Mijn vriend Linker-Oever
(ca. 1900-1910 )–Anoniem Mijn vriend Linker-oever– Auteursrecht onbekendDertiende Hoofdstuk.
| |
[pagina 125]
| |
‘Wat bent u groot geworden, mijnheer Gilbert!’ zei hij, ‘een heele mijnheer, dat komt zeker door die snor. U bent wel erg verbrand; maar dat doet er niet toe, u ziet er toch knap uit.’ Het deed mij goed den man weer te zien; ik had hem altijd graag mogen lijden, en hij hield ook van mij. Wij zorgden eerst voor het goed en haastten ons daarna om weg te komen. Ik trof tante aan met een kleur als vuur, zenuwachtig en haar best doende om kalm te blijven. Ik omhelsde haar hartelijk, en ik voelde, dat zij mij als een moeder liefhad. Toen zij haar ontroering een weinig meester was, zei ze op haar gewonen toon: ‘Ga nu naar boven, om je wat te verkleeden, mijn jongen, en zorg, dat oom niet op je behoeft te wachten met het tweede ontbijt.’ ‘Maak u maar niet ongerust,’ zei ik lachend, ‘met klokslag elf zal ik zorgen present te zijn.’ Ik hield woord; toen de klok elf sloeg, kwamen oom en ik, ieder door een andere deur, de eetkamer binnen. Geen uiterlijke teekenen van hartelijkheid, geen onnoodige teederheid tusschen oom en mij. Hij gaf me de hand, die ik drukte en zei: ‘Ben je daar?’ ‘Ja, oom.’ Wij gingen aan tafel, ieder zat op zijn gewone plaats. Wij spraken over de beurskoersen, die door de een of andere politieke gebeurtenis, ik herinner mij niet meer welke, gedaald waren. Vervolgens werd de koffie rondgediend en gingen we naar het salon. Daar zei oom tegen me: ‘Je bent een heele mijnheer geworden, neef.’ ‘Dat heeft Justin ook al gezegd.’ ‘Je hebt een flinke snor.’ ‘Dat zei hij ook.’ ‘Zoo! Heeft mijnheer Justin je alles al verteld? Ik wist niet, dat hij zoo'n babbelaar was.’ | |
[pagina 126]
| |
‘Hij heeft me niet gezegd, dat de beste van alle tantes me met een heerlijk maal zat op te wachten, en dat ik dat gebruiken zou in gezelschap van den besten van alle ooms, omdat ik dat beter wist dan hij.’ ‘Nu vlei je me; je hebt zeker iets te vragen. Heb je geld noodig?’ ‘Zoo'n koopman ben ik nog niet. De eenige wensch, dien ik op dit oogenblik koester, is mijn vrienden aan den linkeroever te gaan bezoeken.’ Oom glimlachte een weinig minachtend. ‘Ga maar naar je vrienden; ik zie wel, dat je nog precies dezelfde bent, niettegenstaande je mannelijk voorkomen.’ ‘Dat hoop ik altijd te blijven, beste oom, en ik hoop daarom geen minder goed koopman te zijn.’ ‘Vrienden,’ hernam oom, ‘moeten ook hun rente opbrengen even goed als geld.’ ‘Dat doen de mijne: het kapitaal is door de rente al verdubbeld, ik hoop dat u daar niet meer aan twijfelt.’ Ofschoon wij dit alles op schertsenden toon gezegd hadden, zag ik wel, dat oom bij zich zelf plan had gehad, mij over allerlei zaken te ondervragen en een ernstig gesprek te voeren. Ik wilde dit vermijden. Ik verlangde vurig de zaken nu eens te laten rusten en er ten minste eenige uren van ontslagen te zijn, en ik wachtte met ongeduld op een gunstig oogenblik om heen te gaan. ‘Je weet,’ hernam oom, ‘dat je dit jaar moet dienen; dat is een verloren jaar voor de zaken, maar daar is niets aan te doen. Daarna vertrek je naar Indië, en binnen twee of drie jaar, zullen we, als je niet al te veel flaters begaan hebt, en verder je best doet, samen een vennootschap aangaan: ‘Adolphe-Auderive.’ Nu, wat zeg je daar van, neef?’ vroeg oom, zich in de handen wrijvend. | |
[pagina 127]
| |
‘O, foei!’ riep ik uit, ‘laat me toch een oogenblik uitblazen! Wat praat u lang vooruit! Ik kom pas uit Brazilië, en nu hoor ik al op een rijtje af wat ik verder moet doen: in dienst, Indië, een vennootschap!...’ ‘Kom, geen gekheid! Neem twee of drie dagen vrijaf, en maak dan werk van je dienst als vrijwilliger.’Ga naar eind1) ‘Een reden te meer, om naar Jean te gaan; hij is van mijn leeftijd en hij moet ook dienen, dan kunnen we er samen eens over praten, dus, tot ziens, ik ga naar hem toe.’ En ik maakte me zoo gauw als ik kon ongemerkt uit de voeten en ging op een draf naar de Luxembourgstraat. Het poortje van den tuin stond op een kier; ik ging er zonder vragen binnen, en toen ik in de gang was, liep ik regelrecht den kant van het atelier uit, waar ik haast overtuigd was, iemand te zullen aantreffen. De deur was open, wat dikwijls het geval was, en terwijl ik op den drempel stond, zag ik Fernande, die met den rug naar mij toegekeerd, schilderles aan haar broer gaf. Deze, onhandig als alle beginnelingen, was aan het bekladden van een stukje grijs linnen, dat al vol witte en groene vlekken zat. Hij begon op droevigen toon te zingen: ‘Schilderen met olieverf leer ik nooit, voor ik sterf,’ waarna Fernande op meesterachtigen toon antwoordde: ‘Maar bekennen zul je later, dat het veel mooier is dan met water.’ Ik trad lachend op hen toe; zij keerden zich om, en terstond werden penseelen, linnen, paletten en schildersezels neergegooid en mijn vrienden omhelsden me zoo onstuimig, dat ik 't haast te kwaad kreeg. Door het | |
