| |
| |
| |
Twaalfde Hoofdstuk.
De oude Robin.
Ik zei niet tegen de Arnolds, wat oom voor ons gedaan had: maar ik vertelde hun wel, dat ik beloofd had koopman te zullen worden. Mijnheer Arnold vond, dat ik goed had gehandeld, en hij moedigde mij aan, mij op den groothandel toe te leggen, mij verzekerend dat een verstandig, bekwaam man zich daarin even goed als in iets anders flink kon ontwikkelen: dat het een dwaling is te onderstellen dat men er bekrompen door wordt.
‘Wie zijn hersens goed gebruikt, kan in welke betrekking ook het tot een hoogen trap van ontwikkeling brengen.’
Fernande had maar oor voor één ding, en dat was dat ik naar Indië zou gaan; dat ik dit heerlijk land zou aanschouwen; dat ik echte Indische stoffen mee zou brengen, echte bloemen uit dat land; kleine afgodsbeeldjes, Boedhisten en olifanten: zij maakte een lange lijst van 't geen ik mee moest brengen, en wij begonnen werkelijk aan het leeren van de Indische talen. Wat al gelukkige uren hebben we niet onder die groote boomen van ons boschje doorgebracht! Mijnheer begon ten slotte ook belang te stellen in onze lektuur over Indië; het bleek dus weer, dat Fernande een bijzonderen slag had, was ieders belangstelling te wekken voor haar liefhebberijen. Sedert ik mijn belofte aan oom gedaan had, was hij minder streng tegenover me; hij plaagde me zelfs af en toe over de flaters, die ik in het eerst soms beging.
‘Wel, mijnheer Gilbert,’ zei hij, zich in de handen
| |
| |
wrijvend, ‘wanneer los je de leening af?’
Maar ik was niet bang meer voor hem; ik schaamde me wel over de vergissingen, die ik beging, maar ik maakte ze mij ten nutte.
Deze winter ging voorbij op dezelfde wijze als de vorige en zelfs prettiger; want wij bezochten dikwijls Villiers. Wij maakten een lekker vuurtje van ons hout, Ik had een groote. eenvoudige klok gekocht van het geld, dat oom me bij den wedstrijd gegeven had en niet terug had willen hebben. Als we haar terugzagen, hadden we het gevoel, alsof een oude bekende ons ontving; er zat een mooie klank in, en wij vonden niets prettiger, dan haar twaalf heldere slagen te hooren, als we de eetkamer binnenkwamen.
Wij hadden ook het aantal houten stoelen vermeerderd, die wij heel handig konden maken; kortom, daar waren we altijd volkomen gelukkig.
Wij behaalden beiden dit jaar ons diploma voor 't eindexamen. Ik verliet het lyceum om thuis het programma te volgen, dat oom opgemaakt had.
Jean wilde vorder studeeren met het plan om later les te geven, en hij moest zich dus bij de faculteit te Parijs laten inschrijven, die haar zetel had in het Quartier latin; in dien tusschentijd zochten wij elkander zooveel mogelijk dagelijks op. Ik volgde ijverig een cursus in het Portugeesch, en ik leerde die taal tamelijk vlug: ik begon ook vrij goed Duitsch en Engelsch te spreken.
Mijn dagen waren zeer bezet; mijn avonden had ik vrij, en daar ik nu een jonge man was geworden, ging ik iederen avond uit en bezocht mijn vrienden.
Gedurende dit laatste jaar kreeg ik ongenoegen met oom, en 't had maar weinig gescheeld, of we waren van elkaar gegaan. Oom had een boekhouder van omstreeks zestig jaar, die in zijn dienst grijs geworden
| |
| |
was; ik had hem altijd op dezelfde plaats zien zitten, sedert ik bij oom en tante in huis was; nooit had hij vrijaf gevraagd, en zijn inkomen was zeer bescheiden gebleven, hoewel in de meeste groote magazijnen het salaris van de bedienden aanmerkelijk verhoogd was.
Oom en tante waren, zooals tegenover iedereen, stijf, gebiedend en uit de hoogte jegens hem; hij van zijn kant was stil, vriendelijk zelfs, volstrekt niet kruipend, maar goedig. Ik hield van den man, ik praatte dikwijls met hem; hij vertelde me graag allerlei kleinigheden uit zijn leven; hij had vier kinderen, die hij met groote moeite kon opvoeden; de oudste was als vrijwilliger naar Tonkin gegaan, nu was hij sergeant; een ander was bediende in een grooten winkel; een derde ging nog school, en ten slotte was er nog een meisje, dat leerde naaien.
