
Een doot lichame sonder hovet;
Ende si brochten, dies ghelovet,
Dat hooft selve bi den hare
Met wene ende met mesbare.
Si beetten vor dat pauwelioen
8820.[regelnummer]
Ende lieten staen dat venisoen:
Si leetden inwart, also ic u segghen mach,
Den somer daer die dode up lach,
Die dursteken was ende duerhouwen,
Daer men ane mochte scouwen
8825.[regelnummer]
Meneghe diepe, versce wonden.
Die lichame die was in dien stonden
Al vercout na mijn verstaen,
Ende hadde sijn bloeden laten staen;
Neware also houde als hi doe
8830.[regelnummer]
Int pauwelioen quam, als ene coe,
Die men dodet ende ondoet,
Begonste hi bloeden metter spoet:
Die wonden ondaden alle wide:
Tbloet liep ute an elke side.
8835.[regelnummer]
Dit hevet der Walewein versien,
Ende hi bepeinsde hem met dien:
Hi seide: ‘Helpt God van hemelrike,
Dit es die ridder, sekerlike,
Dien ic verslouch up dat woeste:
8840.[regelnummer]
Dits ene dinc die wesen moeste:
Exemple magic hier wel sien,
Want eer hi hier quam vordien
Ne bloede hi niet; maer nu ten stonden
So verstormen sine wonden
8845.[regelnummer]
Om dat ict bem diene verslouch.
Ic duchts datter mi groot onghevouch
Of comen sal, dat wetic wel,
| |
[pagina 43]
| |
Oft God en betre selve mijn spel.’
Also oude als die hertoghe ghesach
8850.[regelnummer]
Doot sinen sone, riep hi: ‘Owach!’
Ende: ‘wacharmen!’ utermaten,
Ende begonste hem sere meslaten.
Hi wranc sine hande, hi trac sijn haer,
Bi groten scerven uut al daer.
8855.[regelnummer]
Hi riep: ‘Wie heeft mi minen sone
Gherooft, die mi was ghewone
Te vertroostene in allen sere?
Ic bem verscroven vortwertmere;
In mach niet meer blide wesen.’
8860.[regelnummer]
Ende hi sach neder met desen
Up den lichame van sinen kinde
Met harde groter ellinde.
Hi begreep thooft ende dwanct an hem.
Ic weet wel dat, ende seker bem,
8865.[regelnummer]
Dat noit man in al erderike
So sere ende so hertelike
Ne mesbaerde so hi dede diere stont.
Hi custe die oghen ende den mont,
Die valu waren ende onghedaen,
8870.[regelnummer]
Also hem tbloet was ontgaen.
Hi viel sevenwarf achtereen
In onmacht eer hi ghefeen;
Ende en haddemenne niet daer af verdreven
Bi crachte, hi warre doot up bleven.
8875.[regelnummer]
Ende om dat hi van eerst begonde bloeden,
Die dode lichame, ende hem verspoeden,
Ende hi te voren groot no clene
Ne bloede, begonsten si alghemene
Dat te merkene harde sere,
8880.[regelnummer]
Ende seiden alle tote haren here:
‘Here, sijts seker wel te voren,
Die ju ghedaen hevet desen toren
Ende brocht heeft in parlemente,
Hi es binnen in deser tente;
8885.[regelnummer]
Ende wi wanens wel wesen vast,
Dat het heeft ghedaen ju gast.
Wie mocht anders hebben ghedaen?’
Na deze verzen echter neemt het verhaal een geheel anderen loop. Terwijl in den Moriaen (vs. 1821-2340) de grijze kastelein het gastrecht niet wil schenden, maar niet beletten kan, zelfs oogluikend | |
[pagina 44]
| |
toelaat, dat zijne ridders Walewein op verraderlijke wijze gevangen nemen en toebereidselen maken om hem ter dood te brengen, doet in den Walewein (vs. 8888-9400) de hertog Walewein gewapenderhand gevangen nemen en met Ysabele opsluiten; maar onze ridder heeft het geluk den cipier dood te slaan en met zijne vriendin te ontvluchten. Wat wij van deze merkwaardige overeenkomst van Walewein en Moriaen te denken hebben, kan aan twijfel onderhevig zijn. Ware de episode in den Moriaen van het begin tot het einde geheel gelijk aan de beide episodes in den Walewein, dan zouden wij het voor zoo goed als zeker kunnen houden, dat onze dichter den Walewein heeft geplunderd. Nu echter het verschil ook zoo aanmerkelijk is, kunnen wij dat niet onvoorwaardelijk aannemen, zooals Dr. Jonckbloet doetGa naar voetnoot1) en moeten wij in dezen ons oordeel opschorten, de mogelijkheid aannemende, dat er een fransche Waleweinroman heeft bestaan, waaraan de dichter van den Moriaen een paar episodes, hoe dan ook, heeft ontleend, onafhankelijk van Penninc en Vostaert, die dezen roman, welke nog altijd onbekend is, misschien met grootere vrijheid en vooral met meerdere beknoptheid tot onzen mnl. Walewein hebben omgewerkt, of die, wat nog waarschijnlijker is, uit verschillende, op zich zelf staande, fransche Waleweinavonturen één geheel hebben gemaakt, dat dan in zekeren zin oorspronkelijk mag worden genoemd. De zoozeer overeenstemmende plaatsen in beide romans schijnen ook veeleer twee, van elkaar onafhankelijke, vertalingen van één fransch origineel te zijn, dan eene enkele vertaling, die dan in den Moriaen slechts wat omgezet zou wezen, ten einde voor oorspronkelijk te kunnen doorgaan. Ook is het mogelijk, dat de beide Waleweinepisodes in het fransch tot een fabliau, zooals er zoovele bestaan, is bearbeid, en dat dit fabliau door onzen dichter in zijn' Moriaen is ingelascht. | |
VI. De Lancelotepisode in den Moriaen.Dat de dichter van den Moriaen ten minste één fabliau in zijn werk heeft opgenomen, is reeds door Dr. Jonckbloet opgemerktGa naar voetnoot2), die gewezen heeft op de groote overeenkomst tusschen het met korte trekken geschetste avontuur van Lancelot in den Moriaen (vs 3971-4136) en het tamelijk uitvoerige fransche fabliau de la mule sanz frainGa naar voetnoot3), dat, vertaald en slechts voor een gering deel gewijzigd, is ingevoegd in | |
[pagina 45]
| |
het handschrift van den Lancelot, waar men het vindt III vs. 22271-23126. Hoogst waarschijnlijk heeft de dichter van den Moriaen òf dit fabliau òf een ander van tamelijk gelijken inhoud voor oogen gehad bij het berijmen der Lancelotepisode. Hij heeft het echter zóóveel verkort en zóózeer veranderd, dat de compilator van den Lancelot in zijn handschrift nog opzettelijk de vertaling van 't fabliau kon opnemen, nadat hij reeds aan hetzelfde verhaal, als episode van den Moriaen, in zijn compilatiewerk eene plaats had gegeven. Toch zal de vergelijking ons leeren, dat wij hier met één en hetzelfde verhaal te doen hebben, terwijl het ons bij de beschouwing van het fabliau tevens zal blijken, waar men de bron voor het verhaal heeft te zoeken - iets, wat uit de bewerking, die wij er van in den Moriaen vinden, niet zoo gemakkelijk is op te maken. Geeft Lancelot in den Moriaen gehoor aan den wensch eener jonkvrouw om haar van een ‘vresselijc dier’ te verlossen, dat reeds menigen ridder had gedood en de landstreek onveilig maakte, in het fabliau is er sprake van een hert met een witten voet, dat door zeven leeuwen wordt bewaakt. Eene koningin, die vurig verlangt dien witten voet in haar bezit te hebben, belooft, dat zij den ridder zal huwen, die aan haar verlangen voldoet, Lanc. III vs. 22326 vlgg.: ‘Bi harre cronen heeft si gesworen,
Datsi nembermer neme man,
En si die hare gebringen can
Vanden hert den witten voet.’