[pagina 128]
| |
leven, dat we maakten, kwamen de anderen er ook aan, en ik schrikte van mijnheer Arnold, die bleek, oud geworden, geheel veranderd, en met den arm in een draagband, voor me verscheen, steunend op den schouder van een jong meisje, waarin ik moeite had Marianne te herkennen, zoo groot was zij geworden.... Ik was zoo ontdaan door dit gezicht, dat mijn oogen vol tranen schoten en ik onbewegelijk en zonder een woord te zeggen bleef staan. Mijnheer Arnold gaf mij de hand met zijn gewone innemende vriendelijkheid. ‘Wees niet zoo bedroefd, mijn jongen,’ zei hij, ‘er is geen gevaar bij het ongeval, dat mij is overkomen.’ Hij wilde het genot van mijn terugkomst niet bederven door het vertellen van de bijzonderheden van zijn lijden, maar ik wilde weten wat er gebeurd was. Men deelde mij nu mee, dat hij zijn arm gebroken had bij het uitstappen uit een rijtuig, en dat het wel twee maanden geduurd had, eer hij hersteld was. Mijnheer Arnold brak dit pijnlijk gesprek af met den uitroep: ‘Ik geloof waarlijk, dat Marianne en de doopvader elkaar nog niet eens goedendag gezegd hebben.’ 't Is waar; het verhaal van het ongeval had ons gestuit in onze begroeting; onmiddellijk herstelde ik mijn verzuim en lachend gaven wij elkaar de hand. Wij gingen zitten, de een op een stoel, de ander op een taboeret. Fernande gaf haar vader den eenigen leunstoel, die in de kamer was, en wij begonnen opnieuw vroolijk te babbelen zooals in vroegere tijden. Ze wildon dat ik bleef eten; maar ik bedankte, daar ik begreep, dat het min of meer kwetsend voor mijn familie zou zijn, en na een uur gezellig gepraat te hebben, stond ik op. Het dienstjaar met zijn goede en kwade dagen, en | |
[pagina 129]
| |
onze vreeselijke angst voor strenge straffen, waardoor ons ontslag vertraagd zou worden, ging tamelijk gauw voorbij. Onze borst was breeder geworden en onze gezichten waren gebruind en hadden meer kleur gekregen. Tante vond, dat ik er niet knapper op geworden was en er niets deftig meer uitzag. Ik had, zei ze, een stem zoo schor als een oud soldaat, en mijn handen waren ruwer en bruiner dan die van haar tuinman. Oom had er nog al schik in, dat ik zoo veranderd was. Mijn vrienden aan den linker oever lachten er ook om, maar wel verre van ons boos te maken over die plagerijen, stelden we er integendeel een eer in; wij vonden ons ver verheven boven zoo'n gewoon burger: wij waren soldaat geweest! Fernande maakte onze portretten in uniform; wij stonden er zoo stijf op als een paal, met de pink aan den naad van de broek: wij vonden ons zelf heel mooi zoo. Wij deden onze intrede in de maatschappij, en elk van ons moest zijn bestemming volgen. Mijn reis naar Iudië was tegen het voorjaar bepaald; tot zoo lang moest ik de nieuwe zaken, die ik zou ondernemen, grondig leeren. Ik wilde ook goed op de hoogte van de talen komen; want ik was heimelijk van plan die nieuwe landen niet alleen als koopman, maar ook als beminnaar der letterkunde te bezoeken. Ik had er met Fernande over gesproken, die mijn wensch volkomen begreep en mij alles meedeelde, wat zij over dit onderwerp wist. Door haar werd ik ingewijd in de zeden en godsdiensten van die vreemde volken. Tot nu toe had ik gedacht, dat deze eenvoudige zielen buitengewone monsters, vreemdsoortige dieren en afschuwelijke goden aanbaden; dank zij Fernande kwam ik op de hoogte van de gedachten, de poëzie en de zedeleer van die volken, en ik vond | |
[pagina 130]
| |
