| |
| |
| |
De militaire wandeling.
Eene schets uit mijn soldatenleven.
Juist had het carrillon van den St.-Janstoren te Gouda zijn: ‘De Koning leev'!’ doen hooren en was dit door zes doffe slagen opgevolgd, toen een serjant in de chambree trad en order bragt om te hangen. Daar wij eerst voor weinige oogenblikken onze nachtlegers verlaten hadden, ontstond eene verbazende drukte, om klaar te komen, wijl er nog maar een kwartieruurs overbleef, in welk kort tijdbestek allen zich nog moesten wasschen, kammen, aankleeden, wapenen en zoo al meer. Doch, het toilet van den soldaat is spoedig gemaakt. Daar ik iets vroeger opgestaan en dus onder de eersten gereed was, zette ik mij op de schraag van mijn vreemdsoortig ledikant neder, om mij met de alom heerschende verwarring te vermaken. Het was inderdaad kluchtig, om te zien, hoe hier een pas afgeëxerceerd recruut zijn randsel 't onderste boven oplaadde, waarna hij zich onder het trekken van allerlei pijnlijke gezigten, te vergeefs uit de knellende riemen poogde los te worstelen; hoe dáár een stoffel de patroontasch op de averegtsche zijde hing; hoe een derde in der haast het geweer van zijnen makker nam en dit door den regten eigenaar met eenige eigenaardige knoopen werd terug genomen. In een hoek vochten twee om de waterkruik, ten einde zich op hunne wijze te wasschen, te weten door een mond vol water te nemen, dit in de holle hand te laten loopen en zich dan daarmede duchtig om het gezigt te wrijven, waarbij niet zelden een beddelaken de plaats van handdoek vervullen moest. De zotste vertooning maakte een nagenoeg drie voet hooge tamboer, die, op een bank staande, met een piepend kinderstemmetje de ruwste vloeken, die geen veteraan zich te schamen had, uitstiet tegen de loeders, die hem dien nacht zijn ‘kug gegapt,’ dat is - want de kazerne heeft ook hare dieventaal, en kon Mr. Vernée stof opleveren tot nieuwe bijdragen in den Konst - en Letterbode - hem zijn kommiesbrood hadden ontstolen. Een oude
knevelbaard, die den slag van Waterloo meê won en de citadel van Antwerpen meê verspeelde, verklaarde bij alle duivels, dat hij nooit zulk een rumoer had bijgewoond; terwijl eindelijk een sappeur, een grijze langbaardige Zwitser, mij toevoegde: ‘Korporal, je mussen besser orde halten, unter den Kaiser zaag ick nie so was.’ De arme drommel had zijne moedertaal goed vergeten, en het voor hem tongbrekende Hollandsch redelijk slecht aangeleerd.
Dan, goede lezer! eigenlijk had die oude Helvetiër toch gelijk. Ik was daar in die kamer om de orde te bewaren; daarvoor droeg ik op elke mouw een stel kemelsharen chevrons en waren mijne heupen met eene sabel omgord; doch -- vergiffenis, o Mars! dat ik de heilige discipline zóó verre vergat, en een waar genoegen vond in een tooneeltje, dat het penseel van Jan Steen (kluchtiger gedachtenis) overwaardig ware geweest.
Middelerwijl was het kwartier verstreken en daarbuiten liet zich het kalfsvel hooren. Nogmaals verscheen de serjant, vloekte op mij, dat alles niet klaar was, deelde hier een stoot, daar een schop uit, en met vrij wat moeite geraakten wij eindelijk in de opene lucht, de meesten nog kaauwende op het stuk droog brood, dat met een mondvol water 't gewoon sober ontbijt uitmaakt van den ‘verdediger des vaderlands.’ Op de appélplaats was nog menig krachtig woordje noodig, vóór dat alles in orde kwam tot het doel, waartoe eigenlijk al die drukte moest dienen, tot het doel eener militaire wandeling namelijk.