In den Moriaen doet vrees voor verwoestingen, die het wilde dier aanricht, eene jonkvrouw beloven hare hand te schenken aan wie het dier zal hebben gedood, Moriaen, vs. 3977 vlgg.: ‘Nu woende daer ene joncfrouwe binnen,
Die wide ende side dede bekinnen,
Wie dat dier gedoden conde,
Dat sine soude nemen optie stonde
Tenen man al haer lijf.’
Op deze verzen volgt dan in den Moriaen: ‘Men sach nie so sconen wijf,
Ende dat lant was hare algader,’
terwijl in het fabliau hetzelfde veel uitvoeriger aldus wordt gezegd, Lanc. III vs. 22314 vlgg.: ‘Si es coninginne in haer lant,
Ende van menegen riddere vrouwe.
Ic daert wel nemen op mine trouwe
Dat si hevet in haer bedwanc
Drie coninge al sonder wanc,
| |
[pagina 46]
| |
Die gereet tharen dienste sijn.
Si es scoenre dan dat sonnescijn,
Bede van hude ende van hare;
Oec en werd nieman geware
Dorperheit an hare en twint.
Si es een utermaten scone kint,
Ende wel uten rike geboren.’
In het fabliau wordt eene belangrijke rol gespeeld door een hondje, dat den ridder, die het hert bekampen wil, den weg wijst naar het leger van het dier. De jonkvrouw, die de ridders ten strijde oproept, voegt er bij, Lanc. III vs. 22335 vlgg.: ‘Die daer nu varen woude,
Siet hier dit hondekin, datten soude
Leiden optie rechte slage
Int foreest, daer die hert lage
Ende in wandelinge es meest.’
In den Moriaen wordt er noch van dit hondje melding gemaakt, noch van Keye, die in het fabliau nog vóór Lancelot het avontuur beproeft, maar er belachelijk afkomt. De tocht van Lancelot naar het woud, waarin het hert zich bevindt, wordt in het fabliau veel uitvoeriger beschreven dan in den Moriaen, die ook volstrekt niets mededeelt van Lancelots strijd tegen de leeuwen, waaraan in het fabliau verscheidene verzen zijn gewijd. Daarentegen wordt in het fabliau het hert gemakkelijk opgejaagd en gevangen, terwijl Lancelot in den Moriaen een even geweldigen strijd heeft te voeren tegen het monsterdier, als in het fabliau tegen de leeuwen. Als Lancelot eindelijk zijn doel heeft bereikt, maar door vermoeienis afgemat en door wonden verzwakt is, komt in den Moriaen ‘de verrader’, die reeds vooraf (vs. 3984 vlgg.) is geschilderd als iemand, wien het te doen was om de jonkvrouw te huwen zonder dat hij het durfde wagen tegen het monster den kamp te bestaan, bij Lancelot zitten, zijne wonden verbinden en hem beklagen, terwijl hij hem daarna zijn zwaard heimelijk ontsteelt en hem zulk eene wonde toebrengt, dat hij voor dood neêrvalt. In het fabliau staat na de beschrijving van Lancelots overwinning op het hert, III vs. 22522 vlgg.: ‘Des wits voets hi girech was,
Ende snetene af met sinen swerde.
Doe viel hi neder an die eerde:
Hine conste doe gestaen niet.
Mettien hi enen riddere siet
Comen op een ors groet.’
In het fabliau was men nog niet voorbereid op de komst van dien | |
[pagina 47]
| |
ridder, aan wien Lancelot verzoekt den witten voet uit zijnen naam naar de koningin te brengen, en haar tevens mede te deelen, dat, wie het hert ving, gewond in 't bosch nederligt. De verrader belooft die boodschap te zullen overbrengen, maar vóór hij vertrekt velt hij Lancelot, die er niet op verdacht is, neder: ‘ene dorperlike daet,’ waarover de dichter van het fabliau ten sterkste zijne afkeuring te kennen geeft. De verrader gaat nu heen en biedt aan de koningin den hertenvoet aan, waarvoor hij zijne belooning eischt. De koningin echter is zeer bedroefd, als zij ziet, dat een ridder ‘soe leelije ende oec quaet’ haar den prijs voor hare hand komt brengen, en is in twijfel of zij hare belofte wel zal houden. Zij belegt raad en een vorst, dien zij ten volle vertrouwt, raadt haar aan het huwelijk nog veertien dagen uit te stellen. Intusschen is Walewein van Arturs hof vertrokken om Lancelot op te zoeken. Hij vindt hem doodelijk gewond nederliggen, verneemt van hem, wat hem is overkomen, en brengt hem naar het huis van eenen geneesheer, die zijne wonden verbinden en voor hem zorgen moet. Dan gaat Walewein naar het kasteel der koningin en daagt daar den verrader uit. Eene uitvoerige beschrijving van den strijd volgt. Walewein blijft natuurlijk overwinnaar en wordt dien ten gevolge luisterrijk onthaald door de koningin, die verheugd is, dat zij van hare belofte is ontslagen. Den volgenden dag haalt Walewein den reeds half herstelden Lancelot uit het huis van den geneesheer af en voert hem naar het kasteel der koningin. Van een huwelijk komt echter niets. Lancelot, die getrouw blijft aan zijne liefde tot Ginevra, verklaart, dat hij later wel zal terugkomen om het huwelijk te sluiten, al had de koningin dan ook liever gezien, III vs. 23108 vlgg., ‘Dattie brullocht ware volcomen;
Maer si scaemde hare, dat secgic u,
Dat sine eyschen soude nu.’