hen niet langer belachelijk: zij boezemden mij belangstelling in. Fernande maakte een lijst van de dingen, die ik voor haar moest meebrengen. Marianne vroeg alleen om een echten zwarten olifant, die daar in het land gemaakt was; ik beloofde het haar. Wij kwamen Donderdags en Zondags weer bij elkaar evenals vroeger. Op het eind van den winter gaf tante haar jaarlijksche avondpartij, en voor het eerst vroeg zij er de Arnolds bij. Hoewel het ijs tusschen de beide families gebroken was, was er toch tusschen hen te veel verschil in denkbeelden om heel bevriend te worden; af en toe een visite was alles, waardoor de kennis aanbleef; wel is waar droegen ze elkaar over en weer achting toe; maar 't ging met hen evenals met verschillende menschenrassen, die ieder hun eigen taal hebben en elkaar niet verstaan. Dit avondpartijtje eischte van beide kanten eenige opoffering, maar vooral van den kant van de Arnolds, daar mijnheer, moe en zwak als hij was, nooit uitging, en Fernande en Marianne, de een druk met haar gewone bezigheden, en de andore vervuld van haar werk voor examens, geen tijd hadden om aan uitgaan te denken. Toch namen zij de uitnoodiging van tante aan en deden alsof zij er zeer mee ingenomen waren. Daar zij geen groote onkosten voor hun toilet wilden besteden, maakten ze hun japonnetjes voor het feest zelf met behulp van Louise. Ik vond haar den volgenden dag druk er mee in de weer. Ik kende die avondjes van tante op een prik; want die waren altijd precies gelijk. Om zeven uur kwamen er een tiental families eten; 't waren bijna altijd dezelfde, in 't geheel twintig personen. De spijzen, die gedeeltelijk bij verschillende koks van naam klaargemaakt waren, werden door bijzondere knechts opgedragen; zij waren | |
[pagina 131]
| |
dit werk zoo gewoon, dat er nooit iets in de war liep; de gerechten en de verschillende wijnsoorten werden in de gewenschte volgorde voorgediend, alles stond precies op zijn plaats. Om half tien gingen wij naar het salon; om tien uur verschenen de andere gasten. Als allen er waren, begon de avondpartij: eerst muziek. Ik geleidde de dames, die wilden spelen of zingen, naar de piano; eenigen speelden stukken, die expres voor die gelegenheid ingestudeerd waren, anderen zongen; om elf uur begon het dansen, en om een uur was de heele boel afgeloopen. Daar ik mij dit jaar meer thuis voelde bij oom en tante, had ik het stoute voornemen opgevat enkele veranderingen in het gewone programma te brengen, door er een nieuw nommer bij te voegen, dat er eenige afwisseling aan zou geven. Ik rekende op den vindingrijken geest van Fernande, en ik sprak er met haar over; maar ze antwoordde me: ‘Arme doopvader; maak je geen illusies. In gezelschappen ben ik niets waard, en dank den hemel, als ik geen onhandigheden bega, waardoor je je over je vrienden moet schamen.’ ‘Ik geloof je niet,’ zei ik lachend; ‘zoo'n ontwikkeld meisje als jij, verstandig en beschaafd, is overal op haar plaats.’ ‘Wel bedankt voor je goede meening over me; toch is het waar, wat ik zeg. Buiten mijn eigen kringetje voel ik me als een visch op het droge, en even stom als zoo'n dier.’ Ik merkte wel dat mijn plannetje in duigen viel, daar Fernande er volstrekt geen ooren naar had. De dag van het feest was spoedig daar. Het diner liep zooals altijd in de beste orde af. De menschen, die er aan deel namen, behoorden allen tot den voornamen handelstand en hadden elkaar van hun vestiging af gekend, zij hadden allen fortuin gemaakt. Hun kinderen | |
[pagina 132]
| |
hadden elkaar ook altijd gekend en waren te zamen groot geworden, terwijl zij ten naaste bij dezelfde opvoeding ontvingen. De zoons gingen voor 't meerendeel studeeren, en de meisjes kregen een zoogenaamd artistieke opvoeding. Om tien uur waren we allen in het salon, toen de genoodigden begonnen te verschijnen. Ik wachtte vol ongeduld op de komst van mijn vrienden, en telkens als er een rijtuig voor de deur stilhield, sloop ik weg en liep naar den ingang, om ze het eerst te begroeten. Eindelijk herkende ik Jeans stem en het heldere lachen van Marianne. De deur ging open; zij traden binnen. Ik drukte hun de hand. Fernande zag er verlegen uit; ik vroeg haar, hoe dat kwam. ‘Och,’ zei ze met een zucht, ‘ik had het je wel gezegd, doopvader, dat je je niet op mij verlaten moest en dat ik de een of andere dwaasheid zou begaan; kijk nu eens, wat me overkomen is.’ Zij tipte even haar japon op en liet me haar voeten zien; aan den eenen had zij een schoen met een gesp en aan den anderen een schoen met een strik. Marianne verborg haar gezicht in haar zakdoek, om haar lachen te smoren. Mijnheer Arnold en Jean konden evenmin ernstig blijven; ik begon ook te lachen. ‘Ik merkte het op de trap, omdat ik hinken moest; de eene schoen is met een platten hak en de ander heeft een hoogen, puntigen. Ik weet niet, hoe het gekomen is; ik had van morgen alles klaargelegd, om elk ongeluk te vermijden.’ ‘Ik weet best,’ zei Marianne, ‘hoe het gekomen is. Je hebt tot het laatste oogenblik in twijfel gestaan, welk van de twee paren je zoudt aantrekken, en je hebt vergeten den schoen uit te doen, dien je niet wou dragen; vandaar je vergissing.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Die heel groot is,’ zei Fernande met een nieuwen zucht. ‘Doopvader, wat zullen we doen? Ik moet er me uitredden.’ ‘We zouden,’ zei ik peinzend, ‘Justin stilletjes kunnen heensturen, om aan Louise een van de twee schoenen te vragen; je kondt hem dan in mijn kamer aantrekken, en ik zou je den anderen morgen terugbrengen.’ ‘Ja, maar als Justin iets bijzonders te doen heeft, zouden ze zijn afwezigheid merken, en hoe er dan een mouw aan te passen?’ ‘Laten we 't hem in elk geval maar eens vragen.’ Ik ging naar Justin, die de deur opendeed en de gasten aandiende. ‘Zou je je niet een uurtje door een ander kunnen laten vervangen en ons een dienst bewijzen?’ vroeg ik. ‘Onmogelijk, mijnheer Grilbert; Josephine is in de eetzaal, en de andere bedienden zijn elders bezig; ieder heeft hier zijn eigen taak, dat weet u wel, en mevrouw zou woedend zijn.’ ‘Neen, neen,’ zei Jean; ‘ik zal zelf gaan, je moet maar zeggen, waar ik heen ben, als ze naar me vragen.’ ‘Dat zou evenmin goed zijn,’ zei mijnheer Arnold, ‘en daar het binnenkomen voor Fernande het grootste bezwaar is, moeten we er maar iets op verzinnen, dat het niet in 't oog loopt.’ ‘Zie je 't erg?’ vroeg ik, een eindje achteruitloopend om Fernande op te nemen. ‘Als ik blijf zitten en maar een voet vooruitsteek, zal ik wel een goed figuur maken, maar ik moet er niet aan denken om te dansen of iets te doen waardoor de vergissing zichtbaar wordt.’ ‘Dan zul je je gruwelijk vervelen.’ ‘Ik zal me bij de mama's en de oude heeren voegen.’ | |
[pagina 134]
| |
Er werd gebeld, en er kwamen weer andere gasten; wij moesten spoedig een besluit nemen. ‘Kom,’ zei Fernande vastberaden, ‘een, twee, drie, daar ga ik! Laat ons maar aandienen.’ Zij liet mijnheer Arnold en Marianne voor gaan, en kwam met Jean achteraan; ik kwam door een tegenovergestelde deur binnen en hielp bij de voorstelling. Tante, die nooit iets ten halve deed, kwam, nadat zij mijnheer Arnold aan eenige personen voorgesteld had, die wij als de aanzienlijksten in onzen kleinen kring beschouwden, Fernande halen en bracht haar bij een groepje jonge meisjes. ‘Artiesten, evenals u, juffrouw,’ zei ze tegen Fernande. En tegen de meisjes zei ze: ‘Deze jonge dame is ook artieste.’ Na dit gezegd te hebben, ging zij weg, om andere plichten te vervullen. Ik schoof stoelen aan. Terwijl zij ging zitten, wierp zij me een lachenden blik toe en toonde mij haar voet waaraan ze den schoen met den hoogen hak had, dien zij dapper vooruit stak, terwijl de andere beschaamd onder haar japon verdween. Marianne hield haar gelaat achter haar waaier, om haar lachen te verbergen, en ik draaide om dezelfde reden mijn hoofd om. ‘Op welk atelier bent u?’ vroeg een van de meisjes vrijpostig aan Fernande. ‘Op het atelier van mijn vader,’ zei Fernande met een lachje. ‘O! ... uw vader is ... mijnheer...?’ ‘Arnold,’ antwoordde Fernande. ‘Och ... ik ken hem niet.’ ‘Kijk, juffrouw,’ zei ik met een eenigszins spottend gezicht, ‘'t is die gedecoreerde heer, vlak tegenover ons.’ | |
[pagina 135]
| |
Dit had dadelijk de gewenschte uitwerking, en het buurmeisje van Fernande zette een heel vriendelijk gezicht en zei: ‘Wat is uw genre, portretten of landschappen?’ ‘Alles wat voor de hand komt,’ zei Fernande lachend. ‘Men moet zich toch altijd op een bepaald genre toeleggen; anders komt men niet in aanmerking. Stelt u uw werk ook ten toon?’ ‘O, ik heb geen tijd, om voor de eer alleen te werken,’ zei Fernande vroolijk. Het was intusschen tijd geworden voor de muziek; ik moest de dames alleen laten, om mijn plichten als zoon des huizes te vervullen. Na het uitvoeren van een paar schitterende stukken kwam ik Fernande vragen, of zij die verrukkelijke gavotte van Bach voor ons wilde spelen, die wij bij haar thuis wel eens van haar te hooren kregen, als zij er voor in een goede stemming was. Maar zij gaf mij een wenk en wees tegelijkertijd met de punt van haar voet naar de piano, als om den afstand, die haar er van scheidde, te meten, en hardop weigerde zij mijn verzoek. ‘Speelt u niet, juffrouw?’ vroeg haar buurdame. ‘Niet zoo heel mooi,’ zei Fernande; ‘alleen voor een klein gezelschap is mijn spel goed genoeg.’ Ik drong niet verder aan; ik wist, hoe bescheiden Fernande was, en ik had haar beloofd, dat ik haar niet op den voorgrond zou stellen. Ik ging naar een ander. Na de muziek begon het bal. De groote deuren van het salon waren er uit genomen en door gordijnen vervangen, zoodat men in de danszaal kon zien, en de mama's konden, zonder uit haar leunstoel op te staan, een oogje op haar kinderen houden en hen bewonderen. In een klein salon aan den overkant stonden speeltafeltjes klaar, waaraan de heeren, | |
[pagina 136]
| |
die niet van dansen hielden, zich neerzetten. Maar alles was zoo goed vooruit geregeld, dat iedere dame een cavalier had, om mee te dansen, zoodat, toen Fernande ontbrak, er een heer overbleef. Ik zorgde dat ik dat was, om haar gezelschap te houden. Ik zag haar niet meer in het salon. Om er niet langer aan bloot te staan ten dans gevraagd te worden en er voor te moeten bedanken, was zij naar de speeltafeltjes geloopen. Daar zag ik haar ronddwalen als een ziel in nood. ‘Stel mij aan den een of anderen schaakspeler voor,’ zei Fernande tegen me. ‘Wil je niet liever teruggaan naar het salon? Dan zullen we naar het dansen kijken, en in dien maalstroom kunnen we ook wel eens een dansje wagen, als we wat achteraf blijven.’ ‘Neen, neen, ik wil zoo'n edele opoffering niet van je vergen; jij hoort bij de jeugd, je bent de zoon des huizes: dus stel me maar aan iemand voor, en ga dan heen.’ ‘Maar ik weet niemand als oom, die schaak speelt..’ ‘Welnu, vraag het dan aan je oom.’ Juist kwam deze voorbij. Ik aarzelde. Fernande ging naar hem toe. ‘Mijnheer,’ zei zij, ‘mijn vriend Grilbert zegt, dat u een flink schaakspeler bent; ik zou me wel eens met u willen meten. Stemt u er in toe?’ ‘Wat,’ zei oom, ‘verlaat u het bal om mij een partij schaak voor te stellen? Ik ben er zeer mee vereerd; maar daar moet u toch een reden voor hebben.’ ‘Zeker,’ zei Fernande vroolijk; ‘er heeft een klein ongeval plaats gehad, waardoor ik op het oogenblik mank loop en veroordeeld ben een muurbloem te zijn, 't geen altijd vernederend is; ik vind een strijd met een waardige tegenpartij wel zoo verkieslijk.’ | |
[pagina 137]
| |
‘Daar hebt u gelijk in,’ zei oom vriendelijk, ‘en ik ben benieuwd, wie van ons beiden de partij winnen zal.’ Het deed mij plezier, dat oom zoo voorkomend tegen Fernande was; want ik had mij wel wat bevreesd gemaakt voor het tegendeel, maar hij scheen bijzonder goed geluimd. Zij gingen tegenover elkaar zitten en begonnen hun stukken op te zetten. Fernande gaf mij met een vriendelijk knikje te kennen, dat ik nu wel weg kon gaan. Maar daar de dans in vollen gang was, en ik toch niets te doen had, liep ik van het eene groepje naar het andere, allerlei verschillende gesprekken opvangend, waarover ik in stilte mijn opmerkingen maakte, hetgeen nog al vermakelijk was. Toen ik, na wat in de zaal rondgeloopen te hebben, mijn plaats achter haar stoel weer innam, hoorde ik Fernande zeggen: ‘Koning schaak! Ik wed dat ik u in twee zetten mat heb!’ ‘Drommels, dat is een leelijk geval!’ Oom begon weer te spelen en trachtte zijn koning te redden; maar hij zag er geen kans toe en werd overwonnen, zooals Fernande hem vooruit gezegd had. ‘Moet u geen revanche nemen?’ vroeg Fernande. ‘Verveelt het u waarlijk niet?’ ‘Volstrekt niet, integendeel.’ Toen het tweede spel door beide partijen remise was verklaard, zei oom: ‘U bent er heel sterk in, juffrouw, dat ziet men maar weinig van een dame.’ ‘Ik speel al schaak van mijn twaalfde jaar af,’ zei Fernande. ‘Papa speelde hot graag tot verpoozing van zijn werk, en dan was ik zijn tegenpartij.’ ‘Heel goed,’ zei oom, ‘maar verlaat er u niet al te veel op; ik ben een geslepen vos, die zich niet altijd gewonnen geeft...’ ‘O, dat denk ik ook niet,’ zei Fernande; ‘er wordt | |
[pagina 138]
| |
