Eene splinternieuwe klassificatie van het menschelyke geslacht.
Het is een netelige zaak,
Het is een moeijelyke taak,
Getrouwelyk en zonder falen
Der menschen inborst aftemalen;
Want er is iets in 's menschen aard
Dat zich door woorden niet verklaart.
De driften die zyn zinnen dryven
Kan men met woorden niet beschryven.
Bestendigheid, dit is een woord,
Dat tot der menschen aard niet hoort.
Wanneer men denkt een trek te treffen
En zyn beschryving aan wil heffen,
Zoo ziet men dadelyk hoe mis,
Hoe ver men van de waarheid is.
- ‘De mensch is,’ - zoo zal een beginnen, -
‘Een dier begaafd met rede en zinnen.’ -
Met rede? ja, maar niet altoos,
Want soms is 't diertje zinneloos.
Een ander zal met kracht beweren,
Hy zal by alle goden zweren,
Dat hy niets in een stervling ziet
Wat hem vernuft of rede aanbiedt.
Men kan ook dit gevoelen deelen,
En zelfs men kan het aanbevelen
Wanneer 't zich niet tot allen strekt:
't Is immers toch nog niet ondekt,
Noch is het klaar genoeg gebleken
Dat allen geest en zin ontbreken;
Daarom staat het genoegzaam vast
Dat niet steeds die beschryving past.
Om tot iets juister dan te komen
Heb ik van daag eens voorgenomen
Een nieuw systema aan te gaan
Dat u voorzeker aan zal staan.
Het is dan heden myn begeren
De menschen te klassificeren,
En hen te schikken naar den aard
Die hen meest met de dieren paart.
Het eerste slach bestaat uit apen.
Zy schynen niet te zyn geschapen
Dan om 't uitheemsche na te doen.
Voor hen is er alleen fatsoen
In 't gene uit 't vreemde ons is gekomen;
Zy hebben 't vreemde ook aangenomen,
En bootsen het met gekheid na.
Het inlandsch wordt door hen misprezen
In 't vlaamsch kan er geen waarde wezen,
Voor 't vlaamsch ook is er geen genaê.
Ach! waar die klasse nooit geboren!
Der vaedren aard ging niet verloren
Der vaedren taal wierd niet versmaad
Die nu voor 't vreemd gezwets vergaat.
De tweede klas bestaat uit dieren
Die immer met den avond zwieren.
By heldren dage zonder magt
Begint hun leven eerst by nacht.
Des avonds komen ze uit hun huizen:
Hun echte naam is vledermuizen.
Gaan wy een van dees klasse na:
't Is avond.... hy gaat uit.... weldra
Ziet men het dier zyn vleugels spreiden,
Doch, laat die schyn ons niet misleiden,
Die vleugels zyn - is dit niet gek? -
Een vuile linnen overtrek.
Des daags zal hy dien kiel niet dragen;
Doch 's avonds zou hy het niet wagen,
Des avonds zou hy niet bestaan
Om zonder kiel ter jagt te gaan.
Een ander klas begrypt degenen
Die zweven naar de hoogte henen,
Die steeds tot klimmen zyn bereid,
Steeds naar het hooge zyn verleid.
Zy die tot deze klas behooren
Kan men niet in het klimmen stooren,
Zy klimmen steeds wen men ze ook ziet,
Des is 't dat men ze klimmers hiet.
't Is in den aard der papegaaijen,
Hoe zy zich heffen, hoe zy draaijen,
Al buigende steeds voort te gaan.
Ziet dit gebuig eens nader aan,
Dan zult gy dadelyk ontdekken
Waarhenen dit dan ook mag strekken.
Hoe meer het hoofd zich lager wendt,
Hoe meer 't ootmoedig zich bekent,
Te hooger zal de standplaats wezen
Waartoe de klimmer is gerezen.
't Is 't hoofd niet dat dan lager gaat;
't Is 't ligchaam dat naar boven slaat.
Dus trachten ook de eergier'ge lieden
Den schyn van demoed aan te bieden;
Doch heerzucht is wat hen bezielt.
Al waer daardoor het land vernield,
Al waer de voorspoed dan verloren;
Dit kan hen in hun drift niet stooren.
De vierde klas bevat het beest
Wiens eerelooze en lage geest
Altoos tot kruipen is gedwongen.
Door dichters word' dit nooit bezongen!
Zyn aanraking onteert, bevuilt;
't Is goed dat m'er zich voor verschuilt:
't Verderf vloeit uit zyn vuige lippen;
Geen deugd kan zyn venyn ontglippen;
Geen naam is veilig voor zyn gift,
Geen gaaf ontvlugt aan zyne drift.
Zyn meesters zal het vleijen, streelen,
't Zal alles van hun luimen veelen;
Voor hun is 't kruipend, laag en laf,
't Is bevend voor des meesters staf.
Vermydt die slang, gy vrienden allen,
Hoedt u in zyn bereik te vallen;
Ja, stoot het met verachting voort,
Eer het uw goeden naam verstoort!
Nog ééne klas moet ik beschryven,
Om daar van avond bij te blyven,
| |
Het overige van dit slach
Behoud ik voor een andren dag.
In deze klas zijn opgenomen
De dieren die uit 't vreemde komen.
Daar steeds men ze overtrekken ziet
Is 't dat men ze trekvogels hiet.
Het zuiden zendt ons hunner velen;
Uit Frankryk komen zy met heele,
Ontelbre benden naar ons land.
In Belgie zyn ze ook aangestrand
En hebben zich daar neêrgelaten.
Het vaderland door hen verlaten
Gaf geen genoegzaam voedsel meer,
Daarom zetten zy zich hier neêr.
Het is een trek van hunne zeden,
Dat steeds het land dat zy betreden
Onwaardig van hun daarzyn is:
Dit geeft hun daeglyks ergernis.
De inwooners zyn hier, in hunne oogen,
Door geen vernuft noch geest bewogen;
Zy zyn gevoelloos, zonder kracht,
In blindheid, domheid opgebragt.
Zy aerz'len niet dit vry te zeggen.
Wie zou hun ook gaan wederleggen,
Zy roepen ons met woede toe:
Het gaat hier niet gelyk chez nous.
|
|