Dikwijls zat hij in geldelijke zorg, vooral tegen het eind van de maand, en soms hoorde ik oom binnensmonds zeggen: ‘De oude Robin heeft weer zijn geld vooruit gevraagd; daar houd ik niet van, dat is een slecht voorbeeld, en als hij 't weer doet, geef ik 't hem niet.’
Ik geloof niet, dat oom ooit geweigerd heeft hem een voorschot op zijn salaris te geven; maar die woorden hinderden me toch altijd. Op andere keeren zei oom: ‘Er is toch iets niet in den haak bij Robin; 't is niet natuurlijk, dat hij altijd zoo krap bij kas is.’
‘Hij moet toch wel kunnen rekenen,’ gaf tante ten antwoord.
‘Hij misschien wel; maar ik denk dat zijn vrouw geen verstand van huishouden heeft.’
Toen ik een kind was, dacht ik een oogenblik over die gesprekken na; maar dit jaar maakte ik me werkelijk ongerust over vader Robin.
| |
| |
‘Och, mijnheer Gilbert,’ zei Robin op een keer tegen me, ‘'t gaat niet meer; mijn gezicht wordt slecht, ik zie de cijfers niet goed meer, ik ben bang, dat ik fouten zal maken, en ik doe mijn werk ook niet meer zoo vlug; 't is verdrietig; andere bedienden op mijn leeftijd hebben meestal, na twintig jaar trouw gewerkt te hebben, een goeden spaarpot gemaakt en gaan op een dorpje de laatste jaren van hun leven slijten. Dan ademen ze wat frissche lucht in, die hun altijd heeft ontbroken en genieten van de zon, en het heengaan valt minder hard na een korte rust. Mijn zoon de sergeant kan niets voor mij doen; de tweede doet zijn best, maar verdient juist genoeg, om zich te kunnen kleeden; ik moet van mijn verdienste nog mijn vrouw, mij zelf en de twee jongsten onderhouden. Als ik niet meer kan, wat moet er dan van ons worden?’.
‘Wees maar gerust, Robin. Denk je, dat een goed bediende zooals jij, ergens weggestuurd wordt, waar hij twintig jaar geweest is? Als je de kas niet meer kunt beheeren, is er wel wat anders voor je te doen, je bent nooit overtollig; flink als je bent, kun je nog wel tien jaar bij ons blijven, dat verzeker ik je, en daarna zul je wel pensioen van ons krijgen, dat kan niet anders.’
‘Geloof dat maar niet, beste jongen,’ zei de oude Robin aangedaan; ‘ik ken je oom; ik wil volstrekt geen kwaad van hem spreken, het is een eerlijk man; maar medelijden kent hij niet.’
‘Daar vergis je je in, Robin,’ riep ik vol vuur. ‘Hij neemt den schijn aan van hardvochtig te zijn om het ontzag er onder te houden en ter wille van de zaken: maar als het noodig is, is hij edelmoedig en goed, daar heb ik genoeg bewijzen van.’
Robin antwoordde hier niet op; ik merkte wel, dat
| |
| |
hij hierover zijn eigen meening had, en ik hem niet kon overtuigen.
De arme man was zoo vervuld van die sombere toekomst, dat hij zijn opgewekt humeur totaal verloren had; hij begon er slecht uit te zien; zijn oogen stonden koortsachtig, en hij kon soms heftig uitvallen tegen oom, als die hem op zijn gewonen barschen toon aansprak.
Op een keer maakte hij zich zoo vreeselijk driftig, dat ik er van schrikte. Oom was pas binnengekomen; hij zag er verstoord uit, en hij was nauwelijks op het kantoor, of hij zei kortaf tot zijn kassier: ‘Robin, je hebt een fout gemaakt, die groote gevolgen zal hebben; als het in ons nadeel was, zou ik 't vervelend vinden, maar dat kwam wel weer terecht; de vergissing is echter leelijker, ik zal er een uitstekenden klant door verliezen; een huis als het onze moet dergelijke vergissingen niet begaan, en 't zal ook niet meer gebeuren.’
‘Ik geloof niet, dat ik een fout gemaakt heb,’ zei vader Robin met nadruk, ‘want daar ben ik veel te bang voor, en ik zie al mijn rekeningen nauwkeurig na, voordat ze verzonden worden; daar verlies ik elken dag een uur mee, dat ik van mijn vrijen tijd afneem.’