altijd door den een of ander wel eens een fout begaan, en ongetwijfeld zal ik dat op mijn beurt ook wel doen.’ Ik vroeg, of zij nu met mij naar het salon ging; het bal was in vollen gang, en zij gaf werkelijk den wensch te kennen haar zuster te zien dansen. Ik zocht een prettig plekje voor haar uit en ging Marianne vragen of zij de quadrille met mij wilde dansen. Daar zij vlug en bevallig was, ontbrak het haar niet aan dansers en ze scheen zich best te amuseeren. Jean, in een galanten ridder herschapen, vervulde nauwgezet zijn plichten en danste er dapper op los. Ten laatste liep het bal op het daarvoor bepaald uur ten einde. Het was een gedrang in de kleedkamer, waar Chossefine, zooals Justin zei, bij 't goed stond. De pelsmantels en de warme overjassen werden aangegeven onder het verward geluid van stemmen, het geritsel van zijden japonnen, vroolijk gelach en gescherts, en weldra was alles tot de nachtelijke stilte weergekeerd. Den volgenden morgen waren we aan 't ontbijt allen knorrig. Ik heb opgemerkt, dat dit altijd na feesten het geval is. Tante was uit haar humeur, omdat het heele huis overhoop lag, oom boos over al die veranderingen in zijn dagelijksche gewoonten, en ik was beleedigd over den spottenden toon, waarop oom gisteren avond na het bal tegen mij over Fernande gesproken had. Wij waren alle drie stil en bedrukt, en gebruikten met lange tanden ons ontbijt, zonder een woord te wisselen. Toen wij haast klaar waren, zei tante tegen me: ‘Ik heb je niet zien dansen: waar was je toch?’ ‘Och,’ zei ik, ‘zoo wat overal.’ ‘O,’ zei oom op spottenden toon, ‘Gilbert is slim geweest.’ ‘Wat wilt u daarmee zeggen?’ vroeg ik met een knorrig gezicht. | |
[pagina 139]
| |
‘Kom, houd je nu maar niet zoo dom; ik ben een te slimme rot, om me te laten beet nemen.’ ‘Ik weet werkelijk niet, waarmee ik u zou beet nemen,’ antwoordde ik en hiermee liep het gesprek af. Ik ging voort met alles voor mijn reis in orde te maken. Ieder van mijn vrienden had een aardige verrassing voor me. Fernande had op een klein stukje linnen een van onze bijeenkomsten in haar atelier geschilderd: zij, in een Oostersche houding, haar broer en ik ieder aan een kant van haar, Marianne staande met een boek in de hand, en mijnheer Arnold achter in de kamer aan het schilderen. Zij had de gezichten heel duidelijk gemaakt, opdat ik ze goed zou kunnen onderscheiden, en allen waren bijzonder gelijkend. Maar zij had nog meer gedaan, iets wat mij innig trof. Ik heb al gezegd, dat zij ons in uniform geschilderd had; ik had verscheidene malen daarvoor moeten zitten en vermoedde niet, wat zij er mee voor had. Want die teekening was maar een voorwendsel; zij had een heel mooie schilderij gemaakt, die zelfs mijnheer Arnold een meesterstuk noemde. Dit portret van mij was voor tante bestemd. ‘Ik dacht,’ zei Fernande, ‘dat je boste tante blij zou zijn, een goed portret van je te hebben als je op reis bent ver van haar af. Papa vond het een goed idee van me.’ ‘Ik kan geen woorden genoeg vinden om je te bedanken,’ zei ik aangedaan. ‘Wij zullen het inpakken en van avond sturen.’ Werkelijk kwam de schilderij toen we aan tafel zaten; ik pakte haar zelf uit en bood haar tante uit naam van Fernande aan. Zij was er heel blij en gelukkig mee; er kwam een prachtige lijst om het portret, en het werd in haar slaapkamer opgehangen. | |
[pagina 140]
| |
Marianne had een mooien zakdoek voor me geborduurd; zoo kon ik iederen dag aan mijn vrienden denken. Mijnheer Arnold gaf me een klein album, dat hij in zijn jeugd geschilderd had, en waarin de meeste van onze hedendaagsche beroemdheden stonden, allen in ongedwongen houding. Al deze kostbare gedachtenissen werden met groote zorg in mijn koffer gepakt. Den dag voor mijn vertrek ging ik afscheid nemen. Oom liet mij een aanzienlijke som ter hand stellen door den ouden Robin, met duidelijke en nauwkeurige inlichtingen over de steden waar ik mij langer moest ophouden: ik bleef intusschen vrij, dit programma te wijzigen, als het mij noodig leek. Ik zag hem niet meer. Tante, die een weinig van streek was, zei op 't laatst: ‘Houd je maar ferm.’ Ze gaf echter een slecht voorbeeld; want ze was heelemaal van streek. Ik troostte haar en zei: ‘Ja, tante, dat zal ik, daar kunt u op aan.’ Na deze woorden stond ik op, om naar den trein te gaan. ........................................ Na een jaar was ik terug. Het is onnoodig een beschrijving te geven van de hartelijkheid, waarmee ik bij het uitstappen uit den trein ontvangen werd en uit te weiden over de vragen en antwoorden en de blijdschap van allen. De Arnolds waren aan het station. Justin was er ook. Hij zei tegen me, dat mevrouw ook graag mee was gekomen, ‘maar u weet, hoe moeilijk dat gaat...!’ ‘Ja, ja,’ zei ik lachend, ‘dat weet ik.’ En zoo kwam ik thuis. Tante wachtte mij op onder bedrijvig heen en weer loopen en orders geven, en zij vroeg vooral vol belangstelling in de eerste plaats naar mijn gezondheid. | |