Na twee dagen vertrekken Walewein en Lancelot naar Arturs hof te Karmeloet, en daarmeê eindigt het verhaal. In den Moriaen wordt het slot anders en veel korter verhaald. Nadat de verrader Lancelot heeft neêrgeveld, houwt hij aan het door Lancelot gedoode monster den rechter voet af, die wel door de jonkvrouw niet wordt verlangd, maar als bewijs dienen moet, dat het dier waarlijk is overwonnen. Hij bereikt echter het kasteel der jonkvrouw niet, want onderweg ontmoet hij Walewein, die, ziende dat hij Lancelots paard berijdt, vermoedt wat er is geschied, hem ten strijde vordert, overwint en hem op Lancelots verzoek het hoofd voor de voeten legt. Als ervaren in de heelkunde, verbindt en heelt hij Lancelots wonden in zóóverre, dat hij met hem naar de woning van den kluizenaar kan terugkeeren, waar hij dan de genezing voltooit. Blijkbaar is de Lancelotepisode in den Moriaen een eenigszins gewij- | |
[pagina 48]
| |
zigd uittreksel uit het fabliau de la mule sanz frain; maar ook van dat fabliau heb ik eene oudere bron gevonden, en wel in den Perceval van Chrestien de Troyes, of liever in de vervolgen daarop, waaraan het, althans hoogstwaarschijnlijk, is ontleend met verandering van den naam des helds en met invoeging van Waleweins aandeel aan het avontuur. In de tweede helft van dien Perceval toch vindt men verhaald, dat Perchevael op zijne zwerftochten o.a. aankomt bij eene burggravin, die een wonderbaar schaakbord bezit, waarop met onzichtbare hand wordt gespeeld. Op de schoone bezitster van dat bord wordt Perchevael smoorlijk verliefd, maar zij verklaart zijne liefde alleen dán te zullen beantwoorden, als hij haar den kop van een wit hert brengt. Aldus spreekt zij, vs. 22557 vlgg.: ‘Se m'amor volés avoir,
Si vos estuet par estavoir,
Par un parc qui est ci dalés,
Le blanc cerf tout i cacerés
Que le puissiés à force ataindre;
Del cacier ne vos devés faindre;
Se la tieste m'en aportés,
Adont ferai vos volentés,
M'amor arés sans contredit;
Si menrés mon braket petit,
Qui si est boins, puis qu'il l'ara
Véut, ne li eschapera.
Le braket me gardés moult bien,
Car je ne vorroie por rien
Qu'il fust pierdus; se le pierdés,
Jà mais nul jor m'amor n'arés;
Et si irés trestous armés,
Que vous n'i soiés destorbés.’
Perchevael gaat op het hert ter jacht met het hondje, dat zóó goed is afgericht, vs. 22595, ‘C'à un haut rocier l'a ataint,’
waarop Perchevael spoedig, vs. 22598, ‘Del cerf a pris toute la teste.’
Van zijne daad mag hij echter de vruchten niet plukken, want nauwelijks heeft hij het dier afgemaakt, of, vs. 22604 vlgg., ‘Une pucièle de malaire
Vint cevauçant parmi la lande,
Voit le braket, plus ne demande,
Par le coler d'orfrois le prist,
| |
[pagina 49]
| |
Devant sor son arçon le mist,
Atant s'en torne isnèlement.’
Perchevael ijlt haar na, maar het nauwelijks herkregen hondje wordt hem, op hare voorspelling, weder ontroofd met den hertenkop door een' ridder, die later eene bedrieglijke verschijning blijkt te zijn; en terwijl deze beiden om buit en jachthond strijden, komt een derde, vs. 22693 vlgg.: Uns chevaliers, trestos armés,
Revient vers aus parmi les prés,
Le braket et la teste emporte.’
Zoo jammerlijk bedrogen, begeeft Perchevael zich op weg om overal het verlorene op te zoeken. Eindelijk, na vele andere avonturen te hebben gehad, vindt Perchevael het terug, den hertenkop hangende aan de takken van eenen boom. Daarop, vs. 27108 vlgg., ‘La tieste del cerf ki là pent
A jus de l'arbre destahie
Et sor le vert erbe coucie.’
't Bezit wordt hem echter betwist door den ridder Garsalos, maar hij overwint hem en zendt hem, zooals hij gewoonlijk doet met de ridders, die hij heeft overwonnen, naar Arturs hof. Ten slotte wordt nog verhaald (vs. 29902 vlgg.), hoe Perchevael hondje en hertenkop aan zijne schoone brengt, die vs 30450, ‘Envers lui sa foi aquita.’