Wandelen, geachte lezer! noemt gij ongetwijfeld die zachte genotvolle beweging, waarmede gij uw ligchaam zegent, als gij, na eenen heeten zomerdag, in de verkwikkende avondkeelte, 't zij aan den arm van uwe wederhelft of van eenig ander bemind voorwerp, 't zij in gezelschap van goede vrienden, 't zij eindelijk eenzaam, geheel op uw doodlieve gemak langs 's Heeren wegen of straten daarhenen slendert. De schoonheden der u omringende natuur houden uwe gedachten bezig; met verrukking luistert gij naar de welluidende toonen der gevederde zangers; met eerbiedige bewondering slaat gij de ondergaande zon gade of staart opgetogen naar den prachtigen sterrenhemel. Uw geheele aanzijn wordt met namelooze zaligheid vervuld, gij geniet, gij zijt gelukkig.
Gelooft gij nu echter, dat wandelen in de taal der zonen van Mars dezelfde beteekenis heeft, dan slaat gij den bal gansch mis. De geheele overeenkomst bestaat in de gelijkheid der woorden en dan ook nog daarin, dat gij, als ge wandelt, en dat de militairen, als ze wandelen, in een staat van beweging en vooruitgang verkeeren. Overigens verstaat men door wandelen, bij deze laatsten, ten naasten bij het volgende: Met veertig, vijftig of meer ponden gewigt beladen, een onbepaald aantal uren, dat echter zelden zes te boven gaat, met of zonder trom of horen, langs gebaande of ongebaande wegen, in drukkende warmte of nijpende koude, in blakenden zonneschijn of onder sneeuwjagt, hagel en slagregen, beurtelings te kruipen of te draven, al naar de luim van den bevelvoerenden officier nu 't eerste, dan 't laatste medebrengt; uit welk een en ander zich gemakkelijk laat afleiden, dat het leven aangenamer uitspanningen oplevert, dan zulk eene militaire wandeling. Doch keeren wij tot ons verhaal terug!
Het appel was afgeloopen, de pelotons waren afgedeeld, en op een teeken van den officier, die ons zoude geleiden, deden de tamboers hun roffel hooren, tot groot verdriet van de belendende huizen, die door het geraas vrij onaangenaam in den morgenslaap gestoord werden. Nu klonk het kommando - voort ging het.
Het gedruisch onzer oorverdoovende muziek, of eene andere beweegreden misschien, lokte de dienstmeisjes aan de huisdeur, en terwijl die onzen voorbijtogt stonden aan te gapen, of wel - wat doet een bonte uniform niet! - een verliefd lonkje tusschen de gelederen wierpen, bragten zij de familie in gevaar van zonder koffij of thee te moeten ontbijten, daar in den tijd, dat zij hare aangeborene nieuwsgierigheid bevredigden of 't hart eens ophaalden aan 't zien van den allerliefste, het tot den morgendrank bestemde vocht wel tien malen kon overkoken. Hier en daar vertoonde zich op de tweede verdieping een bleek, geheel door kunstig gelegde papillotten omhuld gezigje, waarvan de bezitster waarschijnlijk door dezelfde drijfveren uit het dons was gelokt, die het dienstmeisje aan de deur voerden.
Met moeite zoude men des middags in het plantsoen bij het aanschouwen van de naar de laatste mode gekleede jonge dame de juffer in négligé van dien morgen herkend hebben; want de behendigheid, waarmede vele leden der teedere sekse zich leelijk in zoo wat of dragelijk, en van dit laatste in heel mooi weten te herscheppen, grenst waarlijk aan het wonderdadige. Met een klein hoopje kwàjongens op zij en op de hielen, bereikten wij spoedig de Kleiweegsche poort. Een eindje daarbuiten gaf een roffel het sein tot het afslaan der bajonetten, en nu tobden wij, in twee lange rijen, eene vlugt ganzen gelijk, ieder zoo goed en kwaad mogelijk, langs den breeden zandweg voort, om onze kortstondige bestemming te bereiken.