[pagina 141]
| |
Onze ontmoeting was nog hartelijker dan den vorigen keer: de lange afwezigheid, de gevaren, die ik geloopen had en al de innerlijke angst, dien zij tegenover oom had ingehouden, hadden haar zoo week gemaakt, dat zij zich niet kon bedwingen en mij schreiend omhelsde. En ik was door het zien van haar tranen zoo aangedaan, dat ik mee schreide. De komst van oom bracht ons tot bedaren en wij veegden schielijk onze oogen af. We waren beiden verwonderd hem voor het etensuur te zien. Was het om mij, dat hij vroeger thuiskwam? Ik durfde er mij niet mee vleien. Hij deed haastig de deur open. ‘Zeg,’ zei hij op driftigen toon, ‘waar ben jij toch heen gestoven, dat we elkaar niet gezien hebben?’ ‘Hoe dat, waar was u dan?’ ‘Aan den trein, voor den drommel! Ik dacht, dat ik er je nog zou vinden; ik heb me vijf minuten vergist; dat komt door dien ezel van een Robin...’ Aan den trein geweest! Oom aan den trein geweest! Ik kon mijn ooren niet gelooven. ‘Wel, dat spijt me, dat we elkaar misgeloopen zijn,’ zei ik, hem de hand gevend. Maar onwillekeurig trok hij mij dichter naar zich toe en omhelsde me. ‘Zoo, zoo, oom, er zit toch gevoel in je,’ dacht ik bij me zelven, verheugd, in zijn oogen toch nog iets meer te zijn dan eene goede geldbelegging. Hij liet zich niet lang door zijn gevoel meesloepen; maar deze enkele oogenblikken waren me voldoende; nu wist ik, dat deze zonderlinge man toch ook een hart had, en dit verheugde mij. Ik had wezenlijk een gevoel, alsof ik hem dikwijls onbillijk beoordeeld had. Wie weet, welke goede hoedanigheden onder dit ruwe uiter- | |
[pagina 142]
| |
lijk verborgen waren, hoedanigheden, die men zeker op prijs zou stellen, als men zich de moeite wilde geven ze voor den dag te brengen. 't Was alsof hij zich over zijn zwakheid schaamde; aan tafel maakte hij eenige aanmerkingen over de manier waarop ik sommige zaken behandeld had; maar ik was genoeg op de hoogte om hem te woord te staan, en zonder onaangename woordenwisseling legde ik hem uit, wat er gebeurd was. Ik wist, dat hij zijn doel niet bereikt had; maar dat was te verwachten, en het was gemakkelijk genoeg, hem daarvan te overtuigen. Het verhaal van enkele gevaren, die ik geloopen had, kwam nu aan de beurt; ik had ze hun tot nu toe verzwegen, opdat zij er zich geen overdreven voorstelling van zouden maken, wat dikwijls gebeurt, als men ver weg is; maar nu behoefde ik daar niet bang voor te zijn. Den volgenden dag pakte ik al het fraais uit, dat ik uit Indië had meegebracht, en ik liet tante het eerst kiezen. Toen zij haar keuze gedaan had, ging ik met de rest naar mijn vrienden, reeds bij voorbaat genietend van Fernande's en Marianne's opgetogenheid over de rijke Indische stoffen, de keurig bewerkte Japansche doozen, de waaiers en de grillige ornamenten, waarmee zij hun salonnetje zouden versieren. Ik vergiste mij niet. Zij juichten bij het zien van alles, wat ik voor den dag haalde, en ik genoot volop in het bewustzijn, anderen oen plezier te kunnen bereiden. Ik at bij mijn vrienden en bracht er weer een van die genoegelijke avonden door, zooals wij er vroeger zoovele gehad hadden. De eerste dagen na mijn thuiskomst gingen voorbij met vragen over mijn reis en het bespreken van de uitkomsten; toen de rekening was opgemaakt, bleek het, dat oom na aftrek van de onkosten nog een sommetje | |
[pagina 143]
| |
overhield. Deze uitkomst bracht hem weer in zijn humeur, en op zekeren keer nam hij mij na het tweede ontbijt mee naar buiten. ‘Dan kunnen we beter praten,’ zei hij tegen me; ‘het leven van de rijtuigen is zoo hinderlijk, je kunt geen twee woorden zeggen, zonder zoo schor te worden als een straatventer. Laten wij onder het wandelen eens samen praten.’ Ik vergiste mij niet; zij juichten bij liet zien van alles.