Men ziet, de beide verhalen komen in hoofdzaak overeen, en juist uit de wijze, waarop zij van elkander afwijken, kan men zien, dat het verhaal van Chrestien de Troyes ouder is dan het fabliau de la mule sanz frain, dat alzoo aan den roman van Perchevael ontleend schijnt. Mocht men echter willen veronderstellen, dat zoowel de dichter der vervolgen op Chrestiens roman als de dichter van het fabliau eene oudere Lancelotsage heeft gevolgd, en dat dus eigenlijk door den eerste aan Perchevael is toegedicht, wat oorspronkelijk van Lancelot is verhaald, dan zou de heenwijzing naar de bron van Chrestiens roman voldoende zijn om aan die veronderstelling allen grond te ontnemen. Ook deze episode is wel degelijk aan de oude Perchevaelsagen ontleend. In het verhaal van Peredur leest men, dat Peredur, verlangend de keizerin van Kristinobil te zien, bij het zwarte meisje, dat hem reeds meermalen gevraagd en ongevraagd raad had gegeven, onderzocht, waar de keizerin zich bevond, en dat het meisje antwoordde - en ik laat hier nu het geheele verhaal uit het Roode Boek volgen in de vertaling van de la VillemarquéGa naar voetnoot1) -: ‘Je prends Dieu | |
[pagina 50]
| |
à temoin que tu ne la verras pas avant d'avoir tué le monstre qui habite la fôret prochaine. - Quel monstre? - C'est un cerf aussi léger que l'oiseau; il porte au front une corne aussi longue que le fer de ta lance et aussi effilée que la pointe la plus aiguë, et il détruit les branches des plus beaux arbres de la forêt, et il tue tous les animaux qu'il y rencontre; et ceux qu'il laisse en vie meurent de faim; mais ce qu'il y a de pis, c'est qu'il vient chaque nuit boire toute l'eau du lac, et met à sec les poissons, de sorte que la plupart sont morts avant que l'eau soit revenue. - Jeune fille, dit Pérédur, veux-tu venir me le montrer? - Je ne le puis; car il est défendu à toute âme vivante d'entrer dans la forêt avant un an; mais voici un petit chien appartenant à madame qui lancera le cerf et te l'amènera, et le cerf t'attaquera. Le petit chien servit donc de guide à Pérédur, et lança le cerf qui prit sa course vers l'endroit où était Pérédur, et il attaqua Pérédur; et, comme il passait, Pérédur lui coupa la tête avec son épée. Et, tandis qu'il considérait la tête du cerf, il vit venir une dame à cheval qui prit le petit chien dans un pan de son manteau, et plaça devant elle la tête du cerf qui portait au cou un collier d'or, et elle dit à Pérédur: - Seigneur, tu as commis une bien vilaine action en tuant le plus bel ornement de mon empire. - On l'avait exigé de moi. Mais n'est-il aucun moyen de recouvrer tes bonnes graces? - Si fait; gravis cette montagne, et tu trouveras un bois, et dans ce bois il y a un Ler'h (une pierre): appele trois fois au combat le guerrier qui dort sous ce Ler'h, et tu regagneras mes bonnes graces.’ De zwarte ridder van den Ler'h echter is een fantoom, dat plotseling met het paard van Perchevael verdwijnt. Hiermeê eindigt de episode van het witte hert, dat trouwens in de Artursagen eene groote rol speelt. Reeds in oude bardenzangen vindt men melding gemaakt van dit hert, dat met behulp van een klein hondje wordt nagejaagd, en oorzaak is van den strijd der struiken, een' der beroemdste veldslagen in de Britsche mythologieGa naar voetnoot1). Overigens is het bekend o.a. uit den roman d'Erec et d'Enide van Chrestien de TroyesGa naar voetnoot2), dat volgens een oud gebruik aan Arturs hof de jager, die, in de koninklijke jacht op het witte hert, het geluk had het dier te vangen, recht had op eenen kus van de schoonste dame aan 't hof. Als Artur toch de jacht op het witte hert heeft aangekondigd, zegt Walewein: | |
[pagina 51]
| |
‘Nos savon bien trestot pieça
Quel costume li blanc cerf a;
Qui le blanc cerf ocire puet,
Par raison baisier li estuet
Des puceles de vostre cort
La plus bele a quanqu'il cort.’
Daar dit echter aanleiding tot twist zou kunnen geven, stelt hij voor, dat de ridder, die 't hert zou verslaan, niet de schoonste dame, maar zijne eigene geliefde zou uitkiezen. De koning wil echter hiervan niets hooren en het oude gebruik handhaven. Als hij dan ook zelf het hert heeft gevangen, stelt hij het uit van zijn recht gebruik te maken tot Erecs terugkomst, en als deze aan 't hof komt met Enide, voert koningin Ginevra zelve Enide tot Artur met de woorden: ‘Or pouvez vous le baiser prendre
De la plus bele de la cour.’
De koning verklaart Enide, door haar te kussen, voor de schoonste dame aan 't hof en geeft te gelijk te kennen, dat hij dit doet om het verwijt te ontgaan, als hield hij de gebruiken zijner vaderen niet in stand: ‘Li usage Pendragon, mon père,
Qui fu droit rois et emperere,
Dois-jou garder et maintenir
Quoiqu'il m'en doive advenir.’
De dichter voegt er dan ten slotte nog bij: ‘Le roi par icele avanture.
Rendit l'usage et la droiture
Qu'à la cour devait li blanc cerf.’Ga naar voetnoot1)
In de Britsche sage van Gherent, den ridder met den valk, welke door de la Villemarqué de bron van Chrestiens Erec wordt genoemd, vindt men melding gemaakt van eene dergelijke jacht op een wit hertGa naar voetnoot2). Daar wordt aan Artur door zijnen forestier Madok meêgedeeld, dat hij in het woud een hert had gezien, zooals hij er nog nooit te voren een had ontmoet, geheel wit, en zóó fier op zijne koninklijke houding, dat het alle gezelschap van andere dieren minachtte. De koning kon- | |
[pagina 52]
| |
digde nu eene groote jacht aan, en op verlangen van Gwalhmaï (Walewein) bepaalde de koning, dat de jager, die het hert zou vangen, hij mocht ridder zijn of niet, het den kop zou mogen afhouwen, en ten geschenke geven aan wien 't hem zou behagen, aan zijne geliefde of aan die van zijn' vriend. Artur was het zelf, die met behulp van den hond Cavall het hert achterhaalde, het den kop afhieuw en in triumf meêvoerde. Hij kon echter niet besluiten aan wie hij den kop zou aanbieden, waarop Gwennivar, zijne vrouw, hem aanried, de terugkomst van Gherent af te wachten. Toen deze terug was gekomen en in het huwelijk trad met Enit, werd aan de jonge vrouw de hertenkop als huwelijksgift aangeboden. Ook herinner ik nog even aan de jacht op het witte hert, waarmeê de Fergunt aanvangt. Artur zegt daar, dat hij wil gaan jagen, vs. 41 vlgg., ‘Int foreest van Goriende
Den witten hert, die noit en kende
Dat grote geloep van minen honden.’
Bijna tweehonderd verzen worden daar besteed aan de beschrijving van die jacht, die aanvankelijk niet gelukkig is. Het hert weet steeds te ontkomen. ‘Doe swoer die coninc enen eet,
Dat hi ne sal laten die jacht,
Dore bosch, dore haghe, dach no nacht,
Tes hi gevaen sal hebben den hert,
Wien soet te pinen wert.’
Om de ridders nog meer aan te vuren, ‘Enen groten cop hi nam
In sine hant van roden goude,
Ende seide, dat hine hebben soude,
Die den witten hert mochte vaen.’