Met een ongeduldige beweging gooide oom den brief, dien hij zoo even gekregen had, op den lessenaar.
Vader Robin nam hem op; zijn handen beefden, en zijn lippen ook. Hij doorliep hem even.
‘Wat bewijst dat?’ zei hij; ‘daar zijn mijn boeken; die moeten het uitduiden.’
‘Ik heb geen tijd, me daarmee bezig te houden; je hebt je vergist, daardoor raakt het vertrouwen in mijn huis weg, en dat duld ik niet; je moet maar naar een andere betrekking uitzien.’
‘Goed,’ zei Robin met een heesche stem, ‘als een hond oud is, schiet men hem voor den kop. Ik heb u
| |
| |
uw millioenen helpen verdienen, ik heb hard gewerkt voor een beetje geld, en nu word ik op straat gezet; het staat u fraai, mijnheer...’
‘Wat bewijst dat?’
‘Je bent onbeschaamd, mijnheer Robin; 't is te erg, ga heen.’
‘Ja, ja, ik ga al,’ zei Robin; ‘dat heb ik al lang zien aankomen; u wilt me weg hebben.’
Die oneenigheid had in een bijzonder kantoor plaats, waar Robin meestal zat te schrijven. De bedienden hadden wel luid hooren spreken, maar niet verstaan wat er gezegd werd; zij wisten dus niet, wat er was voorgevallen. Robin ging door een zijdeur heen: niemand zag hem. Ik bleef alleen met oom; hij was bleek, op zijn gezicht stond verkropte woede te lezen. Ik begreep, dat ik op dit oogenblik niets tegen hem moest zeggen.
Wij werden onophoudelijk aan de afwezigheid van
| |
| |
Robin herinnerd; de bedienden, die lager in rang waren, brachten hun kleine rekeningen binnen en legden die op den lessenaar, waar ze al spoedig een heelen stapel vormden.
‘Gilbert,’ zei oom tegen me, ‘doe jij vooreerst het werk van dien man.’
Ik ging voor den lessenaar zitten en keek alles na. Het was een alles behalve plezierig werk, en meer dan eens dacht ik aan dien armen Robin, die sedert twintig jaar niets anders had gedaan; ik had een beklemd gevoel.
Om elf uur gingen we beiden naar boven, om het tweede ontbijt te gebruiken. Tante zag onze gezichten; zij dacht, dat we samen woorden gehad hadden en vroeg niets, uit vrees van de zaak te bederven. Ik kon haast niet eten; ik was half ziek, ik voelde, dat ik me de zaak hoe langer hoe meer aantrok en dat ik me haast niet in kon houden; een enkel woord was genoeg om tot een uitbarsting te komen.
‘Robin is dus ziek,’ zei tante; ‘ik heb hem om twaalf uur niet zien weggaan.’
‘Robin,’ zei oom op onverschilligen toon, ‘is weg en ik neem hem niet terug.’
Tante zette een paar verbaasde oogen op; ik stond zoo haastig op, dat mijn stoel bijna omver viel.
‘Dat doet u toch niet!’ zei ik. ‘Dat zou leelijk zijn, neen, dat doet u niet!’
‘Zwijg! Je bent nog maar een kwajongen, en je hebt volstrekt geen verstand van dergelijke dingen.’
‘Men behoeft niet zoo oud te zijn om te begrijpen of iets rechtvaardig of onrechtvaardig is.’
‘En schijnt het je zoo onrechtvaardig toe, dat ik een bediende wegzend, die zijn werk niet goed verricht en de zaken in de war stuurt? Leer hieruit, dat een handelshuis als een locomotief is; om haar goed te laten
| |
| |
loopen, moeten al de raderen uitmuntend werken; als er een niet in orde is, springt de boel uit elkaar, en dérailleert alles. Dat ik op 't oogenblik de beste zaak in Parijs heb. komt doordat ik dergelijke ongevallen steeds heb weten te vermijden, en ik raad je aan, mijn voorbeeld te volgen en niet aan dergelijke dwaasheden toe te geven.’
‘Ik word nog liever straatveger!’ riep ik uit buiten me zelf van verontwaardiging; ‘reken maar niet meer op me, nooit zal ik zoo'n laagheid begaan. Goeden dag, ik ga naar Robin, om te zien hoe het met hem is.’