De morgen is de vriend der dichters; doch ik, die anders toch ook van mijn leven wel eens een vers had gemaakt, bevond mij, hoewel de blonde dochter van Phoebus eerst sedert een uur de zijde van haren bejaarden bedgenoot had verlaten, in eene echt prozaïsche stemming. Deze werd niet weinig verhoogd door de graauwe Novemberlucht, waartegen de matte stralen der najaarszon vergeefschen krijg voerden, door den scherpen oostewind, die een onaangenaam gevoel in de ooren deed ontstaan en onze wangen blaauw en bont verwde, en eindelijk door het eentoonige der landstreek - weiden, en niets dan weiden; van afstand tot afstand aan weerzijden van den weg smakelooze boerenwoningen - de broodreepjes op den schotel spinazie - aan welker vensters nu en dan eene tronie zigtbaar werd, waarop domme nieuwsgierigheid in onmiskenbaar schrift stond uitgedrukt; eene aanmerkelijke hoeveelheid water, aan welke hoofdstof trouwens de geheele provincie geen gebrek lijdt; dat alles geschakeerd door eenige groepen bladerlooze boomen - ziedaar wat zich aan het oog vertoonde. Slechts in de verte vond de van het ronddwalen vermoeide blik eenige verpoozing op de zeilen van de lange rij molens, waarmede men eerst kortelings den Zevenhuizer - of Zuidplas - had droog eemaakt, en op den netten kerktoren van het dorpje, naar het welk de plas zijnen naam droeg.
| |
| |
Onder laffe scherts en luid gezang ging het langzaam voorwaarts. Dit laatste zoude aan kiesche ooren gewisselijk weinig bevallen zijn; want niet zelden hoorde men aan het eene einde van den troep een vuilaardig of liever vuil-onaardig soldatenlied, terwijl aan het andere Tollens volkslied op eene alleen den soldaat waardige wijze werd uitgegalmd. Mijne ooren waren aan dat alles gewoon; doch, terwijl ik bedaard voortwandelde, zag ik, hoe zelfs enkele officieren de zoutelooze scherts lijdelijk aanhoorden niet alleen, maar zelfs welwillend en bemoedigend hem toeknikten, die de ondubbelzinnigste schandtaal uitsloeg; ja zelfs werden zij, die zich het ijverigst in dezen kweten, wel eens met een glas Schiedammer ter aanmoediging beloond. Ik was echter verstandig genoeg om mijne beschouwingen voor mij zelven te houden en zorgvuldig te verbergen; daar ik vreesde, en ik geloof niet geheel ten onregte, dat zoo ze bekend werden, de alvermogende toorn van mijne wel edel gestrenge heeren hard op mij, arme ondergeschikte machine, zoude neêrdalen en mij verpletteren misschien. - Diep echter besefte ik weder de waarheid van het hezegde:
Dat hij, die rijmlig van natuur is,
In dienst 't rampzaligst creatuur is.
Na omtrent twee uren voortgewandeld te zijn, deed de uitroep: ‘Ziedaar R......!’ mijn blik de rigting volgen van den voorsten vinger der linkerhand van mijn regten voorman. Boven eenige boerenwoningen verhief zich de dorpkerk met haren kleinen spitsen toren; en daar dit dorp voor heden onze bestemming was, vroeg ik hem, die mij 't had aangewezen, of hij het kende.
‘Ja, korpus,’ was het antwoord, ‘'t heele nest heeft met want en al zoo wat de grootte van een driedekker: ten minste kan de kerk wel in de groote kajuit staan. Voor een paar jaar ben ik er eens binnengeloopen. Ik was op een toch van Utrecht naar Gouda door miswijzing van mijn kompas zoo wat uit den koers geraakt.’