Toen begon de jacht op nieuw, doch met even slechten uitslag, zoodat ten laatste alle jagers het moesten opgeven met uitzondering van Perchevael. Deze, door eenen brak op het spoor van het hert geleid, hield vol, totdat het afgejaagde wild ten laatste in een' stroom den dood vond, en Perchevael door hoorngeschal aan den koning deed weten, dat hij het witte hert had buitgemaakt, waarom dan ook de uitgeloofde prijs hem ten deel viel. Blijkt dus, zoowel uit de britsche sage van Gherent er den franschen roman d'Erec, als uit eene britsche volkssage en uit den roman van Ferguut, dat de sage - men zou bijna kunnen zeggen, de mythe - van het witte hert, dat, uit liefde voor eene schoone, met behulp van een klein hondje wordt nagejaagd, algemeen was verspreid onder hen, die de Artursagen hoorden of voordroegen, 't was toch uit den vorm, | |
[pagina 53]
| |
dien de sage in het britsche verhaal van Peredur had aangenomen, dat zij zich geleidelijk ontwikkelde tot den vorm, waaronder wij haar in den roman van Moriaen, hoe gewijzigd dan ook, terugvinden. Het verloop der sage is nu gemakkelijk na te gaan. In het verhaal van Peredur is de voorwaarde voor het verwerven van de liefde eener jonkvrouw het najagen van een wit hert, waarvan de kop als zegeteeken moet worden aangeboden. Een klein hondje der jonkvrouw bewijst daarbij zijne diensten, maar het hondje wordt met den hertenkop door eene vrouw geroofd en het bestrijden van eenen ridder, die later eene ijdele verschijning blijkt te zijn, is de voorwaarde, waarop Peredur, de held van het verhaal, het hondje en den hertenkop terug krijgt. In de vervolgen op Chrestiens roman is deze episode letterlijk overgenomen met dit eenige verschil, dat Perchevael niet alleen de denkbeeldige verschijning van een' ridder bestrijdt, maar bovendien nog een werkelijken ridder, die van den eersten strijd heeft gebruik gemaakt, om hond en hertenkop te rooven, maar niet verhinderen kan, dat Perchevael toch ten laatste de vruchten zijner zegepraal plukt. De dichter van het fabliau de la mule sanz frain heeft, volgens de mnl. vertaling, grooter verandering aangebracht. De held is niet meer Perchevael, maar Lancelot, die eerst het avontuur waagt, nadat Keye het te vergeefs heeft beproefd. Hij onderneemt het niet uit liefde tot eene jonkvrouw, die hare hand belooft aan den overwinnaar van het hert, maar uit eerzucht. Er is nu geene sprake van een wit hert, maar van een, door zeven leeuwen bewaakt, hert met eenen witten voet, die door Lancelot wordt afgehouwen, maar ontstolen door een verraderlijken ridder, die tegelijk Lancelot nedervelt, zoodat hij niet in staat is het ontstolene (alleen den witten voet, en niet het hondje, dat wel tegenwoordig is, maar niet wordt gestolen) te heroveren. Die ridder doet zich bij de jonkvrouw voor als den overwinnaar van het hert, en wordt niet door Lancelot zelven gestraft, maar door Walewein, die als tweede held in dit avontuur is opgenomen. De dichter van den Moriaen eindelijk vertelt weder niets van Keye, maar evenmin iets van het hondje. Hij doet Lancelot het avontuur ondernemen uit de ridderlijke zucht om eene jonkvrouw van dienst te zijn, welke hare hand had beloofd aan den ridder, die, nu niet meer het hert, maar, een ‘vreeselijk monster’ zou dooden. De verrader is het hier, die, na Lancelot te hebben geveld, den voet aan het monster afhouwt, maar, nog vóór hij de valsche mare zijner overwinning kan verkonden, door Walewein wordt gedood, zoodat de jonkvrouw niet verneemt, wie haar den dienst heeft bewezen. | |
[pagina 54]
| |
VII. Kritiek van den Moriaen.Vatten wij nu in het kort de uitkomsten van ons onderzoek samen! Wij hebben dan gezien, dat de compilator van het Lancelothandschrift allerwaarschijnlijkst den roman van Moriaen niet onveranderd in zijn werk heeft opgenomen, maar hem integendeel eene allerbelangrijkste wijziging heeft doen ondergaan, door niet meer Perchevael, die echter wordt bijbehouden, maar den veel minder bekenden Acglovael als vader van Moriaen voor te stellen. Of de compilator ook nog andere veranderingen in den roman heeft gebracht, kunnen wij niet nagaan; wel hebben wij gezien, dat de Perchevaelsagen, die in den roman voorkomen, in vele opzichten overeenstemmen met die, welke wij in den Lancelot aantreffen, al wijken zij dan ook weder daarvan af in andere bizonderheden, die wij elders, soms ook nergens, terug vinden. Wij mogen aannemen, dat de dichter van den Moriaen (niet de compilator van 't handschrift, van wiens werk wij bij de volgende beschouwing afzien, om alleen het oog te vestigen op den Moriaen, zooals hij oorspronkelijk schijnt geweest te zijn) eene, nu althans in dien vorm niet terug te vinden, Perchevaelsage heeft gevolgd, die waarschijnlijk uit dezelfde bron is geput als het begin van Wolfram's Parzival. Niet onmooglijk is het, dat die sage oorspronkelijk niet tot de Britsche sagen heeft behoord, maar onder de Germanen, en wel de Noord- of Zuid-Nederlanders, heeft geleefd; dat dus de Moriaen oorspronkelijk geen Moor, maar een Germaan was. Dit laatste evenwel is niet bewezen: met zekerheid kunnen wij niet meer zeggen, dan dat onze dichter eene Perchevaelsage heeft geput uit eene voor ons verloren gegane bron; en daarbij kunnen wij nog met Dr. Jonckbloet het vermoeden uitspreken, dat hij bij de bewerking van die sage misschien het begin van den Carel ende Elegast tot voorbeeld heeft genomen. Niet zonder kunstvaardigheid heeft hij dan verder twee episoden in zijn' roman ingelascht, die hij elders had gevonden, namelijk één avontuur van Walewein, overeenstemmend, maar met belangrijke afwijkingen, met twee episoden uit den mnl. roman van Walewein, maar naar 't schijnt eer aan een fransch origineel ontleend, dan aan den mnl. roman van Penninc en Vostaert; en één avontuur van Lancelot, blijkbaar eene zeer verkorte bewerking van het fabliau de la mule sanz frain, dat zelf weder eene uitbreiding is van eene Perchevaelsage, die wij in de vervolgen op Chrestiens roman en zelfs in het verhaal van Peredur terug vinden. Die verschillende bestanddeelen zijn zoodanig in elkaar gevlochten, dat de kunstenaar eene eenheid in zijn werk heeft gebracht, die wij niet gewoon zijn in de middeleeuwsche romans dikwijls aan te treffen. | |