En ik kreeg mijn hoed en liep de deur uit, zonder naar tante te luisteren, die mij boven aan de trap riep.
Ik liep regelrecht naar Robin. Zijn vrouw schreide. Toen hij thuiskwam, voelde hij zich niet wel; de dokter zei dat er gevaar was. Ik kwam bij zijn bed; hij was werkelijk heel ziek; toch herkende hij me dadelijk, en er kwam een uitdrukking van blijdschap in zijn oogen.
‘U bent een goed mensch,’ zei hij bedrukt; ‘u zult een slecht koopman worden.’
Hij trachtte te glimlachen. Arme Robin! Zijn goede inborst kwam weer boven.
‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg ik aan zijn vrouw; ‘wil ik van nacht waken?’
‘Wel neen, beste mijnheer, het vreeselijkst is, dat we geen geld hebben.’
‘En ik heb helaas zelf ook niet veel; als ik 't geweten had, dan had ik mijn honderd francs wel bewaard! Maar stil, ik ga naar mijn vrienden, we zullen ons best doen je te helpen.’
Zij bedankte me uit den grond van haar hart; zij snikte. Ik ging naar de Arnolds en vertelde hun mijn leed.
‘Wacht, mijn jongen,’ zei mijnheer Arnold, ‘ik heb juist geld voor een schilderij gekregen; neem 't, ik zal
| |
| |
wel gauw weer een ander afmaken; wij kunnen wel eenige dagen wachten.’
Dat was een kolfje naar mijn hand; ik had het land aan die bekrompen, verfoeielijke berekening! ‘Laat voor mijn part al de handelshuizen instorten, als ze niet anders kunnen bestaan dan ten koste van de menschen, die het raderwerk in orde moeten houden en op straat gezet worden, als zij niet meer kunnen werken,’ dacht ik; ‘neen, oom, ik word nooit koopman!’
‘Laat ik je ook mijn spaarduitjes geven,’ zei Fernande; ‘ik heb een aardig sommetje gekregen voor twee Japansche schermen, die ik in een week beschilderd heb. Ik moest van den winter een japon koopen; maar je weet, dat ik volstrekt niet ijdel ben; de gedachte alleen dat mijn naaister moet komen passen bezorgt me al hoofdpijn; geef dat geld dus maar aan die familie; later zullen we wel zien, wat we nog meer kunnen doen.’
Ik ging met die eenige honderden francs naar de Robins. Ik kan niet zeggen, hoe dit den zieke opbeurde.
‘Beste jongen!’ zei de goede man schreiend.
Hij had harde koortsen, maar hij was goed bij kennis, en de gedachte, dat zijn gezin eenigen tijd tegen gebrek beveiligd was, bracht een verandering ten goede in zijn toestand. Ik drukte de vrouw op het hart, hem vooral alles te geven, wat hij noodig had, en ik verzekerde haar, dat we er wel een middel op zouden vinden, haar nog verder te helpen.
Ik liep naar huis met het voornemen zoo spoedig mogelijk weg te gaan en een betrekking te zoeken, 't kon me niet schelen waar, als ik er mijn brood maar mee verdiende.
Ik ging naar mijn kamer, om over dit ernstig besluit na te denken. Ik kon een gevoel van smart niet onder- | |
| |
drukken. Oom en tante waren de eenige familie, die ik nog had; zij hadden mij opgevoed, zij waren goed voor mij geweest. Hun karakter was anders dan het mijne; maar ik kon hun niets verwijten. Ik had alles aan hen te danken, zij aan mij niets.
Ik wist dat mijn ouders mij niets nagelaten hadden; mijn vader, die civiel-ingenieur was, had niets dan zijn traktement. Ik bezat dus niets... Al die gedachten drukten mij neer; maar ondanks mijn erkentelijkheid jegens hen, wilde ik toch mijn besluit niet veranderen, dat mij verstandig toescheen.
Ik kwam 's middags niet aan tafel, en eindelijk besloot ik, oom op te gaan zoeken. Het was nu het uur dat zij in tante's kamer waren, en daar ging ik heen. Ik merkte dat zij van mijn binnenkomst schrikten. Ik zag, dat tante roodgeschreide oogen had. Oom trok met een norsch gezicht zijn pantoffels aan. Ik zei binnensmonds goeden avond.
‘Heb je gegeten?’ vroeg tante zachtjes.
‘Dat komt er niet op aan,’ zei ik ook zachtjes, ‘ik kom om met oom te spreken.’