Ik gaf den man mijne verwondering te kennen, dat hij, die mij toescheen een oude reerob te zijn, zoo onder de landkrabben was verzeild geraakt.
‘Wat zal ik je zeggen, korpus? met die verwenschte historie is 't al vrij misselijk toegegaan. Je moet dan weten,’ vervolgde hij, en die naast bij ons waren, drongen digter om ons op; ‘je moet dan weten, dat ik al lang op het pekelveld heb rondgezwabberd, en al menig raar en vaak vrij wat gevaarlijk avontuurtje bijgewoond. Oost en west heb ik gepraaid, 'k heb Engelschen grog en Javaanschen arak gepooid, heb schipbreuk geleden een keer of wat, maar altijd ben 'k voor den muil van haai en walvisch, van Heintje Pik en de lieve engelen nog tijdig heengeboegseerd. Nu voor een jaar of twee liep ik van Banda het Texelsche gat binnen; en naauwelijks was 'k in Amsterdam en de lading aan wal, of ik zette koers naar het speelhuis in de Baafjessteeg en vertuide mij daar; want ik had kind noch kraai in de wereld. 'k Had daar evel in den Gouden Engel nog maar kort op 't anker gereden, of ik ontdekte averij aan de beurs, en daar ik bang werd, dat die gaauw heel door den wind kon vliegen en 'k zoo bij slot van rekening met een paar blaauwe luiken verzeilen, nam ik de eerste goede koelte waar, wond het anker, braste vol en dobberde in weinig tijds vrolijk in 't ruime sop. Daar 'k uit ondervinding wist, dat de liefjes van de Baafjessteeg geen katjes zijn, om zonder handschoenen aan te tasten, en even gevaarlijk als de liplappen.....
‘Wat zijn dat, liplappen?’ vroeg een Noord-Brahander.
‘Je sprekend evenbeeld, maat,’ - was het korte antwoord, en de spreker ging voort: - ‘als de liplappen, zeî ik, rigtte ik den steven naar 't ander eind van Groot-Mokkum, en eerst toen 'k daar een veilige haven binnen was, monsterde ik mijn beurs en merkte met schrik hare ellendige situatie. Daar 'k duidelijk zag, dat ze uit gebrek aan ballast gevaar liep van spoedig om te slaan, keek ik naar middelen rond, om ze zoo mogelijk uit de branding te houden. Al wat er op zat, was mij maar spoedig weer in te schepen, en ik hield dus op het eerste zeekantoor het beste aan, om een plaatsje weer op den een of anderen klomp. In de verbeelding hoorde ik het handgeld al in mijn zak klinken, en droomde van monsteren, laden, in zee steken, schoon schip maken, loeven, brassen en zoo al meer. Maar ja wel! Terwijl ik mij in 't warme zuijen liet weeken of roosten, had de zwarte, of een van zijn stuurluî althans, een besluit in de wereld geschopt, dat niemand het zeegat meer uit mogt zonder eene vrijstelling van de loting te hebben.’
Ik laat mij kielhalen, zei ik, als ik weet, of er wel eens voor mij geloot is. - ‘Dat moeten je houwen of je voogden dan toch weten.’ - Hum! ja! doch 'k ben maar zoo op een strootje komen aandrijven. - ‘Dus een vondeling?’ - Verdoemd - ja! schreeuwde ik; want liever bij den felsten stoker in de ra te zitten, dan zulk eene verwenschte bekentenis te doen. - ‘Dan moest ik mij bij den burgemeester van mijne woonplaats vervoegen, - en een klerk, met een gezigt zoo ruig als mijn scheermes en zoo wit als zeeschuim, wees mij de deur.