[pagina 55]
| |
Ook in de wijze, waarop de dichter zijn verhaal begint, herkennen wij den kunstenaar. De mededeeling van den gewonden ridder wekt ongezocht bij koning Artur het verlangen naar Perchevael op, en reeds zijn wij begonnen belang te stellen in de queste van Walewein en Lancelot, en voorbereid op eenige avontuurlijke ontmoetingen, als ons verlangen, dat hun tocht met goeden uitslag zal worden bekroond, nog aanmerkelijk toeneemt na het optreden van Moriaen, die blijkt er nog meer belang bij te hebben, dat Perchevael gevonden worde, dan de beide ridders, die hij ontmoet: immers Perchevael is (namelijk in den oorspronkelijken roman) zijn vader, en het is hier de zoon, die het recht zijner verongelijkte moeder zoekt en daardoor tevens voor zich de schande der bastaardij tracht uit te wisschen. Onmiskenbaar talent blijkt uit de schildering der eerlijke, moedige ruwheid, waarmeê Moriaen optreedt, tegenover den ridderlijken moed van Lancelot en vooral de fijnbeschaafde bezadigdheid en zelfbeheersching van Walewein, het ideaal van ridderlijkheid. Heeft ook Walewein in alle Arturromans hetzelfde karakter, niet licht zal men een anderen roman vinden, waarin dat karakter zich zoo in al zijne voortreffelijkheid vertoont. De dichter van den Moriaen is er in geslaagd al de trekken te vereenigen, waaraan men Walewein in de andere romans herkent. De indruk, dien zijne zedelijke grootheid op een onbedorven, maar nog ongevormd en onbeschaafd gemoed als dat van Moriaen maakt, die in de beide ridders der tafelronde, maar vooral in Walewein, bijna bovenaardsche wezens ziet, is zóó natuurlijk geschetst, zóó treffend voorgesteld, dat wij, behalve groote kunstvaardigheid, ook eenen op het ideëele gerichten geest aan onzen dichter niet kunnen ontzeggen. Onze belangstelling in de queste van Perchevael is nu nog aanmerkelijk verhoogd, en als wij met de ridders bij den kluizenaar aan den viersprong voor een oogenblik rust nemen, dan zijn wij geleidelijk midden in het verhaal ingebracht en gereed de ridders op hunne zwerftochten te volgen. In die tochten is, om 't zoo eens te noemen, systeem. Terwijl in andere romans vaak het eene avontuur het andere opvolgt, en men met geringe wijziging de orde der avonturen gemakkelijk kan omkeeren, vloeit hier het een uit het ander van zelf voort en sluiten de verschillende avonturen elkaar in, zoodat zij samen een harmonisch geheel vormen. Nadat ieder der drie ridders een verschillenden weg heeft gekozen, mogen wij evenveel avonturen verwachten, als er ridders zijn. In de eerste plaats doet de dichter ons een Waleweinavontuur bijwonen, waarvoor hij de stof buiten de Perchevaelsagen heeft gezocht. De keus, die hij gedaan heeft uit alle avonturen, welke te zijner beschikking stonden, doet hem eer aan. Twee der fraaiste verhalen uit den roman van Walewein heeft hij met groote kunstvaardigheid samen doen smelten | |
[pagina 56]
| |
en tot één geheel verwerkt. Nadat wij met welgevallen hebben gelezen, hoe door Walewein het onrecht gestraft, de beleedigde en zwakke gewroken en beschermd wordt, zijn wij getuige van eenen, door den dichter zelven naar 't schijnt uitgedachten, zeer menschkundig opgevatten tweestrijd in het gemoed van een oud man, die het gastrecht niet wil schenden, maar tegelijkertijd er behoefte aan heeft, den dood van zijn eenigen, geliefden zoon te straffen. In den roman van Walewein ontbreekt die belangrijke tweestrijd geheel en al, en zoo mist men dáár dan ook de levendige schildering, die onze dichter geeft van de snoode verraderij, waarvan Walewein het slachtoffer is en die hem, als loon voor zijne ridderlijkheid, den dood nabij brengt. Op het kritieke oogenblik, waarop de dichter ons ernstig beducht heeft gemaakt voor Waleweins leven, breekt hij zijn verhaal af, om onze aandacht op Moriaen te vestigen, die zeewaarts gaat om zijnen vader op te zoeken, maar het aan zijn vreesverwekkend uiterlijk te wijten heeft, dat niemand hem de Iersche zee wil overzetten, en dat hij dus onverrichter zake moet terugkeeren. Toch is zijn tocht niet geheel en al vergeefsch geweest: hij is nu ten minste niet meer in het onzekere, waar hij zijnen vader zal kunnen vinden. Juist komt hij terug - en hier worden de beide episoden kunstmatig door den dichter verbonden - als Walewein op het punt is, het leven te verliezen. Hij redt hem, en is zoodoende in staat een belangrijken dienst te bewijzen aan den ridder, wien hij zijne geestelijke wedergeboorte, om het zoo eens te noemen, te danken had, zoodat nu voor het vervolg een onverbrekelijke band beide ridders vereenigt, en nog grooter belangstelling in Moriaen bij den lezer wordt gewekt. Vóór wij vernemen, wat Lancelot wedervaart, heeft er eene gebeurtenis plaats, die schijnbaar het door Moriaen zoo nabij gewaande doel uit het oog doet verliezen, maar in waarheid strekken moet om hem dat doel te doen bereiken. Gariët komt aan met berichten van het hof. Koning Artur, zegt hij, is gevangen genomen, het rijk wordt aan alle kanten door vijanden bestookt, de koningin is in gevaar, en dat alles is gebeurd, terwijl de beste ridders ver van het hof verwijderd waren. Hoog noodig is het, dat Lancelot, Walewein en Perchevael terugkomen om Artur te bevrijden en het rijk te redden. Niet alleen Perchevael echter moet nu worden opgespoord, maar ook Lancelot, en dat laatste neemt Walewein op zich, terwijl Gariët belooft met Moriaen mede te zullen gaan, en zóó het bereiken van den anderen oever der zeestraat en het vinden van Perchevael mooglijk te maken. Perchevael wordt nu gevonden, zijne ontrouw ten opzichte van Moriaens moeder en zijn verblijf in de kluizenaarshut wordt verklaard en het dubbele doel is bereikt: Moriaen heeft zijnen vader weder en is als zoon door hem erkend, terwijl Arturs redding mooglijk is geworden door Perchevaels hulp. | |