Hij antwoordde hierop niets, nam zijn courant en ging op zijn plaats zitten. Ik zette de vrees, die ik voor hem koesterde, van me af, en ik zei op flinken toon tegen hem: ‘Oom, na 't geen er gebeurd is, begrijpt u wel, dat ik mijn belofte niet kan houden. Ter wille van mij hebt u uw geld uitgegeven; ik had beloofd in ruil er voor te zullen werken, en daar ik dat onmogelijk doen kan, zal ik mijn vrienden van alles op de hoogte brengen; u moet het huis maar terugnemen. Wat mij aangaat, morgen zal ik naar een betrekking uitzien, waarmee ik mijn brood kan verdienen.’
Oom wierp mij over zijn bril heen een verachtelijken
| |
| |
blik toe en zei op koelen toon: ‘Neef, je zult je leven lang een onnoozele bals blijven....’
‘Nu, dan heb ik de eer u te groeten,’ zei ik, terwijl ik voelde, dat ik me niet langer goed kon houden.
Ik liep de gang in, maar ik was te veel van streek om te weten, waar ik heen wilde; toen ging ik de trap af. Zou ik nog in dit huis blijven slapen of dadelijk weggaan en de gastvrijheid inroepen van de Robins of de Arnolds?... Zou het niet het eenvoudigst zijn, dezen nacht in een logement te gaan? Ik had eenige zilverstukken op zak. dat was voor 't oogenblik genoeg.
Juist wilde ik de buitendeur open doen, toen Justin op eens voor me stond en me bij den arm tegenhield.
‘U moet niet weggaan, mijnheer Gilbert,’ zei hij, ‘dat loopt niet goed af; mevrouw heeft den geheelen dag geschreid, zij wil u zien; kom mee naar uw kamer.’
Ik volgde hem. Tante was daar al.
‘Zoo,’ zei ze, ‘je gaat dus weg, zelfs zonder mij goeden dag te zeggen? Wat heeft het me dan geholpen, dat ik als een moeder voor je geweest ben?’
Ik omhelsde haar.
‘Zeg dat niet, beste tante! Sedert van morgen ben ik ziek van verdriet, omdat ik u moet verlaten; maar u ziet zelf, in welke omstandigheden ik verkeer. Kan ik op die voorwaarden blijven?’
‘Je hadt die booze bui moeten laten overdrijven; de oude Robin heeft nog wel ergere bijgewoond.’
‘Eens heeft men genoeg van dergelijken dwang. De arme man heeft zich tegen die onrechtvaardige behandeling verzet, en ik geef hem groot gelijk. Weet u wel, dat het zijn dood kan zijn?’
‘Wat zeg je? Is hij ziek?’
‘In gevaar, verzeker ik u. Mijn vrienden zijn hem te hulp gekomen.’
| |
| |
Tante kreeg een kleur.
‘Je hadt mij door Justin om bijstand moeten laten vragen; dat zijn familieaangelegenheden...’
‘Maak u niet ongerust,’ zei ik tegen tante, ‘mijn vrienden zijn te kiesch, om mij uit te hooren. Maar, waarlijk, ik kan me niet aan zoo iets wennen; 't is beter, dat ik er een eind aan maak.’
‘Je moogt zoo niet van ons weggaan,’ hernam zij ontroerd. ‘Ik verzeker je, dat je oom heel rechtvaardig is; alles zal nog wel goed afloopen; beloof me nog een of twee dagen te wachten.’
Ik zwichtte voor haar tranen, en ik sliep in mijn kamer. Den volgenden dag ging ik naar den ouden Robin. Het was iets beter met hem; maar hij was nog niet buiten gevaar; zijn ziekte zou van langen duur zijn; al lang had hij haar onder de leden gehad. Ik bleef dezen keer maar een oogenblikje, na hem zoo veel mogelijk te hebben gerustgesteld, en zonder hem iets van mijn eigen plannen te zeggen. Toen ik de deur uitging, kwam juist Justin er aan.
‘Waar ga jij heen?’ vroeg ik hem.
‘Het is mij eigenlijk verboden het te zeggen, maar waarom zou u 't ook niet mogen weten? Ik moet dezen brief naar mijnheer Robin brengen.’
Ik ging mee terug. Wij vonden, dat juffrouw Robin den brief maar moest openen. In dit geval was het geen onbescheidenheid. Een bankbiljet van duizend francs zat in het couvert en er was een briefje bij geschreven.