‘Ik stond te kijken, als een koksmaat, die zijne erwten heeft laten aanbranden. Eindelijk, toen 'k met een frisch oorlam mijn verstand weer wat had opgekalefaat, nam ik eens hoogte en begreep, dat ik koers moest houden naar U*, waar 'k in mijn jonge jaren op stapel had gelegen. Ik peilde mijn beurs eens en besloot, mij maar op de trekschuit in te schepen. De drommel hale alle trekschuiten; mijne schildpaddenfiguur kon in die kast nog niet eens regtop staan. Neen, dan leve de zee! Na een miserabele reis stapte ik 's avonds te U* aan wal. Pas wist ik, waar de burgemeester op zee lag, of ik klampte hem aan boord. Waarachtig, korpus! nooit heb ik bij de Zuidzee-eilanders leelijker tronie gezien, dan die meneer zette, toen ik hem nog zoo laat voor den boeg kwam. - “Morgen om twaalf uur op het stadhuis!” - kommandeerde hij, en bij 't heengaan dacht ik, dat het jammer was, dat van den vent geen stuurman was gegroeid, want met zulk een bullebakstem kon men gemakkelijk de kosten van een roeper uitwinnen. Daar ik in bekend water voer, landde ik, na nog een paar bogten te lij en te loeve., in een slaapsteê aan en kwam daar voor een dubbeltje in kooi.
“'s Morgens, klokke twaalf, was Willem present. Ik zei kortaf, waarom ik kwam. Men haalde daarop een paar boeken voor den dag en na 't vragen van mijn naam begon men te peilen. 'k Wierp 't loop eens uit, een paar maal, tot een van de heeren riep: Willem Sluis!” Ho! riep ik, blij, dat de zaak haar beslag had. Maar ja wel, ik was, heette 't, voor de loting gesmokkeld. Men deed mij op uitkijk staan, en nooit heeft mij de hondewacht zoo verveeld, als 't half uur, dat ik nu tusschen lucht en water hing. “Kom binnen!” zei een kerel met een sabel en stok, en nu werd mij dood eenvoudig aangezegd, dat Sluisjelief voor vijf jaren bij de militie was ingelijfd. Wat! riep ik, vijf jaren ouder de landkrabben! Zoo lang kan ik 't onmogelijk uithouden op het drooge. Maar men deed mij begrijpen, dat ik best zou doen met bij te draaijen, op penie van erger haverij. 'k Had mij al zoo lief op de kust van Groenland laten vallen, met gevaar voor den walvisch, als daar in 't kakelbonte pak te gaan, doch 'k was nu op 't drooge verzeild, en bij veel stampen kon de kiel ligt heel stuk stooten. In plaats van naar Amsterdam, nam me een korporaal op 't sleeptouw naar ter Gouw meê en daar staken ze me in 't liverij en gaven me voor handspaak een snaphaan in de hand.’
Hij wilde voortgaan, doch de trom gebood zwijgen en gaf ons rust bij de kerk van R.
Toen ik het dorp (zoo zes of zeven huizen met kerk en toren dien naam mogen dragen) rondslenderde, schoof de Zwitsersche langbaard mij op zijde, en vroeg met al de, den Zwitser zoowel als den Duitscher in het buitenland eigene onderdanigheid: Karporal, verkeben sie mir, dat ich uwé von morgen was unangenems segt haab,’ waarop ik hem een vriendelijk antwoord gaf, en ging toen eens het kerkgebouw opnemen. Te vergeefs zag ik naar een jaartal om, en de kerk scheen dus, gelijk vrouwen van zekeren leeftijd, haren waren ouderdom met zedige schaamte te verbergen; schoon de tijd sporen
| |
| |
genoeg bij haar had achtergelaten, om te doen zien, dat zij niet van gisteren was. Aan de kerk grensde de stille rustplaats der dooden. Hervormden en Roomsch-Katholijken lagen hier vreedzaam zijde aan zijde, en ik maakte hieruit op, dat te R. eene grootere mate van verdraagzaamheid heerschte, dan op vele plaatsen van ons vaderland, waar men zorgvuldig de vermenging van het stof der belijders van onderscheidene geloofsbelijdenissen voorkomt en zoo doende de partijdige vijandschap in het graf doet voortduren.
