Wie zoude niet willen lagchen?
De opregting en instelling der Momus Societeit in dezen weinig amusanten tijd, geschiedde onder meer andere redenen ook, om derzelver leden nu en dan eens hartelijk de doen lagchen, zoo te lagchen, ware het mogelijk, dat het hun mogt kunnen gelukken, hun verdriet weg te lagchen, en zij ertoe mogten kunnen komen te gelooven: dat wanneer er aan eene zaak niets te veranderen is, men er in Godes naam mede moet lagchen, om eenmaal de waarheid te ondervinden van het spreekwoord: Rira bien qui rira le dernier!
Dit heeft ons overgehaald het navolgend wel geschreven lectuur over het heilzame van het lagchen, hetwelk ons eerlang onder de oogen kwam, in deze Annalen over te nemen, overtuigd dat een ieder die het lezen zal zich verzekerd zal houden dat het lagchen voor den mensch even zoo noodzakelijk is als het dagelijksch brood, doch dat men niet lagchen moet als een boer die kiespijn heeft.
Reeds Lycurgus, de knapste wettenfabrikant die ooit bestaan heeft, rigtte in zijnen tyd ter eere van het lagchen standbeelden op, om daardoor zyne medeburgers voortdurend in te prenten, hoe heilzaam het voor hun-Eds. gezondheid enz. was, by dinétjes, soupétjes en verdere gezellige bijeenkomsten het lagchen in eere te houden.
En de Grieken en Romeinen dan? Wel, die gingen nog verder en hielden er zelfs een apart Godje van het lagchen op na, dat gediend en gehuldigd werd na den aard. Nu, dat Godje was dan zelf ook een eerste grappenmaker.
Later hadden Keizers en Koningen, ja zelfs vorsten van minderen rang, een hofnar, die dezen vorstelijken personen en derzelver geheele hofhouding stof tot lagchen bezorgen en daarin zoo ervaren zijn moest, dat hij, op elk kommando daartoe, wanneer ook, tot het potsenmaken of het vertellen van iets potsigs gereed was.
Ofschoon wij er nu geen Godje van het lagchen en geen' hofnar meer op nahouden, ofschoon er zelfs geen enkel standbeeld ter eere van het lagchen bij ons aanwezig is, en ofschoon men ons Nederlanders wel eens beschuldigt, van nature behoefte aan aanprikkeling tot lachen te hebben, zoodat slechts zelden de strakke plooi uit ons gelaat zou weggevaagd worden en wij als het ware slechts in het gniep, of zoo als schaamden wij ons er voor, zouden lagchen, meenen wij echter met grond te mogen vooronderstellen, dat wij even gaarne als de Spartanen, Grieken en Romeinen het lagchen, en het heilzame lagchen, in waarde trachten te houden, altijd lagchen waar en zoo vaak wij slechts kunnen, zelfs dikwijls lagchen zonder te weten waarom, ja zelfs wel eens lagchen als zulks in het geheel niet te pas komt.
‘Maar wat doen wij dan toch eigenlyk, wanneer wij lagchen?’ - ‘Wel dat is duidelijk genoeg; als wij lagchen, dan..... lagchen wij.’ - ‘Zoo, ei ei! nu, dat is wel eene duidelijke definitie,’ roept men ons toe. En toch, ofschoon men met deze onze definitie den spot drijft, verklaren wij in vollen ernst, dat wij er geene duidelijkere en kortere bepaling van kunnen geven, terwijl wij nog daarenboven beweren, dat elk dezelve ook verstaat. Het zit hem slechts daarin, dat deze onze bepaling den Lezer wat uit de hand valt. Niet, dat wij er geen' raad op zouden weten, andere bepalingen van het lagchen bij te brengen, integendeel; doch wij willen onze Lezers met geenen schrikkelijken omhaal van allerlei wijsgeerige spitsvindigheden lastig vallen, altemaal de eene nog fraaijer dan de andere; maar meestal te veel tijd roovende aan, en te dikwijls herlezing vorderende van hem, die ze begrypen en onthouden wil.
Als wij dus lagchen, dan..... lagchen wij. En dit het geval zijnde, hebben wij doorgaans schik, pret en genot, al naar mate het lagchen meer of minder hevig is en uit meer of minder lagchenswaardige oorzaken uitspruit. Is het wel noodig te betoogen, dat ieder mensch gaarne lacht, gaarne dikwijls lacht en zoo mogelijk nimmer eene gelegenheid om eens hartelijk te lagchen laat voorbijgaan? Immers neen! En hoe komt dat? Omdat wij gewone menschen maar al te zeer weten, dat wij ons terwijl wij lagchen, of nadat wij eens fiksch gelagchen hebben, in eene aangenamere gemoedsgesteldheid bevinden dan vóór dien tijd; dat wij onzen lust, ijver en ambitie meer opgewekt gevoelen; in één woord, dat wij ons geheel verruimd, geheel anders bevinden dan vroeger; gelijk dit dan ook door onze blikken, ja op ons geheele gelaat te lezen is.
Verbeeld u slechts eens, dat gij lacht, omdat gij deelen moet in de erfenis van eenen in alles gewankeld, maar in het punt van gierigheid stokstijf gestaan hebbenden oom. - Welk een genoegelijke lach omplooit uwe lippen! Hoe lustig is het u om het hart, en hoe eng is het u evenwel in den wijden omvang van het heelal!
Verbeeld u slecht eens, dat gij eenen onverbindelijken beer, na lang poogen met eene schoone belofte of een mooi praatje hebt afgescheept. Wel mensch! het is of het lagchen u op het lyf gesmeten wordt. - Evenwel altijd als de beer een huis of wat voort is.
Laat u de Loterij-jood eens komen vertellen, dat er op uw briefje een verbazend hooge prijs gevallen is. Wat