[pagina 57]
| |
Het verlangen van Artur naar zijnen rooden ridder was er als het ware een voorgevoel van geweest, dat hij al zeer spoedig zijn' bijstand hoog noodig zou hebben. De roman nadert nu zijn einde, Arturs redding en de feitelijke herstelling van het onrecht, Moriaens moeder aangedaan, moeten nog slechts worden verhaald. Vooraf echter is het noodig, dat wij weten, hoe het met Lancelot is gegaan, en wat dezen held is wedervaren, heeft onze dichter geput uit een op zich zelf staand verhaal, dat ook tot de beste Lancelotsagen behoort, maar dat hij zeer heeft ingekort, omdat hij vermoedelijk begreep, dat, als eenmaal het einde van een werk vooruit is te zien, alles, wat de mededeeling van den afloop nog verschuift, liefst zoo kort mooglijk moet worden verhaald. Het verraad, dat Lancelot de vruchten deed verliezen van zijne overwinning op een gevaarlijk monster, wordt door Walewein gewroken, en bij den kluizenaar aan den viersprong, waar wij de eigenlijke queste een aanvang zagen nemen, zien wij nu ook weêr ten slotte al de ridders vereenigd, die daarin eene rol speelden: Lancelot, Walewein, Perchevael, Gariët en Moriaen. Zij doen de nederlaag der Bertoenen in eene overwinning verkeeren, verlossen Artur en nemen den koning van Ierland gevangen. De roman eindigt met eene beschrijving van de bruiloft, waarop Moriaens vader zijne trouwbelofte, eenmaal aan de Moorsche koningin gegeven, gestand doet, en Moriaen den schandnaam van bastaard verliest, terwijl ook Artur, na den zoo gelukkig geëindigden oorlog met Ieren en Saksers, al zijne beroemde ridders aan zijn hof te Karmeloet vereenigt, en dáár op het Pinksterfeest met grooter luister dan ooit te voren, hof houdt. Uit deze eenigszins uitvoerige schets moge blijken, dat wij in den Moriaen een kunstwerk van vrij groote waarde bezitten, dat in de meeste opzichten gerust kan wedijveren met het beste, dat de romanlitteratuur in de middeleeuwen heeft opgeleverd. Wij mogen dan ook den compilator van het Lancelothandschrift dankbaar zijn, dat hij het, zij 't ook niet ongeschonden, voor ons heeft bewaard, en wij geven hem gelijk als hij onzen roman noemt, vs. 26: ‘Van Moriane dat scone bediet.’
Vooral dán zou die roman een sieraad van onze letterkunde mogen worden genoemd, als wij met Dr. JonckbloetGa naar voetnoot1) mochten aannemen, | |
[pagina 58]
| |
dat wij hier met eenen der weinige oorspronkelijke mnl. romans te doen hebben. Wij moeten ons echter bepalen tot de negatieve wetenschap, dat het tegendeel niet te bewijzen is, omdat ons geen fransche roman van Moriaen bekend is, in de dichter ook niet naar een fransch origineel verwijst. Bastaardwoorden komen er zeker weinig in voor, en met Dr. Jonckbloet valt het ons niet moeilijk te erkennen, ‘dat het gedicht geschreven is in vloeiende, welluidende of krachtige verzen’, die men eer in een oorspronkelijk, dan in een vertaald gedicht verwacht. Wanneer onze roman is gedicht, valt niet met zekerheid te bepalen. De invoeging van den Moriaen in den Lancelot kan niet lang vóór het laatste decennium der dertiende eeuw hebben plaats gehad; immers men vindt in den Lancelot ook eenige hoofdstukken uit Maerlants Spiegel HistoriaelGa naar voetnoot1), en wel hoofdstukken, die eerst in 1286 zijn geschreven. Het handschrift zal wel uit het begin der veertiende eeuw zijn. De vertaling van Maps Lancelot echter is veel ouder, zeker uit de eerste helft, zoo niet uit het eerste kwart der dertiende eeuw. De Moriaen schijnt iets jonger te zijn, dan de Lancelot, omdat de denkbeelden, die er in worden verkondigd, eenige overeenkomst hebben met die van Maerlant en zijne geestverwanten. Merkwaardig is in dat opzicht de plaats, waar Walewein de al te groote zucht naar avonturen afkeurt, vs. 825 vlgg.: ‘Diegene, die ember wilt striden
Ende heme dies niet vermiden,
Selen sijs langen tijt plegen,
Bi wilen selen si ontwegen,
Ende oec haren meester vinden,
Die hen dies willen bewinden.’Ga naar voetnoot2)
Zoowel die plaats als verschillende andere maken, dat wij in den Moriaen een riddergedicht zien, dat, in tegenstelling tot de Karelromans, geheel vervuld is van den geest der Arturromans, maar dien geest minder door het avontuurlijke in het verhaal, en de aaneenschakeling van fantastische, wonderlijke voorvallen openbaart, dan door de verheerlijking eener beschaafde ridderlijkheid, welke zich niet meer door ruw geweld boven het burgerlijke wil verheffen, maar door fijne | |
[pagina 59]
| |
vormen en edele grootmoedigheid zich van het al te dorperlijke wil onderscheiden. Eerst de dertiende eeuw is de tijd, waarin zulk eene ridderlijkheid tot ideaal gesteld kon worden, al was er dan ook tusschen ideaal en werkelijkheid toen eene breede klove. Lang heeft het ook niet kunnen duren, dat dit ideaal den edelen voor oogen stond. De burgerlijke didaktiek heeft het verdrongen door een geheel ander ideaal te stellen, meer in overeenstemming met de behoeften van het algemeen, en vooral ook - bij den toenmaligen toestand der maatschappij - beter te bereiken. Toch is het ideaal der ridderlijkheid, zooals wij dat vooral in den roman van Moriaen vinden, niet onvruchtbaar geweest, maar heeft het een' indruk achtergelaten, waarvan in de geschiedenis der beschaving dankbaar melding moet worden gemaakt. Het heeft de zeden verzacht, de ruwheid van vorige tijden leeren bekampen en er zoo het zijne toe bijgedragen, om de nieuwere beschaving, waarvan wij nog de vruchten plukken, ingang te doen vinden en vervolgens te doen zegevieren. | |