Ik had al gemerkt, dat oom niet graag een gesprek voerde binnenskamers; hij vond het onuitstaanbaar, den persoon, met wien hij sprak, zoo vlak tegenover zich te hebben; dan raakte hij de kluts kwijt, en dan brak hij liever op eens het gesprek af, dan er mee voort te gaan. Onder een wandeling daarentegen liep hij met de handen op zijn rug, het hoofd eenigszins voorovergebogen, en dan viel het hem veel gemakkelijker zijn gedachten te uiten. Zoodra wij dan ook op weg waren, begon hij te praten. | |
[pagina 144]
| |
‘'t Geen ik je te zeggen heb, is zeer belangrijk; luister dus goed. Geef me geen onbekookt antwoord, denk liever eerst eenige dagen er over na. Ziehier wat ik je wil voorstellen: ik was eerst van plan je deelgenoot in mijn zaak te maken; maar ik vrees, dat onze karakters met elkaar in botsing zullen komen; dat is altijd verderfelijk voor een handelshuis, en dat is ook de reden geweest, dat ik me nooit met iemand heb willen associeeren; maar daar onze zaak eenigszins gewijzigd is door de beide reizen, die jij gedaan hebt en wij daardoor gedwongen zijn eenige uitbreiding er aan te geven, is er geen bezwaar, dat jij een bijkantoor onder jouw toezicht krijgt, waar jij alleen mee belast zult zijn. Ik kan je wel twee of drie goede bedienden afstaan, om je het werk gemakkelijker te maken. Op die manier werken wij wel naast elkaar, maar niet met elkaar.’ ‘Uw voorzichtigheid doet uw verstand meer eer aan dan onze karakters,’ zei ik lachend. ‘Nu,’ mompelde oom tusschen de tanden, ‘dat doet er niet toe; je weet nu wat ik je voorstel.’ ‘Heel goed,’ zei ik, ‘maar er is veel geld noodig om deze succursale te beginnen, en u weet wat ik bezit.’ ‘Laat mij daar maar voor zorgen,’ was ooms antwoord, en hij zei dat met zooveel geestdrift, dat ik er niet aan kon twijfelen, of alles zou geschikt worden. En dat is zoo uitgekomen ook. Ik sta nu aan het hoofd van mijn handelshuis. Ik heb den ouden Robin meegenomen, ik heb hem gemakkelijk werk gegeven, en hij kan bij mij blijven, totdat hij zelf zegt: ‘Nu wil ik mijn rust gaan nemen.’ Ik heb een klein optrekje voor hem gehuurd in den omtrek van Parijs; daar gaat hij 's Zondags met zijn gezin heen, zoodat zij elke week een plezierigen dag hebben. En nu moet ik u nog even vertellen, dat ik getrouwd | |
[pagina 145]
| |
ben. Kunt ge raden met wie? Natuurlijk met Fernande. Oom had graag gewild, dat ik een rijk meisje ten huwelijk had gevraagd, maar daar had hij mij niet toe kunnen bewegen. Mijn genegenheid voor Fernande was steeds toegenomen, en 'k geloof dan ook niet, dat hetDaar heb je mijn hand.
haar verwonderde, door mij ten huwelijk te worden gevraagd. Wel zei ze eerst, dat ik als koopman maar een vrouw met geld moest zoeken, doch ze deed dat geloof ik alleen maar om me te plagen; want al heel gauw liet ze er op volgen: ‘Als je zoo'n zonderling persoontje al ik ben, tot vrouw durft nemen, dan durf ik het met jou ook wagen, doopvader; daar heb je mijn hand.’ Nog geen jaar later waren we getrouwd. Wij hebben ons huis eenvoudig ingericht en leven zeer huiselijk. Oom is geheel veranderd: hij dweept nu | |
[pagina 146]
| |
met mijn lieve Fernande; hij verwent haar als een kind en zij brengt hem nooit een bezoek, of hij geeft haar het een of ander geschenk; wel moeten wij nu en dan nog eens een onaangenaam woord van hem slikken; maar wij weten, dat hij het niet zoo kwaad meent. Wat tante betreft, men zou haar haast niet terug kennen; zij lacht met ons mee, tusschenbeiden zingt zij zelfs; zij wordt weer jong, of beter gezegd, daar zij nooit een vroolijke jeugd gehad heeft, begint zij nu het geheim er van te loeren kennen, en het is voor ons een waar feest, haar in onze gezellige woning te ontvangen. Marianne is ook getrouwd met een leeraar aan het lyceum. Mijnheer Arnold woont bij ons in, en het gelukkige en tevreden gezicht van mijn goeden schoonvader is het beste bewijs, dat hij het bij ons volkomen naar zijn zin beeft. Wij gaan nog dikwijls naar Villiers, waar we weer even veel pret maken als vroeger. Wij zijn dus op 't oogenblik gelukkige menschen, en wij trachten zooveel mogelijk het leed van anderen te verzachten. Ik heb mij voorgenomen nooit mijn best te doon schatrijk te worden; het geld is voor mij een middel om goed te doen, veel goed, en alleen daarom tracht ik voel te verdienen. Met mijn beurs help ik arme jongelieden, voor wie hel leven moeilijk is en die geen andere hulp hebben; ik zorg dal zij betrekkingen krijgen en dat bezorgt mij veel vrienden. Jean is nog altijd leeraar. In zijn vrije uren studeert hij. Onze oude vriendschap, door mijn huwelijk met Fernande nog inniger geworden, heeft twee broers van ons gemaakt: Linker-Oever en Rechter-Oever zijn nu een zelfde familie. |
|