Achter de kerk stond de pastorij, een net gebouw, met een nog netter tuin, welks aanleg een gunstig getuigenis aflegde van den goeden smaak des bewoners. Meer dan huis of tuin, zou een bevallig hoofdje mij geboeid hebben; maar geen menschelijk wezen liet zich zien, Z.W. Eerw. was zeker niet ten zijnent of had aan de akademie de militairen genoeg leeren kennen, om er niet meer nieuwsgierig naar te zijn.
Voortgaande, kwam ik voorbij het schoolgebouw, en ziende, dat reeds eenigen mijner makkers hetzelve waren binnengetreden, ging ook ik eens de inwendige inrigting opnemen. De talrijke jeugd getuigde van de wijde uitgestrektheid van het dorp. Bij de meesten der kinderen nam men die stompe gelaatsuitdrukking waar, welke der dorpsjeugd veelal eigen is. Den onderwijzer zoude ik, indien ik hem buiten de school ontmoet had, veeleer voor den barbier, dan voor den pedagoog van het dorp gehouden hebben, zoo overvloedig was zijn kale, groene jas, ten minste scheen mij wel, dat groen de oorspronkelijke kleur van het stuk was, met glanzig vet overdekt. Nu echter kon men zich bij de beschouwing van 's mans stijf deftige gelaatstrekken, welker bewegingen slecht de naauwkeurig bepaalde uitkomsten van wiskundige berekeningen schenen, geen oogenblik in den persoon vergissen. Op eene bank staande, zwaaide hij met waardigheid een langen staf van Spaansch riet over de hoofden zijner kweekelingen, en wanneer de logge dorpsgeesten op het punt waren van in te sluimeren, was eene enkele aanraking voldoende, om den boozen geest te bannen. Zonderling staken de ronde blozende gezigten der kinderen af bij het bleeke ingevallene gelaat van hunnen gestrengen mentor, dat door eene akelige loodkleur overtogen was. Het deftige van 's mans voorkomen werd nog aanmerkelijk verhoogd door het uiterst smaakvol gesneden haar, dat, muisvaal van kleur; tot het gelaat in de schoonste harmonie stond, zijnde even als dat van wijlen den goeden Clemens, toen hij nog dorpsonderwijzer was, door den barbier tot een sierlijk kransje geknipt. Eene deugd, eene groote, in hare gevolgen ontschatbare deugd moest men den man onvoorwaardelijk toekennen. Zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen, dacht de meester; en daar de hem toevertrouwde landjeugd, om naderhand met goed gevolg den akker te kunnen beploegen, toch volstrekt met den geographischen toestand der wereld bekend moest zijn, had
'smans scheppend vernuft, om de zeker nog al aanmerkelijke uitgave voor landkaarten te besparen, met behulp van potlood en krijt op de witte muren de schoonste kaarten voortgebragt. Wie ware niet tevreden geweest, wanneer hij de jongens met bewonderenswaardige vlugheid met de punt van den kagchelspook had zien aanwijzen, waar Parijs of Londen ligt, of hen langs den muur naar de verst gelegene oorden der aarde zien reizen?
