Het Thé dansant.
Neen, beste lieve vriend, dat nooit of nimmermeer,
'k Doe alles wat gij wilt, maar 'k breng geen brieven meer
Naar Dames. Wel geducht, wat heb ik zitten zweeten!
Ik had bijna van 't vloeken mij zelf zoo ver vergeten,
Dat.... Doch stil, hoor liever aan,
Hoe of 't bij die bestelling mij dan toch is gegaan.
Ik had, laat zien, uw brief ja! zaturdag ontvangen,
En naast mij neergelegd; gij meldet uw verlangen
Dat ik hem zelve bragt. Wel nu, de dag daaraan
Was 't weer te guur om naar gewoonte uit te gaan,
Ik dacht, en dat nog wel om een gezonde reden,
Breng nu van daag den brief, dan hebt ge u niet te kleeden.
Ik ging dus kwart voor vijf, bij 't aangaan van de kerk;
Dan was ik, naar 't mij dunkt, om zes uur weer aan 't werk.
Gij weet, de avondstond heeft voor mij kost'bre uren
En 't brengen van een brief kan toch zoo lang niet duren.
Enfin, ik schelde aan, en liet de schel naauw los,
Of een bediende in een kakelbonten dos,
Maakte open, en hij boog. Nu zie 'k heb ongelogen,
Al ben ik vijftig jaar, nog nooit zoo diep gebogen.
Ik dacht: dat is voor uw jas of voor uw nieuwen hoed.
Alzoo, hij boog zich toch, 't is 't zelfde wat men doet.
Hij opende een deur en sprak: ‘Mijnheer, treed binnen.’
Maar 'k wist niet, vriendje lief, ik wist niet wat te beginnen.
Ik gaapte eene lange rij van schoone dames aan,
En zag aan de andere kant, een groep van heeren staan.
Ik had me daar een toer, wel twintig, naar ik reken,
Die mij van top tot teen als vreemd gediert bekeken.
Ik stond geheel versteld, en dacht: wat mag dat zijn?
Mevrouw is jarig, dacht ik, 't heeft hier allen schijn.
En dus begon ik: ik feliciteer, waarmede? met uw jaren.
Maar 't was of Joost, pardoes, in allen was gevaren;
Men lachte, fluisterde, met 't oog op mij gerigt.
De jarige Mevrouw die trok een scheef gezigt
En sprak: Mijnheer! ik ben niet zoo oud, gij zult u vast vergissen.
Ik had dus iets lomps gezegd, dat kon voorwaar niet missen.
Ik ging dus in een hoek bij een der Heeren staan,
| |
Want de jarige Mevrouw keek mij zeer leelijk aan;
En 'k vroeg een Heer: ik bid u, zeg mij wat is het heden?
Wat is van heel dit feest, mijn vriend, toch wel de reden?
Weet gij dit niet? is dit u onbewust, mijn lieve man!
Mevrouw, mijn beste vriend, geeft thans een thé dansant.
Een thé dansant! verbaasd! dat moet wel wonder lijken,
Een thé dansant!! daar moet ik toch naar kijken,
En hoe of men die drinkt, dat dient ook wel gevraagd,
Enfin! daar is toch ligt een uurtje aan gewaagd.
Intusschen, hoorde ik steeds van zoo veel dingen praten
Waarvan 'k nooit had gehoord, van Candooi, van cantaten,
Van opera's, balladen, van een Weber, van Mozart
En van den satan uit den Freyschütz; zie mijn hart kromp weg van smart
Toen 'k al die gruw'len hoorde,
Gelukkig dat geen mensch mijn overweging stoorde;
Maar eindelijk kwam een Dame, en vroeg mij: gij Mijnheer
Houdt ook toch van muziek? Ik stotterde: weleer!
Wel nu! dan zult ge toch van Tancred wel iets weten.
Voor veertig jaar, Mevrouw, nu ben ik het vergeten.
Voor veertig jaar, Mijnheer! toen heeft die niet bestaan.
Daar stond ik arme bloed, maar met mijn lot begaan,
Begint zij weer op nieuw, en vroeg of ik Rossini kende.
Maar, beste lieve vriend! verbeeld U mijn ellende!
'k Verstond dien naam verkeerd, en dacht aan een rozijn.
Ja, zei ik, ja Mevrouw, die dingetjes zijn klein
Maar lekker! en, niet waar? zij laten zich wel eten.
Ik geloof gij zijt hem ook wel veertig jaar vergeten,
Beet zij mij knorrig toe, en trok meesmuilend op.
Ik hoorde haar zeggen: zie! 'k heb met geduld van Job
Schier alles aangewend om met dat mensch te spreken;
Maar 't was helaas verkeerd, het is mij ras gebleken,
Hij weet van alles niets, en zag in zijnen waan
Rossini, naar ik dacht, ligt voor een kikvorsch aan.