VIII. Wijze van uitgaaf.Van het eenig bekende handschrift van den Lancelot, op de koninklijke Bibliotheek te 's Hage, neemt de Moriaen in fol. 117a1-128b3, en fol. 116a1-116b3, welk blad bij vergissing is gebonden tusschen 117b3 en 118a1. Het handschrift heb ik nauwkeurig met de uitgave van Dr. Jonckbloet vergeleken en letterlijk laten afdrukken. De inhoudsopgaven der hoofdstukken, die men in de uitgave van Dr. Jonckbloet niet vindt, heb ik uit het handschrift overgenomen. Dáár vindt men ze echter in margine, en alzoo door het afsnijden en inbinden van 't handschrift zeer geschonden. Het daarvan in mijne uitgave tusschen twee haakjes geplaatste is door mij ex conjectura ingevuld. De inhoudsopgave van hoofdstuk V en VII heb ik zelfs geheel moeten gissen. Bij de uitgave ben ik te werk gegaan evenals bij die van den Torec. Ik heb aan de lezing van het handschrift niets willen veranderen, behalve, als toen, steeds di in die. De redenen daarvoor noemde ik reeds bij mijne uitgave van den TorecGa naar voetnoot1), en ik voeg er nu nog de gemotiveerde lofrede bij, die Dr. Cosijn nog niet zoo lang geleden heeft gehouden op de uitgave van Maerlants Spiegel Historiael door Dr. de Vries en Dr. Verwijs. ‘Wij hebben’, zegt hij, ‘hier niet | |
[pagina 60]
| |
te doen met eene quasi-wetenschappelijke knoeiëditie, die de uitgever naar eene denkbeeldige “grammatica” zoogenaamd verbeterd heeft, zonder zelfs rekenschap te geven van de veranderingen, die hij zich in zijn eigenwaan veroorloofd heeft, maar met eene uitgave, die tot in de geringste, schijnbaar beuzelachtigste kleinigheden den tekst van het HS. teruggeeft, en waarin kennelijk bedorven plaatsen op scherpzinnige en tegelijk eenvoudige wijze hersteld zijn, altoos met uitdrukkelijke vermelding van de oorspronkelijke lezing. Men kan in eenige gevallen, b.v. in de (m.i. ongeoorloofde) toevoeging of weglating der h met de geleerde uitgevers van gevoelen verschillen, maar zal geen plaats stilzwijgend’ d.i. op roekelooze en onverdedigbare wijze veranderd d.i. verduisterd vinden. En juist voor de kennis onzer taal hebben we dergelijke en uitsluitend dergelijke uitgaven noodig; zoogenaamde ‘gezuiverde’ edities kan de grammaticus met een gerust hart op het vuur werpen’Ga naar voetnoot1). Mag men, zooals ik geloof, geene verandering, hoe gering ook in den tekst brengen, zonder aan den voet der bladzijden de lezing van het handschrift op te geven, dan wordt het ook uiterst moeilijk eene zoogenaamd kritische uitgave te bezorgen, in den zin, waarin dat wel eens wordt verlangd. Ik heb hiermeê het oog op den eisch van zekere eenheid in de orthographie en de buiging en vervoeging der woorden. Wel is niets gemakkelijker dan een zekeren orthographischen of grammaticalen regel te volgen, daarnaar den tekst te veranderen en dan de veranderingen aan den voet der bladzijden op te geven, doch 't is de vraag, of men door 't bezit van zulk een' regelmatigen tekst wel een voordeel heeft, opwegende tegen het nadeel, dat men nu telkens naar den voet der bladzijden moet afdwalen, om dáár te lezen bv., dat hetgeen in den tekst bedieden luidt, in het handschrift als bediden, wat in den tekst beide gespeld is, in het handschrift als beyde geschreven staat. In onzen Moriaen staat, om enkele voorbeelden te noemen, in vs. 4 boeke en in vs. 6 boke: moet men nu beide malen de woorden gelijk schrijven en eenmaal opgeven, dat men de schrijfwijze van het HS. heeft veranderd? In vs. 32 staat merre: zou men nu den volleren vorm meerre of nog eer meerne moeten laten afdrukken, natuurlijk met opgave van de afwijking, die men zich heeft veroorloofd? Bij vs. 43 heb ik aan den voet der bladzijde opgegeven, dat beetten eigenlijk beten ('t komt ook als beeten voor) moest zijn; maar zou wel iemand zich daarin vergissen? Meermalen, maar niet altijd, staat de o voor oe, mode voor moede, broder voor broeder, blode voor bloede; vaak ook i voor ie, liden voor lieden, live voor lieve, lipen voor liepen enz. Nu eens leest men omme, dan weder ombe; soms assimileert ont voor | |
[pagina 61]
| |
eene b tot om, soms niet, ook in hetzelfde woord; soms wordt de gewone mnl. spelregel gevolgd, dat iedere d op het eind van een woord tot eene t wordt verscherpt, soms ook weêr niet; voor volgen of misschien volchen staat vohlen of volhen. Is het nu de moeite waard hier telkens te veranderen, en, want zonder die opgave is de verandering niet gewettigd, van die verandering rekenschap te geven, op gevaar af den lezer tureluursch te maken, en hem te doen zuchten: daarvoor had ik immers de voorlichting van den uitgever niet noodig en de lezing niet behoeven af te breken? Ik geloof het niet. In de aanteekeningen heb ik daarom slechts enkele kleinigheden verbeterd, verder de, bij dezen roman nietzoo overvloedige, verbeteringen van Dr. Jonckbloet opgegeven, en eindelijk, waar de tekst blijkbaar bedorven en niet bij eene oppervlakkige lezing te herstellen was, meer dan ik bij den Torec deed, emendaties voorgeslagen. Dat mij daarbij de welwillende en onwaardeerbare voorlichting van Dr. de Vries ten goede kwam, herdenk ik hier dankbaar. Bij den Torec voegde ik eene verklarende woordenlijst: ik zag geene reden om het hier niet te doen, en hoop daarmeê eenigen dienst te hebben bewezen aan wie de eerste schreden willen zetten op het pad der mnl. taalstudie; voor taalgeleerden is zij natuurlijk niet in de eerste plaats bestemd, en daarom scheen mij eenige uitvoerigheid niet overbodig.
rotterdam, Aug. 1877. J.t.W. |
|