Naast de, ten getale van drie, Europa, Wereldkaart en Nederlanden, op den muur geschetste kaarten ontdekte ik de ellipsvormige loopbaan der aarde. Een aardig in het midden geplaatst gezigtje duidde blijkbaar de zon aan; een klein op de baan geteekend cirkeltje stelde onze planeet voor, terwijl een tusschen beide aangebragt tweede tronietje de vriendin der verliefden, de kuische Luna, moest vertegenwoordigen. Op mijne aan den onderwijzer gerigte vraag omtrent het doel dezer teekening antwoordde hij, dat dezelve moest dienen, om zijne leerlingen het ontstaan der zons- en maansverduisteringen duidelijk te maken, ten einde het vooroordeel, dat velen omtrent zulke natuurverschijnsels voeden, om de daaruit voortvloeijende bijgeloovige vrees, te verbannen. Bijna had dit antwoord mij met 's mans gemaakte deftigheid verzoend, toen mijn blik op een zwart met krijt beschreven bord viel, en ik daar, o heiligschennis der heiligschennissen! een fragment las uit de Hollandsche Natie, en wel de plaats, waar de grooter dichter den Rijnval bij Laufen bezingt, met daaronder het model van eene boerenrekening, waarin de woorden erwten, boonen, rogge, enz., de hoofdrol speelden.
Maar de trom riep mij weder naar buiten.
Op de rustplaats komende, vond ik het bataillon reeds aangetreden. Schielijk greep ik het geweer, moest een paar harde woorden over mijn te laat komen hooren, en trad in het gelid. De tamboers roffelden, het kommando klonk en de troep zette zich in beweging. Reeds waren wij een goed eind voortgegaan, toen ik achter mij een luid geroep vernam en, met meer anderen omziende, een jongen in 't oog kreeg, die een ransel torschte en alle moeite deed, om ons in te halen. Bijna instinctmatig bragt ik de hand naar den rug en, bij Bellona! het kabinet ontbrak daar en was onopgemerkt bij den boom blijven liggen, waar ik het had neêrgeworpen. Ik wachtte den gedienstigen knaap op, ontving van hern mijne bagaadje terug, bedankte hem regt vriendelijk en stapte weder door. Wij hadden nu, om langs een' anderen weg terug te keeren, een smal voetpad ingeslagen, aan beide zijden door breede wateringen ingesloten. Ook langs dit pad vertoonden zich enkele boerenhofsteden, welker bewoners hunne goederen langs gemelde wateringen vervoeren. Naast het ligte platboomde schuitje loopt de boer dezer streken, gewapend met een langen staak of boom, waarmede hij het vaartuigje voortschuift. Niet zelden resideert in hetzelve, tusschen melkemmers en stapels kazen, de wel doorvoede boerin, wier gedrongen ligchaam door het veelkleurige schoudermanteltje nog korter schijnt, en laat het zich, terwijl manlief het zweet uit de haren druipt, regt gemakkelijk vallen.
Van ieder der hofsteden werden wij regelmatig begroet door het luide geblaf van de ruigharige wachters, die ons in krachtige taal en niet zeer vriendelijk, want meermalen lieten zij ons de tanden zien, ernstig waarschuwden, het hun aanvertrouwde gebied niet te ontwijden; waartoe dan ook trouwens geen onzer lust gevoelde.
Nadat wij eenigen tijd langs dit pad waren voortgegaan, bragt het ons op den straatweg, die ons nu langs de zoogenaamde Bodegraafsche vaart, het veer voor het algemeen beruchte schuitje van dien naam, voerde. En teregt draagt dat vaartuig den bijnaam van berucht. Toeval of liever noodzakelijkheid had mij, toen een paar maanden geleden, in hetzelve doen plaats nemen; doch nooit had ik meer te verduren gehad. Daar het juist stortregende, liep het water, ten gevolge der doorluchtigheid van het verdek, stroomswijze op mij neder, zoodat ik vruchteloos een droog plekje poogde op te sporen, en eindelijk geheel doorweekt te Bodegraven aankwam: een bewijs, dat niet alle doorluchtigheid tot zegen gedijt.
De straatweg, waarlangs wij thans voortsjokten, was, hoewel eerst kortelings voltooid, reeds op onderscheidene plaatsen ingezakt, hetwelk of aan de losheid van den grond of aan het wereldwijde geweten der aannemers moest worden toegeschreven. Daar er nog geen eigenlijk tolhuis gezet was, had men eene hut van stroo opgeslagen, welke mij, die in het noorden van ons vaderland te huis behoor, toescheen uit eenig Drentsch gehucht opgenomen en, na even als de kapel van onze lieve vrouw van Loretto eene luchtreis gemaakt te hebben, hier nedergezet te zijn.