‘Lees u het maar, mijnheer,’ zei juffrouw Robin tegen me, ‘ik beef te veel.’
Ik herkende dadelijk het krabbelschrift van oom; maar ik kon het toch heel goed ontcijferen. Dit stond er in, ik heb 't altijd onthouden: ‘Vader Robin, maak je niet bezorgd; we kunnen je hier nog best gebruiken,
| |
| |
en dit is om de rekening van den dokter te betalen.’
Wij begonnen allen te lachen. Ik ging het goede nieuws gauw aan den ouden Robin vertellen; hij lachte en schreide tegelijk.
Lees u het maar, mijnheer, zei juffrouw Robins.
‘Zie je wel, mijnheer Gilbert, die drommelsche man laat zich gedurig van een anderen kant kijken; hij heeft mij het leven zuur genoeg gemaakt, en toch heb ik geen hekel aan hem; hij kan je kwellen, is 't niet? En men doet het hem met het grootste plezier terug; maar daarna is hij weer goed en je vergeet alles. Nu, 't is in alle geval beter dan op straat gezet te worden, wat zegt u?’
‘Ja, zeker, vader Robin, en weet je, 't zal voortaan wel beter gaan; we zijn nu met ons beiden om ons te verdedigen.’
Ik liet hem onder den indruk van deze blijde tijding alleen en ging naar huis Het beklemde gevoel, dat ik
| |
| |
had, was nu geweken, en ik haalde weer ruimer adem. Ik ging naar het magazijn, oom drukte de lippen stijf op elkaar, toen hij mij zag binnenkomen. Ik keek hem aan en glimlachte. ‘Ik kom,’ zei ik tegen hem, ‘om zoolang de betrekking van Robin waar te nemen; ‘hij is sedert van morgen veel beter, maar 't zal nog een tijd duren, eer hij weer aan 't werk kan gaan.’
‘Goed,’ zei oom tegen me.
Een oogenblik daarna kwam hij naar me toe en zei: ‘De oude Robin heeft zich niet verrekend; onze klant heeft zich vergist.’
‘Dat dacht ik wel,’ zei ik en keek hem daarbij guitig aan. ‘Zoo'n uitstekend boekhouder als hij, die sedert twintig jaar aan dit huis verbonden is, kan zich niet vergissen.’
Oom draaide zich om. en de zaak was afgehandeld.
Na eenige dagen was Robin buiten gevaar; maar het duurde nog wel zes weken, eer hij beter was, en hij bleef zwak en ziekelijk. Ik had sedert dat geval een zeker overwicht op oom verkregen, en ik trok daarvan partij om eenige verbeteringen voor te stellen, die ik noodzakelijk vond. De eerste was om aan oude bedienden van ons huis een pensioen toe te kennen, dat hen in staat stelde de laatste jaren van hun leven onbezorgd tè kunnen slijten. Oom stemde er in toe, en ik was daar zeer mee in mijn schik. Ik kon dezen troost meenemen naar de verre landen, waar ik weldra heen moest.
Tante zag erg tegen mijn vertrek op; zij was veel hartelijker tegen mij dan vroeger. Zij nam al de naaisters en al de winkels in beslag, om een uitzet voor mijn reis in orde te maken, zoo mooi alsof het voor een prins was; mijnheer Arnold gaf me verscheidene aanbevelingsbrieven mee aan vrienden, die hij te Rio-Janeiro en in andere plaatsen had.
| |
| |
In Mei eindelijk nam ik afscheid, niet zonder aandoening van weerskanten; Marianne schreide en Fernande deed, alsof zij er om lachte; mijnheer Arnold en Jean brachten me naar den trein. Oom, die niet wilde toonen dat hij aangedaan was, had mij na tafel de hand gedrukt en was onder voorwendsel van drukte dadelijk uitgegaan. Tante, die zeer onder den indruk was, vreesde ook dat zij zich niet goed zou kunnen houden en bleef thuis. Ik ging weg, en begeleid door mijn vrienden, kwam ik aan het station van Orleans, vanwaar ik met den avondtrein van elf uur moest vertrekken.
Een laatste handdruk, en onze eerste scheiding was daar. Ik ging alleen een nieuw leven tegemoet, waarin ik andere menschen zou leeren kennen. Zou ik beter of slechter terugkomen? Dat zal aan het eind van dit verhaal hoop ik, duidelijk blijken.
|
|