Een kikvorsch, nu ik dacht, men moet er zich naar schikken;
Maar, vriend lief, ik had een dorst, een dorst om van te stikken
En wenschte, dat de thee die voor ons dansen zou,
Gebragt werd: nu zij kwam, maar ô ik had berouw,
Dat ik voor mijn vertrek te huis niet had gedronken.
Verbeeld U kopjes, voor een tiende volgeschonken
Met thee, ja reedlijk goed, maar juist, mijn vriend, zoo stil,
Als ik die zelve dronk. Nu als men 't dan zoo wil,
Dan kan men elk goed de fraaiste namen geven.
Was dat een thé dansant? Wie heeft er in zijn leven
Van zoo iets meer gehoord? Enfin, ik goot haar uit,
In 't schoteltje, maar 'k werd alweer gestoord
In 't drinken, en waardoor? dat zal wel niemand denken.
Men fluisterde mij in: Mijnheer, dat overschenken
Is hier geen ton! men drinkt uit 't kopje, foei! men ziet
UEdele kent de wijs van 't leven hier nog niet.
Ik werd inwendig boos, maar ik moest het toch verkroppen.
Wat deed het toeval ook, mij in een kring te schoppen,
Waarin men, ziek van dorst, de theekop in de hand,
et uit durft drinken, uit vrees dat men zich brand.
'k Begin dan maar de thee weer in den kop te gieten,
Maar storte schier de helft: twee grimmige oogen schieten
Op 't zelfde oogenblik twee bliksems op mij af!
Mevrouw schelt om den knecht: zeg neem dat kleed wat af
Ginds bij dien heer daar. - Nu gij kunt gemakkelijk denken
Hoe mij zulk kiesch bevel op zulk een toon moest krenken.
'k Ging langzaam achteruit, op 't wenken van een Heer,
En kwam juist op den schoot van eene Dame neer,
Die, door dien gekken val, geducht begon te gillen,
En nu in 't opstaan, zonder het te willen,
Schoof ik haar stoel een weinig achter uit,
En plomp, daar lagen wij op 't vloerkleed heel ten buit
Van schaterend lagchen, want niemand konde zich weerhouden.
En nu weer opstaan, want hoe of wij 't ook beschouwden
Wij moesten toch weer op: en ik voel nog dat ik mij schaam'.
Ik dacht slechts aan de vlugt, en ging naar 't vensterraam,
Greep d'eersten besten hoed, maar weder nieuwe plagen,
Een Heer van 't thé dansant kwam zeer beleefd mij vragen
Of ik zoo goed wou zijn, zijn hoed te laten staan,
Het was hem nog te koud om zonder hoed te gaan.
Ik was mij zelf niet meer, doch eindelijk kwam Mevrouw
O, ik had haar willen kussen
Zij wist mijn eergevoel, zoo diep gekwest, te sussen.
Zij gaf mij goeden raad en ook mijn hoed terug,
En hielp mij uit de deur, en weg! toen kreeg ik lucht.
Ik keek nog telkens om, als of men mij wou grijpen.
O foei! in zulk een angst, en dan zich te verknijpen,
Neen, beste lieve vriend, nog liever tien maal dood
Dan elke maand een uur in zulk een angst en nood.
Daar zat ik dan, God dank, weer tusschen mijne boeken
En toen ik bij geval mijn snuifdoos wilde zoeken,
Toen vond ik, word niet boos! uw brief nog in mijn zak,
En door dien gekken val, geheellijk zonder lak.
Maar 'k heb hem met de meid op staande voet gezonden
En ook het lak is vast toch op den grond gevonden;
Dus heeft men beide. Doch nu nog een enkel woord,
Gij hebt daarstraks van thé dansant gehoord,
Het was geen thé dansant, men had mij voorgelogen.
Ja, beste lieve vriend, zoo wordt men al bedrogen.
Zoo 'n ding begint eerst laat, ten acht of negen uur,
De Dames in een kring, de Heeren bij het vuur
Die praten; en daarna moet elk een dame vragen,
't Is ook geen thee die danst, wel neen! Zij zelven jagen
Elkander door de zaal: dit dient U tot berigt.
Voor mij kreeg ik die les waarachtig niet zoo ligt.
En dus, mijn beste vriend, dat nooit of nimmermeer,
'k Doe alles wat gij wilt, maar ik breng geen brieven meer
Naar Dames, nu gij ziet hoe ik heb moeten zweeten
En toch was mij uw brief, geheel uw brief vergeten.
Wee hem! die soms niet weet hoe hij zich houden moet;
Hij is zich zelf een kruis. Nu, vriendlief, wees gegroet.
Nota. In het bovenstaande stukje, zijn er eenige verzen tamelijk lang; maar, daar er dan weêr andere zijn die een beetje te kort zullen schijnen, zal er toch eene loffelijke compensatie bestaan, welke den lezeren aangenaam in het oog zal springen.
|
|