Weldra trad, door eene kromming van den weg, Gouda te voorschijn, bekend door de geschilderde glazen aan de St. Janskerk en eene menigte andere bezienswaardigheden, welke zich in dat waarlijk schoone gebouw bevinden; door de herinneringen aan Jacoba van Beijeren, die even ligtzinnige als ongelukkige vorstin, en aan Erasmus, van wien in de genoemde kerk eigenhandige geschriften bewaard worden; als ook - stelt u gerust, beminnaars van de edele nooit volprezene rookkunst! - door de vaderlandsche pijp.
Trotsch verhief zich het kolossale kerkgebouw, als een reus onder de dwergen, boven de nederige woningen, welke hetzelve omringen, en met eerbiedige bewondering dacht ik aan de voorvaderen, wier stout genie eenmaal de plannen tot het opeenstapelen van zulke steenmassa's ontwierp niet alleen, maar
| |
| |
die door moed, volharding en geloovig vertrouwen die plannen werkelijk volvoerden en zoo, door alles mogelijk makende vlijt, kunstgewrochten deden verrijzen, welker hechtheid met de magt der winden spot, en waarop de tand des tijds eeuwen lang zijne scherpte kan beproeven.
Wij waren thans tot voor do stad genaderd: de trom legde de nog altijd joelende menigte het zwijgen op; de bajonetten werden opgezet, en wij met angstvallige naauwkeurigheid in gelederen geschaard, waarbij echter een ruim getal stopwoorden volstrekt onontbeerlijk was.
Eindelijk gereed zijnde, stapten wij de stad binnen, waar eens de gebroeders Crabeth en van Eijk door hunne talenten geschitterd en door hunne kunst hunne namen vereeuwigd hebben. Weldra bereikten wij, door de nooit ontbrekende straatjongens omringd en de voorwerpen der nooit voldane nieuwsgierigheid der goede inwoners, de kazerne. Daar wachtte ons de kok met gloeijende soep, om die in onze verhitte ligchamen te gieten; want eene militaire wandeling heeft de bijzondere eigenschap, dat de ongeoefende daarbij blaren aan de voeten wandelt en dat bij allen, in spijt van den schralen herfstwind, het zweet met magt uit de poriën wordt gedreven.
Na mij van mijne wapens ontdaan en met een lepel gewapend te hebben, brokte ik een stuk zuur brood (de Nikker hale alle aannemers, ook die der goede stad Gouda!) in het dampende vocht en schepte, terwijl de Zwitser een gebed deed, dat ieder weldenkende moest doen ijzen, er dapper op los. Na eenen moeijelijken strijd tegen kokend vocht, uitgedroogd brood, half raauwe groenten, half gare gort en taai rundvleesch, gaf ik mijn vermoeid ligchaam, waarvan de kakebeenen bijna meer geleden hadden dan die waarop ik gewandeld had, eenige oogenblikken aan eene genoegelijke rust over. Spoedig volgden allen het voorbeeld van hunnen Chef, en waar nog geen half uur geleden wapens kletterden, lepels rammelden en verscheidene monden ijverig bezig waren, heerschte thans eene even aangename als anders op dat uur ongewone stilte, welke alleen gestoord werd door het onmanierlijk geronk van den sappeur. Doch, aan deze diepe bas-solo voorlang gewend, was ik welhaast, door zachtkens in te sluimeren, zóó gelukkig, als ik thans zijn zal, indien ik u, mijne lezers! na het volbrengen uwer dagelijksche bezigheden, door mijn eenvoudig geschrijf, den slaap nog eenige oogenblikken uit de oogen heb kunnen houden.
|
|